De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijJoodsche schoolverordeningen uit de Middeleeuwen.Nadat Dr. M. Güdemann, rabbijn en prediker te Weenen, in 1873 een werk had uitgegeven: Das Jüdische Unterrichtswesen während der spanisch-arabischen Periode, deed hij onlangs een boek het licht zien, dat hierop het vervolg is. De volledige titel luidt: Geschichte des Erziehungswesens und der Cultur der Juden in Frankreich und Deutschland, von der Begründung der jüdischen Wissenschaft in diesen Ländern bis zur Vertreibung der Juden aus Frankreich (X-XIV Jahrhundert)Ga naar voetnoot(§). Het bevat vele wetenswaardige zaken, meest aan Hebreeuwsche geschriften ontleend. Bijna overal zijn echter de Hebreeuwsche citaten naar de noten verwezen, hoewel ze niet altijd in den tekst vertaald worden en menige bijzonderheid dus voor den geschiedvorscher, | |
[pagina 379]
| |
wien dit werk zooveel kostelijks biedt, verborgen blijft, als hij deze taal niet machtig is. De bestudeering van de tweede helft, vooral aan Duitschland gewijd, wordt bemoeilijkt door de talrijke citaten in het middeleeuwsch Duitsch, die in den tekst staan. Meer dan in zijn werk over het onderwijs in Spanje heeft de Schrijver hier den algemeenen beschavingstoestand van het volk, welks opvoedingswezen hij wilde leeren kennen, beschreven, omdat hij terecht begreep, dat het een met het ander nauw samenhangt. Onder al het belangrijke, ons door Güdemann meegedeeld, is ook eene schoolverordening, eerst onlangs in een handschrift te Oxford gevonden, die door den Schrijver, èn in het Hebreeuwsch èn vertaald, wordt meegedeeld. Ik wensch haar hier te bespreken. Zal hare beteekenis voor den tijd, waarin zij behoort, goed verstaan worden, dan moet ik eerst in eenige breede trekken den toestand der Joden, onder wie zij is opgesteld, schetsen. Verplaatsen wij ons dan in Noord-Frankrijk omstreeks het jaar 1000! De Kapetingers hielden den troon van Karel den Groote bezet, maar hadden slechts een klein deel van zijne macht. Alleen in het kroondomein Isle de France onbeperkte gebieders, voor Bretagne en Normandië leenmannen van den Engelschen koning, werden zij in de overige deelen van hun rijk in hunne bewegingen zeer belemmerd door hunne groote baronnen, die ongezind waren, zich door iemand de wet te laten voorschrijven. Langzamerhand echter wisten zij, van de onderlinge twisten dier heeren gebruik makende en vaak door de geestelijkheid gesteund, hunne macht te vergrooten. Over het geheel was Frankrijk een Christenland, welks bisschoppen, hoewel den paus als hoofd der Kerk erkennende, echter op menig punt hunne zelfstandigheid handhaafden. Nog zou het eene eeuw duren, voordat de Parijsche Universiteit werd gesticht, maar reeds bloeide daar en elders menige school, waarin de godgeleerdheid werd beoefend. Ook daarbuiten, in den boezem der gemeenten, was godsdienstig leven. Dit openbaarde zich mede in de vele, grove ketterijen, waardoor zelfs de grondslagen en hoofdleeringen der Kerk werden aangetast. Kerkvergadering op kerkvergadering zou in de elfde eeuw moeten bijeenkomen, om het gevaar af te wenden, en de brandstapels zouden worden opgericht, om de bestrijders der leer onschadelijk te maken, tenzij zij, als de beroemde bekamper van het leerstuk der transsubstantiatie, Berengarius van Tours, hun leven door eene herroeping redden. Hoe ruw de zeden waren, leert ons reeds dit ééne feit, dat de Koningin Constantia, vrouw van den tweeden Kapetinger, aan den ten vuurdood veroordeelden Bisschop Stefanus, eens haar biechtvader, toen hij ten brandstapel werd geleid, eigenhandig een oog uitsloeg. Het spreekt vanzelf, dat hoog- en laaggeplaatsten zeer bijgeloovig waren en mede daardoor lichtelijk de speelballen hunner priesters werden; | |
[pagina 380]
| |
de eeuw zou niet voorbijgaan, voordat de eerste kruistocht leerde, tot welke hoogte van dweperij vorsten en volken in den naam Gods konden opgewonden worden. In dezen tijd valt eene krachtige ontwikkeling van het Jodendom in Noord-Frankrijk en aan den Rijn. Tot nog toe waren in die streken geene mannen opgestaan, die zelfstandig de heilige oorkonden en wetboeken bestudeerden, geene menschen van gezag voor hunne omgeving. De Joden waren voor de regeling van hun godsdienstig leven geheel afhankelijk van de beroemde scholen in Mesopotamië, die, onder de leiding der zoogenaamde Gaonîm, de van de vaderen in den Talmud overgeleverde verordeningen hadden gehandhaafd en verspreid. In moeilijke gevallen haalden de Joden in het Westen uit het verre Oosten beslissingen. Het ligt in de reden, dat gemeenten, wier godsdienstig leven gevoed werd van de kruimels, die van anderer tafel vielen, noch kundig noch ijverig waren. Inderdaad kwijnden zij ook. Al bezat men wellicht een exemplaar van den Talmud, niemand verstond hem; heerschte dientengevolge in menig opzicht onwetendheid betreffende hetgeen de vaderen geleerd hadden, ook vele voorschriften, die men zeer wel kende, werden vrij algemeen overtreden. Zoo schrijft een rabbijn uit de elfde eeuw: ‘Een tiental jaren geleden waren in dit geheele rijk (Isle de France) geen mezoeza's te zien.’ In vergelijking met de rampen, die hen, in Duitschland na het begin der kruistochten, in Noord-Frankrijk onder Filips Augustus (1180-1223) en daarna, hebben getroffen, hadden de Joden er een gelukkig lot. Zij werden niet vervolgd, konden zich neerzetten, waar zij wilden, verwierven landerijen en andere bezittingen en genoten zelfs eene groote mate van vrijheid in het spreken over de leeringen en gebruiken der Christelijke Kerk. Zoo wordt ons naar aanleiding van Spreuk. 25:20: ‘Als iemand die op een kouden dag een kleed aflegt of azijn op loog (natron) giet, is iemand die liederen zingt voor een bedroefd hart’, de volgende anekdote verteld: ‘Eens is het gebeurd, dat een “vreemdeling” een rok bracht en aan de “vreemdelingen” - natuurlijk worden hiermede Christenen bedoeld - zeide, dat dit de rok van den Nazireër was. Hij sprak: indien gij dit niet wilt gelooven, ziet, wat ik doe. Te gelijk wierp hij den rok in het vuur, maar hij verbrandde niet. Toen zeiden de priesters tot de Joden: Weet gij wel, dat er iets heiligs aan den rok is? Maar een schriftgeleerde antwoordde: Geeft hem mij eens hier; dan zal ik u laten zien, wat er werkelijk aan is. Toen nam hij sterken azijn en zeep, waschte den rok voor hunne oogen ermee en zei: Werpt hem nu eens in het vuur. Toen zij nu de proef namen en hem in 't vuur wierpen, verbrandde hij. Op hunne vraag, waarom hij hem gewasschen had, antwoordde de Jood: Omdat het kleed met “salmandria” besmeerd was, vond ik het noodig, het te wasschen, en nu dit er niet meer op was, is het verbrand.’ - Zoo iets zouden zij | |
