| |
| |
| |
Oorspronkelijke romans.
Philip's Eerzucht, door Mevr. Van Westrheene. Haarlem, Erven F. Bohn. (Bibliotheek van Nederlandsche schrijfsters, 2e Serie, 2e deel.)
Ontwaakt, een verhaal van F.A. Buis. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
De heer van den Sparrendaal, een verhaal door H.T. Chappuis. Sneek, J.F. van Druten. Verborgen schuld, door M.W. Maclaine Pont, 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Het kasteel Neyenrode, door Warna. Arnhem, J. Minkman. (Romanbibliotheek 21e deel.)
Mélanie, door R. Koopmans van Boekeren. Arnhem, J. Minkman. (Romanbibliotheek 22e deel.)
Drie predikantsdochters, door Sally. Dordrecht, J.P. Revers.
Valsche schaamte, door Betsy Perk. Arnhem, J. Minkman. (Romanbibliotheek 24e deel.)
Toen Wilkie Collins in 1852 zijn tweeden roman Basil aan Dickens ten geschenke gezonden had, ontving hij een brief van dankbetuiging, waarin de volgende woorden voorkwamen: ‘It is delightful to find that you have taken great pains with it..., and have “gone at it” with a perfect knowledge of the jolterheadedness of the conceited idiots who suppose that volumes are to be tossed off like pancakes, and that any writing can be done without the utmost application, the greatest patience, and the steadiest energy of which the writer is capable’ (Charl. Dickens, Letters, Lond. editie, I 294). Ziehier een motto, dat elk beoordeelaar van hedendaagsche romanliteratuur wel aan het hoofd van elke beoordeeling kon schrijven. En wanneer Dickens bekend was geweest met de talrijkheid van romantische lettervruchten, die ons vaderland oplevert, met de wonderbaarlijke vruchtbaarheid van de Nederlandsche schrijfsters en schrijvers, waarschijnlijk zou hij zijn oordeel met nog grooter nadruk hebben geuit. De Engelsche schrijver had twee jaren voor zijn Basil noodig gehad; menig Nederlandsch letterkundige van onze dagen levert daarentegen geregeld een of twee oorspronkelijke romans in het jaar, ongerekend een paar vertalingen, artikelen in tijdschriften of dagbladen, terwijl hij bovendien een gedeelte van zijn tijd beschikbaar moet houden voor de werkzaamheden van zijn hoofdmiddel van bestaan, kerkelijke betrekking, journalistiek, lager, middelbaar of hooger onderwijs, staatsambt, of hoe het anders heeten mag. Onder dergelijke omstandigheden geschapen kunstwerken kunnen onmogelijk de blijken dragen van ‘de uiterste inspanning, het grootste geduld, de krachtigste volharding’, die Dickens terecht van den romanschrijver vordert; er zal weinig meer dan het door hem veroordeelde
koekbakkerswerk in te onderkennen zijn. Men mag hiertegen aanvoeren, dat in Nederland, met zijn beperkt taalgebied, letterkundige arbeid nimmer de algeheele toewijding van den letterkundige zal kunnen loonen; aan deze tegenwerping hechte men echter geene al te groote waarde. In vergelijking met andere landen is ons vaderland een boekenlezend land bij uitnemendheid; ook elders is de beoefening der letterkunde
| |
| |
a pretty cane but a bad staff genoemd, en de omstandigheid, dat alle Nederlandsche letterkundigen zonder onderscheid hetzij van een ander hoofdmiddel van bestaan, hetzij van eigen middelen leven, om het schrijven als bijvak, als liefhebberij te onderhouden, geeft geen grond om te vergoelijken, hetgeen waarlijk afkeuring verdient. Wat gedaan wordt, behoort goed gedaan te worden; anders blijve het ongedaan. En er verschijnt in Nederland menig romantisch geschrift, dat veilig onuitgegeven zou gebleven zijn, ja, waarvan de uitgifte, terwijl zij de letterkunde volstrekt niet verrijkt, den auteur zelf schade toebrengt. Van de omvangrijke studie van menschen en zaken, die aan het scheppen van een letterkundig kunstwerk vooraf moet gaan, blijken velen geen denkbeeld te hebben; onvoorbereid vangen zij aan, dikwijls nog volslagen onbekend met de eischen van den vorm. De benijdbare verteringsorganen van het romanverbruikend publiek verduwen hun gebrekkig werk zoo goed als het beste; en natuurlijk blijft menigeen - want men begrijpt, dat er uitzonderingen zijn - vol zelfbehagen op den lagen trap, waarop zijne eerste pogingen hem plaatsten, zonder te luisteren naar de in- of uitwendige stem, die hem het inspannend Excelsior! toeroept.