[pagina 381]
| |
in de twaalfde en dertiende eeuw wel gelaten hebben! Eene dergelijke heiligschennis zou toen stroomen Jodenbloed hebben doen vlieten. Hoe goed het in dezelfde eeuw den Joden in Noord-Frankrijk en aan den Rijn ook ging, zij waren vreemdelingen voor de ingezetenen; er bleef eene kloof, door verschil van ras en godsdienst gegraven, tusschen den zoon Israël's en den Gallischen of Germaanschen Christen; en deze kloof werd althans niet smaller, toen onder de Joden zelfstandige studie der Wet ontstond en mede daardoor hun ijver voor den godsdienst aanmerkelijk verhoogd werd. R. Gersom ben Juda uit Lotharingen, ‘het licht der ballingschap’, was de eerste Talmudist in die streken en schitterde vooral te Mainz. Hij schreef den eersten commentaar op den Talmud en maakte hierdoor zijne geloofsgenooten aan Seine en Rijn onafhankelijk van de scholen aan Eufraat en Tigris. Door het groot gezag, hetwelk men hem vrijwillig toekende, wist hij eenige belangrijke verordeningen ingang te doen vinden. Zoo ijverde hij tegen de polygamie, hoewel in Bijbel noch Talmud verboden, en liet haar slechts in enkele gevallen toe. Ook deed hij de overtuiging veld winnen, dat tot echtscheiding de inwilliging der vrouw vereischt werd: een belangrijke vooruitgang op het Talmudisch recht. En in een tijd, toen de brieven door boodschappers bezorgd werden, was het geene kleinigheid, dat iemand van zijn invloed krachtig verkondigde, dat het briefgeheim heilig was. Hij stierf in 1028. Bij het nageslacht is hij overschaduwd door een armen Lotharinger, rabbi sjelomo ben izak, bij afkorting gewoonlijk ‘Rasji’ genaamd, wiens commentaren op den Bijbel en den Talmud bij de Joden eeuwenlang zooveel gezag hebben gehad, dat men vaak huiverde, ervan af te wijken, en die hierdoor een onberekenbaren invloed op het Jodendom, alsook op de exegese der Christen-godgeleerden, uitgeoefend heeft. Daarom een enkel woord erover! Van de schriftverklaringen der rabbijnen vóór hem is niet veel goeds te zeggen. Zij haalden uit elken tekst, ja, uit ieder woord, door middel van allerlei kunstgrepen, waarvan de allegorische verklaring nog eene der onschuldigsten is, alles wat eruit te halen was. De willekeur was schier grenzenloos. ‘Rasji’ nu houdt zich wel is waar hiervan volstrekt niet vrij, maar hij beseft althans, dat ‘de eenvoudige zin’, zooals de Joden met weinig achting noemden, wat bij ons heet: de bedoeling des schrijvers, zooals die uit de beteekenis der woorden in hun verband blijkt, waarlijk van belang is, en wat meer zegt, hij handelde vaak naar deze overtuiging. Dezelfde nuchterheid legde hij ook in zijne Talmudverklaringen aan den dag, alsmede in zijne voorschriften aan zijne geloofsgenooten. Hij vorschte niet naar den diepen zin der Talmudische verordeningen, noch naar den samenhang van dezen met de denkbeelden van zijn tijd; hij philosopheerde niet; hij vroeg eenvoudig: wat leeren de vaderen? en drong erop aan, hunne bevelen te gehoorzamen. In deze richting stuurde hij zijne Joodsche omgeving, en na zijn | |
[pagina 382]
| |
dood (1105) hebben zijne schoon- en kleinzonen, met andere schriftgeleerden, vele scholen gesticht, waarin men zich beijverde, den Talmud te leeren, te verklaren en zijne voorschriften toe te passen. Men noemt hen de Tosafisten, d.w.z., die tosefôt, ‘toevoegselen’ (op den Talmud), gegeven hebben. Deze gulden eeuw voor het Duitsche en Fransche Jodendom is gevolgd door zeer donkere tijden, waarin het maatschappelijk en zedelijk bijkans te gronde ging. Vooreerst braken de vervolgingen los. De dwepende kruisvaarders, brandende van begeerte, het heilige graf uit de handen der ongeloovigen te redden, begrepen, dat het een Gode welgevallig werk was, den menschen, wier voorvaderen den Heiland hadden gekruisigd, die euveldaad te doen boeten, en zij, die niet naar Palestina togen, namen gretig deel aan dit goede werk en koelden hun moed aan de gehate Joden. De beschuldigingen, dat zij kinderen slachtten voor de viering van het Paaschfeest, bronnen vergiftigden, heiligschennis pleegden, b.v. met de hostie, als zij die in handen konden krijgen, zetten ontzaglijk veel kwaad bloed. Paus Innocentius III, de geweldige ketterjager, vaardigde wel eene bul uit, waarin zij, zoo het heette, werden beschermd, maar eigenlijk werd daardoor de verdrukking slechts geregeld, en het ging zoowel in Frankrijk als in Duitschland van kwaad tot erger. De goederen der Joden werden voor de bezitting der baronnen verklaard; het werd genade van de heeren genoemd, als dezen hun iets lieten behouden; de vrijheid, zich te vestigen, waar zij wilden, werd hun ontnomen; gaandeweg werden zij als lijfeigenen met het land overgedaan; hun handel werd beperkt; o.a. werd hun verboden, kerkegoederen te pand te nemen en benoodigdheden van den Christelijken eeredienst te leveren; de synagogen werden onteigend en tot kerken ingericht; in het begin der dertiende eeuw keerde zich de Kerk tegen den Talmud, en in 1242 zijn geheele wagenvrachten van dit werk te Parijs door beulshanden verbrand, terwijl de studie ervan met alle andere zwarte kunst verboden werd. Het behoeft geen betoog, dat een zoo getrapt volk zedelijk achteruitging. Wij zullen straks zien, hoe de opstellers der schoolverordeningen dit erkenden en er rekening mee hielden. Aan deze zeer ongunstige uitwendige omstandigheden paarde zich een hevige partijstrijd onder de Joden-zelven, een strijd, die geen goeden invloed op hen gehad heeft. Twee en dertig jaar na den dood van ‘Rasji’, in het jaar 1137, werd te Cordova een knaap geboren, voor wien eene schitterende toekomst onder de Joden was weggelegd, Mozes, de zoon van Maimon, later kortweg Maimonides of Rambam (abbreviatuur van rabbi mozes ben Maimon) genoemd. De omgeving, waarin hij opgroeide en leerde, deed hem een geheel anderen weg inslaan dan ‘Rasji’ en diens leerlingen. Nevens den Talmud toch bestudeerde hij de Aristotelische philosophie, al was het slechts uit de tweede hand, | |