De kans op een goeden naam, goede aanleg en geschiktheid, ernst en lust tot studie zijn zoo maar al te dikwijls door het uitgeven van onrijpe lettervruchten teloorgegaan.
De schrijvers hebben medeplichtigen, die de schuld deelen, al verminderen zij haar niet, in vele uitgevers. Er wordt dikwijls bestelwerk gevraagd, waarbij natuurlijk meer op bepaalde afmetingen en op vaste termijnen dan op kunstwaarde wordt gelet; geen wonder, dat er fabriekwerk voor den dag komt. Zeer naïef gebruikte dan ook de uitgever van eene Nederlandsche romanbibliotheek, die regelmatig tegen den eerste en vijftiende van elke maand een roman aankondigt, 24 in 't jaar dus, ‘waarvan minstens ⅔, dat is 16 deelen, oorspronkelijke bijdragen zullen bevatten’, den juisten fabrieksterm, toen hij van het vervaardigen van de bijdragen voor zijne ‘veelomvattende onderneming, die zonder twijfel onze Nationale Letterkunde zeer ten goede zal komen’, sprak.
Met een gevoel van weemoed schrijven wij deze klacht terneder, omdat zij ons den pas verloren vriend herinnert, die de verplichtingen van den uitgever zooveel hooger opvatte. Niet omdat Johan Stemberg in nauwe betrekking tot De Tijdspiegel stond, brengen wij hier hulde aan zijne nagedachtenis, maar omdat hij zich als uitgever van letterkundige werken in zekeren zin als den verplichten medewerker van den schrijver beschouwde, omdat hij den naam zijner firma, onderaan het titelblad, evengoed als dien van den schrijver voor de waarde van het boek aansprakelijk achtte, en, het uitgeven van middelmatig of slecht werk beneden de waardigheid van dien naam stellende, den auteur, inzonderheid den beginner, onvermoeid bijstond met den raad
| |
| |
en de voorlichting zijner ondervinding en van zijn gezonden smaak, waarvan de kunstwaarde van het door hem ter uitgifte aanvaarde boek naar inhoud en vorm de vruchten plukte. Het ware te wenschen, dat alle uitgevers in Nederland dezelfde opvatting hadden! Dan zeker zouden velen der heden voor ons liggende boeken niet of anders het licht hebben gezien; gelijk zij, zooals ze daar liggen, den naam der firma D.A. Thieme of Henri J. Stemberg nooit zouden gedragen hebben.
‘Velen’ schrijven wij, gelukkig allen niet.
Met eene goede uitzondering kunnen wij beginnen. Philip's Eerzucht is een met zorg, nauwgezetheid en zelfbeperking geschreven boek, dat, al had het den roem der Schrijfster niet kunnen vestigen, toch Mevr. Van Westrheene's naam eer aandoet. Op grond van hare vorige werken hebben wij het recht, aan deze letterkundige hooge eischen te stellen, en haar jongste roman voldoet daaraan. Het is de goed gedachte en flink uitgewerkte geschiedenis van een jong mensch van karakter, die na de ontdekking, dat hij, door zijn om familietwisten uitgeweken grootvader, tot een oud en vermogend Nederlandsch geslacht behoort, de levenstaak aanvaardt, om zich en de zijnen door eene onvermoeide werkzaamheid te verheffen tot dat standpunt, waarop het den adellijken naam met eere kan dragen. Deze edele eerzucht van den held wordt met scherpe, breede trekken geschilderd, zijn krachtig karakter scherpzinnig ontleed en nauwkeurig ontwikkeld. Wij volgen Philip aan de universiteit, waar hij door les geven in de kosten van zijne studie voorziet, in de hoofdstad, waar hij in de rechtspraktijk een eervollen en winstgevenden werkkring vindt. Den aanvankelijken tegenzin van moeder, zuster en broeder weet hij te overwinnen en hen met zich de maatschappelijke ladder op te voeren, totdat hij, met den tachtigjarigen, laatsten mannelijken afstammeling van zijn geslacht in aanraking gekomen en door dezen als rechthebbende op den naam en als erfgenaam der bezittingen van het geslacht erkend, het toppunt zijner wenschen schijnt bereikt te hebben. Doch het testament, waarin de oude Baron Van Maalen deze formeele erkenning nederlegt, gaat - onder omstandigheden, die misschien wat al te romantisch zijn - verloren; eene vroegere beschikking, waarbij alle familiebezittingen aan een nichtje vermaakt zijn, blijft dus van kracht. Philip verliest alzoo elke aanspraak op het fortuin, dat aan den door hem gedragen naam toekomt. Na een korten tijd van moedeloosheid grijpt hij zich weder aan en
tracht de praktijk in Amsterdam, die hij ter wille van de inwoning bij zijn oudoom na de erkenning had laten varen, weder op te vatten. Anderen hebben zijne plaats echter ingenomen, en zijne pogingen mislukken. Hij legt zich nu op het schrijven over zijn vak toe, ook al met weinig materieele vruchten. Voor hem en de zijnen staat niet veel anders te wachten dan het langzamerhand terugzakken naar het lager standpunt, waarvan Philip's
| |
| |
eerzucht en geestkracht hen verheven hadden; daar verlicht op eens een heldere lichtstraal den donkeren gezichteinder: de oude huishoudster van den Baron Van Maalen, die van haren overleden meester een groot kapitaal geërfd en van de erfgename het voornaamste familiegoed in schenking bekomen heeft, sterft en laat alles, wat zij bezit, aan Philip na. De notaris, door wiens schuld het vermeld testament is weggeraakt, handelt eveneens, zoodat aan het einde van het boek de drager van den ouden naam in gunstige geldelijke omstandigheden verkeert en zijne eerzucht dus ten volle bevredigd is, ook - willen we hopen - door het huwelijksgeluk, dat zijn broeder, zijne zuster en hijzelf inmiddels gevonden hebben.
Zooals we opmerkten, is de roman met zorg, nauwgezetheid en zelfbeperking geschreven. Van hem, die alleen met het hoofd leest, is uitsluitend lof te verwachten, doch de schrijftrant van Mevr. Van Westrheene is wat koud voor die lezers, die hun ontvankelijk gemoed gaarne koesteren aan de warmte eener meer sentimenteele behandeling. In een enkel opzicht zullen de mannen van het hoofd door dezen roman niet ten volle bevredigd zijn; wij verbeelden ons, dat de ontknooping, het toevloeien van erfenissen aan den in zijne geldelijke verwachtingen teleurgestelden held hun niet zal voldoen. Immers, van de eerste schets af, die de Schrijfster van zijn karakter gegeven heeft, was niet geldzucht, maar eerzucht Philip's drijfveer. Op die eerzucht zou schooner kroon zijn gezet, indien hij den ouden naam waardig had gedragen door de kracht en het overwicht van zijne persoonlijke hoedanigheden, zijne kunde, zijn talent en karakter - indien hij desnoods dien meer luister had geschonken door een eigen verdiend fortuin. Nu komt hij langs omwegen in het bezit van goederen en geld, die hem door een noodlottig toeval waren ontgaan. Dat de held niet onverschillig wordt voorgesteld voor het plotseling verlies van de schatten, die voor hem bestemd waren en waarop hij dus rekende, is natuurlijk; zijne dagen van moedeloosheid na deze teleurstelling hadden door de Schrijfster niet verzuimd kunnen zijn, maar zij had, dunkt ons, zijn karakter hooger kunnen houden, indien zij zijne worsteling geschilderd had tegen de moeilijkheden en teleurstellingen, die de pogingen, om zijne stelling als voornaam advocaat te heroveren, ontmoetten, en hem als overwinnaar had laten komen uit dien strijd. Die overwinning zou dan opnieuw bewezen hebben de oude stelling, maar die nog wel duizenden romanschrijvers kunnen uitwerken en verdedigen, voordat ze als een axioma in de practijk des levens zal opgenomen zijn - dat niet naam of goed, maar karakter alleen de waarde bepaalt van den mensch.