[pagina 383]
| |
door de Arabische bewerkers ervan, vooral door het onderricht van den beroemden wijsgeer Averroës. Uit zijn vaderland verdreven en gedwongen, den Islam te omhelzen, bracht hij zijn leven grootendeels als arts, eindelijk als lijfarts van den Sultan, in Egypte door, waar hij zijne beroemde werken schreef en in 1207 stierf. Hij was met hart en ziel een Talmudische Jood en beoogde in zijn Commentaar op de Misjna en in zijn werk De herhaling der Wet, bovenal den Talmud verstaanbaar en voor iederen Jood toegankelijk te maken. Maar hij had behoefte aan een systeem; duizenden los samenhangende, niet door gelijkheid van beginsel met elkaar in verband staande voorschriften in het hoofd te houden en anderen mee te deelen, voldeed hem niet. Hij wilde de Talmudische voorschriften begrijpen, het gelijksoortige bijeenvoegen en er eene redelijke verklaring van vinden. Daarenboven verbond hij met hartelijke liefde voor het Jodendom groote philosophische kennis, en het was hem onmogelijk, niet te trachten, de resultaten der wijsbegeerte en de leeringen van Mozes en Talmud met elkaar in overeenstemming te brengen. Zoo viel hij in den strik, voor elk scolasticus van welke gezindte ook, gespannen: hij maakte zichzelf wijs, dat de Aristotelische wereldbeschouwing en de Joodsche zeer wel met elkaar te rijmen waren, verbond dientengevolge wijsgeerige problemen met de woorden der Schrift, en gaf als de ware leer eene mengeling van onvereenigbare ideeën ten beste. Door de denkers van harte toegejuicht, wekte dit philosophisch gekleurde Jodendom de achterdocht op der niet wijsgeerig gevormde, maar in den Talmud doorknede geleerden. Hieruit ontstond een zeer heftige strijd, vooral in Noord-Frankrijk en Duitschland, waar de scholen van Gersom en ‘Rasji’ zich toelegden op uitbreiding en verscherping der wetsbepalingen. Men zag er zeer goed, en voelde nog meer instinctmatig, dat de leer van Maimonides uitliep op ketterij. Zoo werd b.v. het Joodsche geloof aan de opstanding uit de dooden bij hem verdrongen door het meer philosophisch denkbeeld der onsterflijkheid en raakte menig wetsvoorschrift als minder belangrijk op den achtergrond, omdat daaraan in het stelsel slechts eene ondergeschikte plaats toekwam. Weerkeerig werden de rabbijnen van het Noorden, niet ten onrechte, door de aanhangers van Maimonides van bekrompenheid en dorheid beschuldigd. Met groote bitterheid werd deze strijd gevoerd. Het regende van weerszijde evengoed scheldwoorden als argumenten. Beide partijen bleven, zooals vanzelf spreekt, op haar stuk staan, en de streng conservatieve partij der Anti-Maimonisten sprak den vloek uit over elk aanhanger van dat philosophische Jodendom, terwijl zij zich aan ‘Rasji’ vastklemde. Toen de exemplaren van den Talmud door de vervolging tegen dit boek zeldzaam werden en menig rabbijn genoodzaakt was, uit het hoofd moeilijke vragen te beantwoorden, werd de behoefte aan compendia ook in Noord-Frankrijk gevoeld; maar hier schreef men geen, min of meer logisch samenhangend, stelsel, als ‘Rambam’ had | |
[pagina 384]
| |
gedaan; dorre verzamelingen van geboden en door rabbijnen gestelde beslissingen moesten hier in de behoefte voorzien. Uitwendige en inwendige omstandigheden werkten dus samen, om het Jodendom hier te doen dalen en een tijd van geestelijke armoede te doen aanbreken. Gedrukt door vervolgingen, altijd blootgesteld aan vernederingen, ja, telkens in levensgevaar, innerlijk verdeeld door partijschap en gedurig meer gedrongen naar den kant der meest bekrompene opvatting van Gods wil, werden de Joden steeds kleingeestiger en bijgelooviger; hun zedelijk gevoel werd afgestompt; hun godsdienst miste verheffing en warmte. In dezen tijd zijn de schoolverordeningen opgesteld, waarbij wij ons eenige oogenblikken bepalen willen.
Zij zijn gevonden, gelijk ik reeds meedeelde, in een handschrift op de Universiteits-bibliotheek te Oxford, tusschen andere middeleeuwsche geschriften. Op verscheidene plaatsen is de tekst, dien Dr. Güdemann geeft, onverstaanbaar, en niet altijd is het hem gelukt, de ware lezing te gissen. Daar hij nu het handschrift niet zelf gezien had en hem alleen een afschrift ten dienste stond, kwam het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat enkele fouten op rekening van den vervaardiger hiervan moesten gesteld worden. Om mij ervan te vergewissen, heb ik het handschrift ontboden en nauwkeurig met Güdemann's tekst vergeleken. Inderdaad was de kopie, die hij gebruikte, hier en daar onjuist en zou de uitgever met eenige moeilijkheden minder te worstelen hebben gehad, indien hij het manuscript zelf vóór zich had gehad. Maar er blijven toch nog zwarigheden genoeg over, veroorzaakt door de slordigheid van vroegere afschrijvers. Enkelen hiervan heeft Güdemann, door gissingen, opgelost; bij anderen was hij zoo gelukkig niet. Ook heeft hij bij het vertalen eenige fouten gemaakt. Daarom is het ook voor de weinigen ten onzent, die met zijn werk kennis zullen maken, niet onnut, dat ik het stuk in zijn geheel mededeel. Eerst echter een woord over de inrichting ervan! Ik schreef boven dit opstel: Joodsche schoolverordeningen, in het meervoud. Inderdaad hebben wij hier blijkbaar te doen met een saamgesteld werk, al wordt het ons als een doorloopend stuk overgeleverd. Na een opschrift, waarvoor naar het schijnt, twee of drie kortere opschriften den inhoud geleverd hebben, krijgen wij eerst eene reeks van twaalf voorschriften, behoorlijk genummerd; dan acht artikelen, die allen aanheffen met: ‘De ouden hebben bepaald’; eindelijk het kortste gedeelte, dat met de vraag: ‘Hoe moet men de knapen leeren?’ aanvangt en zonder indeeling de leerstof behandelt. Is de tweede verordening eene latere redactie van de eerste, de derde een toevoegsel? Of zijn het drie stukken, onafhankelijk van elkaar ontstaan en later saamgevoegd? Het derde onderstelt blijkbaar den hoofdinhoud der vorigen, maar de eerste twee schijnen slechts saamgekoppeld. | |
[pagina 385]
| |
Wat het vaderland dier verordeningen betreft, ik heb geene gegevens, om een ander gevoelen voor te staan dan Güdemann, die ons naar Noord-Frankrijk wijst en wel naar een ander deel dan Isle de France, omdat in het eerste stuk de ‘Sareptîm’ vermeld worden, waarmee òf de Franschen in het algemeen òf de bewoners van Isle de France aangeduid worden. Zij behoeven echter niet alle drie juist uit dezelfde streek afkomstig te zijn. Ziehier de vertaling van het stuk! ‘Dit is het boek der vroegere schoolverordeningen, tot eer der leerlingen en leermeesters door de ouden vastgesteld. Dit zijn de verordeningen en gebruiken en onderrichtingen, om de reine woorden des Heeren te doen kennen en verstaan, door de verstandige mannen van vroeger tijd, de Godvreezenden, vastgesteld, onder goedkeuring der gaonîm, om de Wet te bevestigen en te steunen, om haar te verbreiden in Israël en Juda. Elk rechtschapene uit de zonen Israël's neme ze aan tot eene eeuwige inzetting! De eerste bepaling geldt de priesters en Levieten. Het is hun plicht, een hunner zonen te wijden voor de Wetsstudie, zelfs terwijl hij nog in den moederschoot is. Zoo toch is hun geboden van den Sinai (Num. 8:16): “Want gegeven, gegeven zijn zij mij”, wat zeggen wil: van den moederschoot af. Ook staat geschreven (Deut. 33:10): “Zij zullen uwe inzettingen aan Jakob leeren”, en wederom (Ez. 44:23): “En mijn volk deelen zij kennis mede”, en elders (Mal. 2:7): “En de lippen des priesters bewaren wetenschap.” Desgelijks zullen Israël's oudsten een hunner zonen afzonderen, want zoo deed Jakob; er staat toch geschreven (Gen. 28:22): “Van alles, wat gij mij schenken zult, zal ik u tienden, ja, tienden geven.” Daar het werkwoord “tienden geven” hier tweemaal staat, wijst de Schrift op twee tienden, een in geld en een in zonen. Zoo zegt ook Ezechiël (23:37): “En hunne zonen, die zij mij gebaard hebben, hebben zij hunnen afgoden ten spijs gebracht”; waarmee de Schrift leert, dat zij hunne zonen van den moederschoot af aan de Wetsstudie gewijd hadden. Immers: “zij hebben ze mij gebaard” beteekent: voor mijn naam. De tweede bepaling (houdt in), voor de afgezonderden, die het juk der Wet op zich nemen, een leerhuis naast de synagoge in te richten. En dit huis moet genoemd worden: de groote school, want evenals men voorgangers in de gemeente (chazân's) aanstelt, om den grooten hoop te ontheffen van den plicht der voorgeschreven gebeden, zoo maakt men ook leerlingen, die verplicht zijn, altijd over de Wet te denken, om velen te ontheffen van den plicht, de Wet te bestudeeren, opdat het koninkrijk der hemelen niet achteruit ga. Zij, die tot de Wetsstudie geheiligd zijn, zijn die afgezonderde leerlingen, en zij heeten in de taal der Misjna afgezonderden (farizeën), in die der Schrift nazireërs, want er staat (Am. 2:11): “Ik zal sommige uwer zonen tot profeten maken en sommige uwer jongelingen tot nazireërs.” Die afzondering nu brengt in de klasse der reinheid, want er staat (Lev. | |
[pagina 386]
| |
20:7): “Gij zult u heiligen en heilig zijn”, en elders (Lev. 16:19): “Gij zult het heiligen en rein maken.” De derde bepaling gebiedt den afgezonderden, niet uit het huis te gaan, voordat zij er zeven jaar in vertoefd hebben, en daar te eten, te drinken en te slapen, alsmede in het leerhuis geen onnutte taal uit te slaan. Immers, een leerling, die komt en gaat, kan niet volleerd worden; dat kan alleen hij, die zich afbeult (letterlijk: doodt) in de tenten der Wet; want er staat (Num. 19:14): “Dit is het ware leeren, dat een mensch sterft in de tent.” En ieder, die ijdele woorden zegt in synagoge of school, overtreedt een positief gebod, want er staat (Lev. 19:30): “Gij zult mijne heiligdommen eeren.” Zooals iemand een deel zijner goederen aan den hemel wijdt, zoo zal iemand een zijner zonen aan de Wetsstudie wijden. Als de afgezonderden de school vóór de zeven jaar verlaten, moeten zij eene bepaalde boete betalen. Een schriftuurlijken grond hiervoor zou men in het woord kunnen vinden (Jer. 2:8): “Die de Wet hanteeren, kennen mij niet”, waarin ligt opgesloten, dat zij zich verbonden hadden, de inzettingen en wetten Gods te leeren kennen. Volgens de vierde bepaling moet jaarlijks van elken Jood geheven worden twaalf stuiver ten bate van de school, in plaats van den halven sikkel, dien onze vaderen opbrachten voor den dienst van het heiligdom en de offers. Eveneens zijn wij verplicht, eene vrijwillige jaarlijksche gave voor de school te brengen, om de leerlingen te onderhouden, de onderwijzers en repetitoren te betalen en boeken te koopen. Zooals de offers der wereld heil aanbrengen, zoo ook de verstandige leerlingen, gelijk geschreven staat (Jez. 54:13): “Al uwe zonen zullen van God geleerd zijn, en het heil uwer zonen zal groot zijn”, en elders (Ps. 119:165): “Groot heil voor hen, die uwe wet liefhebben, en er zal geen struikelblok voor hen zijn.” Vijfde bepaling. Er moet een curator aangesteld worden over de leermeestersGa naar voetnoot(*), om hunne taak te bepalen en de vatbaarheid en de traagheid der knapen gade te slaan, want de onderwijzers gelijken op werklieden, die altijd hunkeren naar het langen der avondschaduwen. Dit is de rechte manier, de zaak in orde te houden, waarmee gij uw plicht voor God en Israël zult volbracht hebben. Hierom moeten de leeraars hun onderwijs niet geven in hunne huizen, maar in de school, om het gebod te vervullen (?). En dit huis heet de kleine school. Deze nu wordt de opzichter der leermeesters genoemd, en indien hij onder de knapen een hardleerschen en stompzinnigen ziet, dan moet hij hem bij zijn vader brengen en zeggen: God make uw zoon bekwaam voor goede werken, maar voor de Wetsstudie is hij veel te dom. Anders zouden de vluggeren om hem schade lijden. Ook mag hij (de leermeester?) zijn loon niet voorniet trekken, opdat hij niet voor een | |
[pagina 387]
| |