Wij kunnen van dit werk niet afstappen, zonder getuigd te hebben, dat niet alleen de hoofdfiguur met talent is geteekend. Aan hare bijfiguren, de moeder, de broeder en de zuster van den held, de erfgename van den Baron en den Baron zelf, heeft de Schrijfster mede veel zorg
| |
| |
besteed, zonder echter door te groote uitwerking der détails de aandacht van den hoofdpersoon, tot schade van het kunstgeheel, af te leiden.
Tweede uitzondering op den regel van zorgeloosheid en oppervlakkigheid: Ontwaakt. Het bevat de geschiedenis van een verloofd man, door eene coquette vrouw verleid, om zijne verbintenis te verscheuren, en die daardoor het aanhankelijke meisje, dat zijne vrouw had moeten worden, bijna het hart breekt. De Schrijver toont veel talent in het teekenen zoowel van karakters als van maatschappelijke toestanden. Zijne schets van het leven in een Noord-Brabantsch plaatsje, met al zijne eigenaardigheden en vaak belangrijke kleinigheden, is zeer verdienstelijk en waar. De dialoog is natuurlijk en houdt den gulden middenweg tusschen platheid en boekentaal, hoewel de gesprekken hier en daar wat lang zijn en platgetreden paden volgen. En toch, niettegenstaande zijne vele en groote verdiensten, laat het boek onvoldaan; het schijnt niet compleet. Het maakt den indruk van het eerste deel, het met zorg en talent bewerkte eerste deel te zijn van een omvangrijken roman, waaraan de Schrijver op eens een einde heeft gemaakt. Het gelijkt daarom op die tooneelstukken, waarvan aanleg en strekking met zorg berekend zijn, welker expositie meesterlijk is en de ontknooping goed gevonden, terwijl de middelmoot ontbreekt. In Ontwaakt kunnen de beschrijvingen van personen en toestanden veilig vergeleken worden met het beste, wat de hedendaagsche letterkunde op dit gebied oplevert. Om een recent voorbeeld aan te halen, het Dorenburg en de Dorenburgers van dezen Schrijver laten Oosterwolde en zijne bevolking verre achter zich. Maar de knoop der intrige is zwakjes gelegd, en de eigenlijke actie ontbreekt. Met veel talent en menschenkennis wordt de afval geschilderd van den verloofden man, doch de ontknooping der talrijke onderintriges, waarmede de roman is aangevuld, valt te abrupt en die, welke aan het geval van den held zelf gegeven wordt, blijft onvolkomen. Het kan geene volkomene ontknooping heeten, dat het verlaten meisje, na op den dood te hebben gelegen,
door de opwekking van hare energie ten slotte ‘ontwaakt’, met een ander man gelukkig wordt, terwijl hij, die haar verliet, eenvoudig met de coquette huwt, die hem ontrouw maakte. Hoewel de eisch eener bevredigende oplossing geen recht van bestaan heeft op het gebied der kunst, en een romantisch verhaal, waarin allen ten slotte ‘elkander krijgen’, en welks schrijver de pen nederlegt na het schilderen van een slottafereel van algemeen geluk, van voorspoed en tevredenheid, nadat de verrader zijne gerechte straf heeft ondergaan, ons kinderachtig toeschijnt, toch mogen wij vorderen, dat de draad der consequentie door het kunstwerk loope. Dit nu is in Ontwaakt niet het geval. De Auteur zou ons eerst hebben voldaan, indien hij ons het huwelijksleven van dit laatste echtpaar had voorgehouden. Eene op ontrouw en verraad gegronde vereeniging kan niet gelukkig zijn, al zijn de uiterlijke
| |
| |
omstandigheden van het huis nog zoo schitterend, al staan man en vrouw gelijkelijk op een hoogen trap van geestesontwikkeling. Eene slechte daad straft altoos zichzelf, al kan het oog van den gewonen beschouwer de straf onder den zorgvuldig daaroverheen geplooiden sluier niet ontdekken. Deze leering hadden wij in het ontbrekende deel van den roman ontwikkeld moeten zien.