dief gehouden worde. Misschien ook gaat de knaap naar een anderen leermeester en vordert daar goed. Zesde bepaling. De onderwijzers mogen niet meer dan tien knapen voor hetzelfde onderwerp bij zich nemen. Wel is waar hebben de schriftgeleerden bepaald: één leermeester op vijf en twintig knapen; maar dat was goed in Palestina, welks klimaat voor verstandelijke ontwikkeling gunstig is, en in een tijd, toen Israël in zijn eigen land woonde en onafhankelijk was; want een vrij gemoed is fier, sterk, klaar en helder, geschikt, wetenschap en kennis te vergâren, omdat het niemand dan God dient; terwijl een gemoed in slavernij laag is, zwak en dor, onbekwaam wetenschap en kennis in zich op te nemen, omdat het harde en wreede meesters dient en al zijn werk en zijne moeite voor menschen is, die er niets voor gedaan hebben. Voortdurend is het bezig met harde diensten, daarenboven bevreesd en beangstigd. Het wrokken neemt het verstand weg. Daarom worden de onderwijzers vermaand, niet meer dan tien knapen te gelijk vóór zich te nemen. Een schriftuurlijken grond zou men hiervoor kunnen vinden in het woord (Ps. 82:1): “God staat in de vergadering Gods”, want eene “vergadering” bestaat minstens uit een tiental, zooals wij uit Ex. 20:24 leeren: “In elke plaats, waar ik mijn naam zal doen gedenken, zal ik tot u komen”; de getalswaarde toch van het woord abô (ik zal komen) is tien, en zooals de (ouden) schriftgeleerden eene versterking en heining om de Wet hebben gemaakt, zoo deden de jongeren (de gaonîm) voor de woorden hunner groote voorgangers. De zevende bepaling schrijft den leermeesters voor, de knapen niet mondeling, maar schriftelijk te onderwijzen, opdatGa naar voetnoot(*) zij den Targum (Arameesche overzetting der Schrift) voor hen schriftelijkGa naar voetnoot(†) vertalen, evenals zij het Hebreeuwsch doen, om vertrouwd te worden met het lezen van den Talmud en ingeleid te worden in de halacha (wetsbepalingen). En Onkelos heeft de Wet in het Arameesch vertaald ter wille der Babyloniërs, omdat dezen die taal spreken, om hun de Wet in hunne eigene taal te doen hooren. Zoo heeft ook Rabbi Saädia de “Gaôn” - zij de nagedachtenis des rechtvaardigen gezegend! - de Wet in het Arabisch vertolkt, opdat men die mocht begrijpen, dewijl men de heilige taal niet verstond. Schriftgeleerden, die leerlingen van “het hoofd der ballingen” waren, pleegden de afdeeling der Schrift, die wekelijks op den sabbat gelezen wordt, tweemaal in het Hebreeuwsch en eens in de Arameesche vertaling te lezen; tweemaal in het oorspronkelijke, uit liefde voor de Wet, want alles, wat dierbaar is, wordt tweemaal gelezen; en eens vertaald, om de woorden der Wet aan vrouwen en onkundigen te doen hooren; wellicht dringt de godsvrucht in hun hart. En zoo is het gebruik ook der SefartîmGa naar voetnoot(§), van | |
[pagina 388]
| |
de Wetsafdeeling op den sabbat tweemaal den tekst, eens de Fransche vertaling te lezen, in de taal des volks. Ten achtsteGa naar voetnoot(*) wordt voorgeschreven, aan de knapen den Targum schriftelijk in het Fransch te doen vertalen, opdat zij zich spoeden tot de lezing van den Talmud en gemakkelijk in de halacha ingeleid worden, zoodat de onderwijzers zich alleen behoeven te vermoeien, om den kinderen den redeneertrant te leeren, en niet de taal, daar zij in de taal van den Targum reeds tehuis zijn. Ten negende wordt den onderwijzers gelast, de knapen te gewennen, elkander elken avond vragen te stellen, opdat zij zich mogen scherpen en gevat worden, en hunne kennis vermeerdere; want er staat geschreven (Spreuk. 27:17): “Gelijk ijzer ijzer scherpt, zoo de eene mensch den blik des anderen.” Daarom zullen de knapen zich schamen voor elkander, wanneer zij elkaar niet behoorlijk weten te antwoorden uit vrees voor den onderwijzer. Ten tiende. De leeraren moeten des Vrijdags herhalen, wat zij in die week en in de vorige onderwezen hebben, en op den eerste der maand, wat zij in die maand en in de vorige geleerd hebben, in de maand Tisri (ongeveer Oct.), wat zij des zomers, in Nisan (ongeveer April), wat zij des winters geleerd hebben, opdat zij (de leerlingen) niets vergeten en het geleerde goed onthouden. Zoo is ons voorgehouden: Wie één hoofdstuk of ééne wetsbepaling vergeet, overtreedt twee negatieve geboden, nl. (Deut. 4:9): “Wacht u en hoed u zeer, niets te vergeten van hetgeen uwe oogen gezien hebben, en dat het niet wijke uit uw hart al uwe levensdagen; veeleer zult gij ze uwen zonen bekend maken.” Ten elfde. De onderwijzers moeten de knapen in den winter, van den eersten Marcheswân (ongeveer November) tot den eersten Nisan, ook des avonds, gedurende een vierde deel van den nacht, leeren, omdat de winterdagen zoo kort zijn, en elke knaap moet bijdragen voor de olie van de lamp. Ten twaalfde. De onderwijzers mogen zich met geenerlei werk, ook niet met schrijfwerk, onder de les bezig houden, opdat zij niet beuzelen met hun onderwijs en hunne taak verwaarloozen. Zij zullen daarentegen trouw hun arbeid vervullen, want zij zijn verplicht, het werk des hemels stipt te volbrengen. Hoeveel werk de onderwijzers moeten doen, wordt geregeld naar hunne vermogens en volgens het bevel der opzichters, die over hun werk gesteld zijn.’
Voordat ik de tweede verordening mededeel, eene enkele opmerking over deze. Zij vermeldt herhaaldelijk de gaonîm en eens ‘het hoofd der ballingen’, d.i. het hoofd der Joden in Mesopotamië; de Joden, voor wie deze bepalingen bestemd waren, voelden zich dus nog niet zelfstandig | |
[pagina 389]
| |
genoeg, zelven die zaak te regelen. Trouwens, dit is geheel in den geest van het Jodendom, dat eene ontzaglijke waarde aan het woord der vaderen hecht en liefst niets wil vaststellen, dan op eens anders gezag. Eigenaardig is daarom de poging, het voorschrift, dat een leeraar slechts tien knapen te gelijk onderwijzen mag, op een woord der Schrift te doen rusten. Kunnen zij daar geen vasten grond vinden, dan maar een wankelen. Maar hoe diep weemoedig luidt dit voorschrift met zijn waren grondslag: slavernij verlamt de denkkracht! In het derde artikel hebben wij een paar curieuse staaltjes van rabbijnsche exegese, evenals ook het vervolg dergelijke geeft. In Num. 19 wordt gehandeld over verontreiniging, en vs. 14, vertaald volgens het verband, luidt: ‘Dit bepaalt de Wet: als iemand in eene tent gestorven is, dan wordt ieder, die daar binnentreedt, en al wat erin is, voor zeven dagen onrein.’ Dit is de eenvoudige zin, gelijk de rabbijnen zeer goed wisten, maar afgezien van het verband, kunnen de eerste woorden vertaald worden: ‘Dit is het ware leeren, dat een mensch sterft in de tent’, en zij, die van alles, ook van hetgeen vanzelf spreekt, een schriftuurlijken grond zochten, namen tot deze opvatting, als volkomen wettig, hunne toevlucht, om te bewijzen, dat men hard werken moet, om kennis te verkrijgen. Ten slotte zij opgemerkt, dat zeer vreemd de schoolverordening heet gegeven te zijn ‘tot eer’ der leermeesters en leerlingen. Dit is al eene zeer ongewone bedoeling, en het vijfde artikel laat zich daarenboven zeer ongunstig over het gehalte der leeraars uit. Maar de Hebreeuwsche tekst geeft het.
De tweede verordening luidt: ‘Art. 1. De ouden - hunne nagedachtenis zij gezegend! - hebben bevolen, een leerhuis te koopen naast de synagoge, opdat de plaats des gebeds en die des onderrichts nauw verbonden mogen zijn, gelijk men afleiden kan uit een psalmvers (84:5): ‘Zij gaan van het eene goede werk naar het andere, en men zal zich vertoonen voor God in Sion.’ Er zullen ook gehuurde plaatsen zijn der afgezonderdenGa naar voetnoot(*), en ieder afgezonderde zal zijn deel aan de huishuur betalen, zooals zij ook het loon van leermeester en repetitoren opbrengen. Dit huis wordt gekocht voor het geld der gemeente, maar aan de afgezonderden en de rijken verhuurd, en de huur gegeven aan den rector of tot betaling der repetitoren. Art. 2. Er moet een klooster (leerhuis voor de afgezonderden) zijn in de hoofdstad van het rijk, en alle omliggende gemeenten moeten jaarlijks vrijwillige gaven zenden tot ondersteuning van het klooster, om de leerlingen te onderhouden, de onderwijzers en de repetitoren | |
[pagina 390]
| |
te bezoldigen. Dit leerhuis heet het groote, want daaruit komen de verordeningen en bepalingen voor Israël. Art. 3. De rectoren mogen het onderricht niet doen geven in hunne huizen, maar in de kloosters, opdat zij niet gedurig bij hunne vrouwen geroepen worden. Daar moeten zij de geheele week vertoeven, en op Vrijdagavond mogen zij naar hunne woning terugkeeren en zich verheugen bij hunne vrouwen en huisgenooten. Na afloop van den sabbat keeren zij naar het huis der kweekelingen terug. Ook moeten zij twee stellen kleederen hebben, één voor thuis en één voor den dienst (lett. om heilig te dienen) in het leerhuis. En dit alles, opdat zij zich niet verontreinigen. Het zij hun lust, de woorden der Wet in reinheid te spreken. Ook moeten de rectoren geen huisvaders tot hun onderwijs toelaten, omdat bij dezen de studie geen hoofdzaak is vanwege de zorgen over hunne zaken; alleen leerlingen, op wie het juk van een huishouding niet ligt, zoodat zij zich op het leeren kunnen toeleggen. Zij moeten repetitoren aanstellen, om twee- of driemaal de wetsbepaling te herhalen, totdat zij haar vlot kunnen nazeggen. Art. 4 is gelijkluidend met de eerste regels van art. 7. Art. 5. Men moet zijn oudsten zoon nog vóór zijne geboorte wijden. Dit vindt een steun in de Schrift (Jer. 1:4): ‘Voordat ik u in den moederschoot vormde, heb ik u gekend; voordat gij geboren waart, heb ik u gewijd.’ Dit is ook de beteekenis van de zinsnedeGa naar voetnoot(*): ‘Die den geliefde van den moederschoot af geheiligd hebt’. Deze geliefde toch is Abraham, want van hem wordt (Gen. 18:19) gezegd, dat God hem ‘gekend’ heeft, en hetzelfde wordt van Jeremia gebruikt; indien nu het ‘kennen’ bij dezen beteekent: ‘van den moederschoot’ af, dan wordt dit ook bij genen aldus bedoeld. De vader moet de gelofte doen en zeggen: Indien mijne vrouw een manlijk kind baart, dan zal het den Heere gewijd zijn en over zijne wet denken dag en nacht. Den achtsten dag na de besnijdenis moet men dat kind op eene matras leggen en een exemplaar der Wet op zijn hoofd. Dan zegenen hem de oudsten der gemeente of de rector, en wel met de woorden van Gen. 27:28 en 29, en de rector legge zijne hand op hem en de Wet, en zegge driemaal: hij leere, wat hierin geschreven staat! en eveneens driemaal: hij doe, wat hierin staat! Zij 's Heeren wet in uw mond; het wetboek wijke niet van uw mond, enz.! De vader des kinds richte dan een maaltijd wegens het verbond en de afzondering, waarover geschreven is in de geschiedenis van Hanna (1 Sam. 1:22): ‘Hij blijve daar voor altijd!’ Art. 6. Over de onderwijzers moet een geacht onderwijzer geplaatst zijn, die tot honderd knapen samenbrengt, om hen in de Wet te onderwijzen. Hij mag als loon honderd LiresGa naar voetnoot(†) trekken en moet voor | |
[pagina 391]
| |
tachtig tien onderwijzers bezoldigen, zoodat er twintig voor hem blijven. Hij zal zelf geen knaap onderrichten, maar opzichter en curator over de leeraren zijn, om hun eene taak voor hun onderwijs te geven, en hij zal voor hen een groot huis huren, in welks beneden- en bovenkamers zij kunnen onderwijzen. Elke knaap zal zijne bijdrage geven voor het huren van dat huis. Dit zal het kleine leerhuis heeten, en zij zullen daarin zeven jaren blijven, twee jaren tot bestudeering van de Wet, twee voor de Profeten en GeschriftenGa naar voetnoot(*), drie voor de kleine tractatenGa naar voetnoot(†). 's Nachts zullen zij naar hun ouderlijk huis gaan. Nadat zij de onderwijzers verlaten hebben, gaan zij naar het groote leerhuis naast de synagoge, om de groote tractatenGa naar voetnoot(§) te leeren bij den rector, en blijven daar zeven jaren, juist als de afgezonderden. Art. 7.....Ga naar voetnoot(§); dat wil zeggen: indien de rector veertig leerlingen heeft, dan moet men vier repetitoren aanstellen, voor elke tien één. Wanneer hij 's morgens de synagoge verlaat, moet hij zonder vertoef, d.w.z. zonder tusschen-in te spreken, de school binnengaan, en de wetsbepaling letterlijk uitleggen. De repetitoren moeten zijne leering (letterlijk zijn stijl, spreekwijze) in dezelfde volgorde in zich opnemen, en wanneer de leeraar de zaak heeft uitgelegd, gaan zij met de leerlingen naar hunne beneden- of bovenkamers; elke repetitor neemt de tien leerlingen bij zich, die hem zijn aangewezen, en herhaalt met hen de wetsbepaling tweemaal; dan gaan zij eten, en zoodra zij van tafel opstaan, herhalen zij ze voor de derde maal. Dan gaan zij weer vóór den leeraar zitten en legt deze hun eene andere wetsbepaling uit, waarna zij evenals 's morgens heengaan en ze tweemaal herhalen. Indien op den dag eenig oponthoud geweest is, herhalen zij het 's morgens en het 's namiddags geleerde te gelijk. Zoo gaat het van Nisan tot Tisri. Des winters houdt de leeraar de morgenvoordracht, gelijk wij uiteengezet hebben, en den tweeden keer als hij uit de synagoge komt, des avonds, waarop zij hem verlaten en de wetsbepaling tweemaal herhalen, voordat zij eten. Na afloop van den maaltijd herhalen zij haar een derden keer en herhalen het 's morgens en 's namiddags geleerde te gelijk, waarna zij gaan slapen. Indien de leerlingen het wenschen, mogen zij den geheelen nacht door het geleerde herhalen. De schriftgeleerden toch hebben gezegd: voor de overdenking der Wet is geen tijd zoo geschikt als de nacht, want er staat (Ps. 42:9): ‘Overdag gebiedt de Heer zijn gunst en des nachts is zijn lied in mijn hart’, en elders (Job 35:10): ‘Die psalmen geeft in den nacht’. Art. 8. Aan de oudsten der gemeente hebben de schriftgeleerden opgedragen, des sabbats zich toe te leggen op het heilige werk, de | |
[pagina 392]
| |
wet Gods te onderwijzen, struikelblokken op te ruimen en strikken weg te nemen, opdat zij de woorden van den levenden God mogen gedenken. Zoo toch hebben de schriftgeleerden het woord uitgelegd (Ex. 20:9): ‘Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is een sabbat voor den Heer, uwen God’; wat zeggen wil: voor 's Heeren naam, want rust past voor den mensch, die moe en mat wordt van zijn werk, maar dit behoort niet bij den hooggeloofden Schepper; er staat immers (Jes. 40:28): ‘Hij wordt moede noch mat; zijn inzicht is ondoorgrondelijk.’ Hierom moet men de uitdrukking ‘rustdag voor den Heer’ verklaren door: om den naam des Heeren, d.i. om het heilige werk te doen, in de Wet Gods te onderrichten, struikelblokken uit de gemeente weg te nemen en hare leden aan te sporen tot goede werken en rechtschapenheid, om hen op den goeden weg te doen wandelen. Zoo moeten ook de grooten, die dicht bij den troon staan, doen: de zes werkdagen ten dienste des konings arbeiden, maar den zevenden voor de Wet en aan Gods woorden denken, ze volbrengende, gelijk er staat (Ex. 13:9): ‘Opdat de wet Gods in uw mond zij’, minstens één dag in de week, en wederom (Joz. 1:8): ‘Het wetboek wijke niet uit uw mond; gij moet het overdenken dag en nacht.’
Het zonderling betoog aan het slot van art. 7, dat er geen geschikter tijd voor wetsstudie is dan de nacht, wordt ook eldersGa naar voetnoot(*) gevonden, maar bestreden door anderen, die beweren, dat dag en nacht beiden daarvoor bestemd zijn. Het steunt op de omstandigheid, dat een der Hebreeuwsche werkwoorden voor ‘juichen’ (ranan) volgens Arameesch taaleigen wel eens ‘overdenken’ beteekent. Staat er dus (Klaagl. 2:19): ‘Sta op, juich in den nacht’, dan las men daarin: Bestudeer de Wet in den nacht.
De derde, kortste, verordening houdt het volgende in: ‘Hoe zal men de knapen leeren en den onderwijzers hunne taak opleggen? De leer der vaderen is: Op het vijfde jaar naar de Schrift! Men moet dus zijn zoon op zijn vijfde jaar aan een leermeester toevertrouwen, opdat hij de Wet leere, en wel op den eerste van Nisan, omdat die dag voor alles geschikt is, zooals de schriftgeleerden hebben afgeleid uit Ps. 68:7: ‘Die de gebondenen op geschikte tijden uitleidt’, en dat is Nisan, als wanneer het noch koud noch heet is. De vader moet den leeraar duidelijk zijne taak voorschrijven: Weet wel, dat gij mijn zoon in de eerste maand de medeklinkers leert; in de volgende de klinkers; in de derde de verbinding der letters tot woorden; vervolgens houde hij, de reine, zich met de reine dingen in het boek Leviticus bezig. Indien gij dit niet doet, zult gij gestraft | |
[pagina 393]
| |
worden als een onnut arbeider. Elke maand zult gij mijn zoon grooter taak opleggen: leert hij in deze maand eene halve afdeeling (der Wet), dan in de volgende eene geheele. Van Tammoez (omstreeks Juli) tot Tisri zal hij wekelijks de geheele afdeeling in het Hebreeuwsch leeren, van Tisri tot Nisan in de landstaal. Zoo wordt zijn zesde levensjaar doorgebracht; het volgende, d.i. zijn zevende, leert hij de Arameesche vertaling uit een boek, niet uit mondeling onderricht, en vertaalt hij dien Targum evenals het Hebreeuwsch. Desgelijks in zijn achtste en negende jaar de Profeten en de Geschriften. De ouden leerden verder: Op het tiende jaar naar de Misjna! Dan leidt men den knaap in tot de Gemara op het tractaat Berachôt en tot de kleine tractaten, die in het Deel Moêd staan, drie jaren lang, en het vierde jaar, wanneer hij dertien jaar oud is, wordt hij ‘heilig den Heere’Ga naar voetnoot(*). De ouden schreven verder voor: Op het dertiende jaar naar de geboden! En dit vindt eenigermate een steun in de Schrift (Jes. 43:21): ‘Het volk, hetwelk ik mij geschapen heb, zal mijn roem vermelden’, want van zoe (hetwelk) is de getalswaarde dertien. Dat wil zeggen: Zoodra de zonen mijns volks dezen leeftijd bereikt hebben, moeten zij mijn lof vermelden. Dan zijn zij bevoegd, meegerekend te worden voor het getal, waaruit eene gemeente bij het gebed moet bestaanGa naar voetnoot(†), en ook opgenomen te worden onder de afgezonderden. De vader neme zijn zoon, die tot de afgezonderden behooren zal, en hale hem met vriendelijke woorden over: Zalig gij, die waardig zijt, aan het heilig werk deel te nemen! en hij zal hem naar het klooster brengen, maar de plichten der afzondering worden hem niet opgelegd, voordat hij zestien jaar is. Dan zullen zij hem vóór het hoofd der school brengen, en deze legt hem de handen op met de woorden: Deze is den Heer gewijd! En hij (de vader) zal tot zijn zoon zeggen: Ik laat voor u hier brengen, wat gij eet in mijn huis, want ik heb u gewijd tot de wetsstudie. Hij blijft daar dan zeven jaren, om de groote Talmudtractaten te leeren. Voorts hebben de oude schriftgeleerden gezegd: De hoofdzaak is niet de leer, maar het doen; ook is het om het even, of iemand veel dan wel weinig leert, indien hij slechts zijn hart ten hemel richt. Wel te verstaan, de schriftgeleerden zeiden dit met het oog op den grooten hoop, om dien te trekken tot geloof en godsvrucht. Een steun hiervoor is in het Schriftwoord (Deut. 10:12): ‘Nu dan, o Israël, wat anders vraagt de Heer, uw God, van u dan hem te vreezen?’ Omdat het volk zijn werk naloopt, is het voor hen genoeg, het geloof op zich te nemen. Maar de afgezonderden kunnen zich verzwageren met beiden: leer en werken. Ook zullen de rectoren een vast plan maken voor hun onderricht. | |
[pagina 394]
| |
Voor het Boek Moëd twee jaren, voor Nasjîm, Nezikîm, KiddoesjîmGa naar voetnoot(*) elk evenveel, en wel uit de Gemara, hetzij zij alleen de beteekenis der woorden verklaren, hetzij de toevoegselsGa naar voetnoot(†). Ook mag het hoofd der school niet tot het eind van het gebed in de synagoge blijven, maar slechts tot het groote kaddîsj; anders zou er voor de leerlingen tijdverlies zijn voor het herhalen van hunne les. Eind van het boek der schoolverordeningen. Gezegend zij de Barmhartige, die ons helpt!’
Van al deze verordeningen is de hoofdzaak duidelijk. Er moet lager en hooger onderricht gegeven worden, het lagere overal, het hoogere alleen in de hoofdsteden. Het eerste was voor elken knaap, het laatste alleen voor hen, die ‘afgezonderden’, schriftgeleerden, talmudisten, wilden worden; wat nog niet insluit, dat zij als voorgangers der gemeenten of als onderwijzers zouden optreden. De taak der hoofd- en hulponderwijzers blijkt genoegzaam uit de voorschriften zelf. Daarnaar heb ik dan ook de namen gekozen. Zij, die ik als ‘repetitoren’ deed optreden, heetten eigenlijk vertolkers of uitleggers (metoergemîm). Op vele punten zijn de verordeningen zeer onvolledig en onduidelijk. Zoo is het soms de vraag, over welk onderwijs gehandeld wordt, en blijft het onzeker, of het lager onderwijs kosteloos werd gegeven. Het hoogere wordt het meest besproken en was niet kosteloos, naar het schijnt; immers, hoewel I art. 4 eene jaarlijksche gave van twaalf stuiver wordt gevraagd, voor het onderhoud der leerlingen, het bezoldigen van de onderwijzers en het aanschaffen van boeken, en in I art. 11 alleen van eene bijdrage voor olie gesproken wordt, schrijft II art. 1 uitdrukkelijk voor, dat elk ‘afgezonderde’ zijn deel aan de huishuur betalen zal, alsook het loon der onderwijzers, terwijl het slot van het artikel zegt, dat het leerhuis aan de ‘afgezonderden’ en de rijken zal verhuurd worden. Het spreekt vanzelf, dat in vele plaatsen het schoolwezen eenigszins anders geregeld was, dan hier is voorgeschreven. Is hier verordend (III begin), dat het onderwijs op 1 Nisan moest beginnen, elders werd het Pinksterfeest daarvoor bestemd. Ook was natuurlijk het bedrag der bijdrage voor het onderricht op verschillende plaatsen verschillend. Twaalf stuiver 's jaars was niet weinig, indien men de toenmalige geldswaarde in aanmerking neemt. Men vergelijke de bezoldiging der onderwijzers, volgens II art. 6, 8 Lires, d.i. ongeveer f 4 's jaars. Andere opgaven van kosten uit dien tijd stemmen hiermee overeen. Zoo huurde men, gelijk uit Joodsche berichten blijktGa naar voetnoot(§), te Keulen in | |
[pagina 395]
| |
1140 een burgerhuis voor een halven of een geheelen Mark; in Frankrijk eene halve eeuw later voor tien stuiver. Wat nu ook in de behandelde verordeningen onzeker of slechts van plaatselijken aard is, zeer duidelijk en tevens in overeenstemming met den aard van het geheele Jodendom is het karakter van het onderwijs, wat de leerstof en den leertrant betreft. Wij hebben hierover uit denzelfden tijd eenige, gedeeltelijk zeer curieuse, bijdragen in een boekGa naar voetnoot(*), dat alleen in één handschrift, in bezit van een privaatpersoon, bestaat en waaruit eerst ZunzGa naar voetnoot(†), nu uitvoeriger GüdemannGa naar voetnoot(§), het een en ander mededeelden. Hieraan ontleen ik het volgende: Men leerde den Bijbel, de Misjna, den Talmud, en niet anders dan dit. Goed gewasschen en gekleed werd de knaap op den eersten Pinksterdag 's morgens vroeg naar de synagoge gebracht, terwijl de feesttekst, Ex. 19:16 vv., werd voorgelezen, vóór de wetsrollen geplaatst en daarna den onderwijzer in handen gesteld. Deze nam hem eerst op de armen - er staat toch in Num. 11:12: ‘Evenals een verpleger een knaap draagt’, en Hoz. 11:3: ‘Ik liet Efraim loopen en nam hem op de armen’ - en ving dan met het onderricht aan. Hiertoe nam hij een bordje, waarop de eerste vier en de laatste vier letters van het alphabet stonden benevens een paar teksten, waaronder het eerste vers van Leviticus, want met dit boek, dat over de reine zaken, de offers, handelt, moest het kind, als een reine, beginnen. Letter voor letter werd den knaap genoemd en door dezen nagezegd. Het bordje, waarop de letters stonden, was met honig bestreken, die door hem opgelikt werd, om de zoetheid der leer Gods te proeven. Ook gaf men hem een honigkoek, voor deze plechtigheid door een meisje gebakken, waarop de tekst stond (Ez. 3:3): ‘God zeide tot mij: dat uw binnenste ete, en vul uw ingewand met deze boekrol, die ik u geef. Ik at, en zij werd in mijn mond zoet als honig’, met eenige andere teksten. De koek was uit bepaalde meelsoorten bereid, die allen zinnebeeldige beteekenis hadden en op Bijbelverzen wezen. Verder gaf men het kind een ei, waarop alweer teksten stonden. Het ei diende, om hem gemakkelijkheid van spreken te geven. Al de teksten, die op die voorwerpen geschreven stonden, werden door den onderwijzer den knaap voorgelezen, die daarna den koek en het ei met vruchten mocht opeten. Hierdoor werd de vatbaarheid, om te leeren, vermeerderd. Een paar tooverspreuken moesten voorts den boozen geest der vergeetachtigheid bezweren; waarna men het kind langs een water deed wandelen, want in Spreuk. 5:16 staat: ‘Laat uwe bronnen naar buiten vloeien’, waarmee de stroom van het onderwijs in de Wet bedoeld wordt. Met deze plechtigheid werd het onderricht geopend, en hiermee | |
[pagina 396]
| |
nam de vijf- of zesjarige afscheid van spel en dartelheid en ving de tijd van ernst en geestelijken arbeid aan. Van vacantie geen sprake; het onderwijs werd slechts afgebroken door de feestdagen en eenige uitspanningen, waarbij men zich echter voortdurend erop toelegde, de kinderen te onderwijzen. Er was toch niets erger, dan een am-haäretz, een ongeleerd mensch, te zijn. Vóór alles leerde men de Hebreeuwsche taal, waarbij de grammatica eene zeer ondergeschikte plaats vervulde. Men las, misschien juister zong of dreunde, den Bijbel voor en vertaalde het gelezene in de landstaal, waarna de scholieren het gehoorde moesten nazeggen. Men schreef Hebreeuwsch; het ‘Christelijk’ schrift werd door de Joden wel gebruikt, maar hierin kreeg men geen onderricht op school. Aan de Bijbellezingen werd de Bijbelverklaring vastgeknoopt, na het verschijnen van ‘Rasji's’ kommentaar meest volgens dezen. Onder het leeren moesten de scholieren het lichaam in eene bepaalde beweging houden. Na den Bijbel ging het, als de vatbaarheid hiertoe niet ontbrak, aan Misjna en Talmud. De laatste, natuurlijk in handschriften en wel vaak zeer bedorvene, nam den leerling steeds meer in beslag. De vaststelling der ware lezing kostte zeer veel tijd. Men oefende de scherpzinnigheid; men maakte conjecturen, die op den rand geschreven werden, en drong door in den aard der discussiën. Dan oefende men zich door het schrijven van Compendia, waarin de hoofdzaak van het geleerde werd saamgevat, en voorts door het houden van discussiën over Talmudische onderwerpen. De meesten verlieten, door de noodzakelijkheid, om hun brood te verdienen, gedrongen, de school na weinige jaren, verrijkt met de kunst van Hebreeuwsch te lezen en te schrijven, en kennis van den inhoud der Schrift, vooral der Wet. Zij, die er vatbaarheid voor hadden en wier levensomstandigheden het gedoogden, zetten de studie voort en gingen vaak rondreizen, om van beroemde meesters het onderwijs te genieten. Zoo werd men, wat het einddoel van het Joodsche onderricht was, een schriftgeleerde, een Talmudist. Om als zoodanig het brood te verdienen? Nu ja, soms; sober genoeg. Maar in den regel sloeg men geen geld uit die met zooveel moeite verkregen wetenschap. Men verdiende den kost met het een of ander handwerk en werd voor zijne Talmudkennis betaald in eer bij alle geloovigen. Een arm Talmudist kon wedijveren met een rijken onkundige om de hand van een meisje en won vaak den prijs. En voorts had hij het streelend bewustzijn, dat te bezitten, wat hem kostelijk maakt in de oogen Gods en een steun voor zijn verdrukt volk - Wetskennis. Leiden, Juni. h. oort. |
|