Een enkele wenk, die den Schrijver voor het vervolg te stade komen kan, ga hierbij; hij drage de correctie van zijn geschrift aan bevoegde handen op. Vooral de veelvuldig gebruikte Fransche uitdrukkingen zijn bijna slag op slag door drukfouten ontsierd. Kennelijk heeft de Auteur zelf over dit technische onderdeel van zijnen arbeid het oog niet laten gaan.
De laatste roman van den heer Chappuis heeft ons beter voldaan dan die, waarvan wij in den aanvang van dit jaar (De Tijdspiegel, Maart) gewaagden. In zijn De heer van den Sparrendaal voert hij een jong meisje op, wier gemoed verbitterd is door de misanthropische bespiegelingen van een vader, die zichzelf te gronde heeft gericht en zijn ondergang aan onverdiende miskenning toeschrijft. Hij doet ons zien, hoe zij langzamerhand tot zachtere gevoelens bekeerd raakt en tot het besef komt, dat niet uitsluitend bekrompen eigenbelang 's menschen handelingen en de maatschappelijke betrekkingen beheerscht; na lang tegenstreven en half onwillig zwicht zij ten slotte voor de bewijzen van trouwe liefde en sympathie, die haar omringen; hare hardnekkigheid staat dan haar geluk niet langer in den weg. Verdienstelijk doet de Schrijver ons het langzaam verloop dezer bekeering volgen. Het ware intusschen te wenschen geweest, dat hij zich tot deze psychologische ontwikkeling had bepaald en ons vele bijzonderheden bespaard had, die daarop een storenden invloed uitoefenen of er volstrekt niet mee in verband staan. Zoo is het allereerste hoofdstuk van het boek gewijd aan de uitvoerige beschrijving van een jong meisje, dat verder geheel op den achtergrond wordt geschoven, beter gezegd: dat volstrekt geene rol in de intrige te vervullen heeft. Ook de ouders van Kennedi konden zonder schade gemist worden. Daarbij komen onwaarschijnlijke, ja, onmogelijke bijzonderheden en toestanden, als: de geschiedenis van het geheime testament met zijne zonderlinge en - gelijk de Schrijver zelf erkent - onwettige voorwaarden; verder de naamsverwisseling der beide vrienden, om den eenen, erfgenaam van een groot landgoed, mits hij binnen een jaar met een meisje van het nabijgelegen dorp getrouwd zij, tegen aanslagen van berekenende ouders en trouwlustige dochters te vrijwaren. Niet alleen zijn deze détails overbodig, maar zij schaden zelfs, daar zij den held,
dien de Schrijver ons als een edelaardig man voorstelt, onnoodig verlagen. Een man van karakter toch zal zulk eene onzinnige, alleen om bepaalde familiebelangen vroeger wel eens voorkomende, voorwaarde niet
| |
| |
aannemen en het hem vermaakt fortuin verwerpen; in elk geval echter zal hij niet toestemmen in het hier gepleegd bedrog, dat in de werkelijkheid niet zoo zoetsappig zou vergeven worden, als de inwoners van Klarenbeek het aan Adolf van Reijn deden.
Van al die omhangsels ontdaan, zou deze roman tot eene betrekkelijk korte novelle versmolten zijn, maar in waarde veel gewonnen hebben. Ook in den vorm zou het werk dan vanzelf eene aanmerkelijke verbetering ondergaan. De gesprekken zijn namelijk niet allen van groot gewicht; dikwijls vervallen de sprekers in de beuzelachtige taal, waarmede men in het dagelijksche leven zooveel tijd doodt, maar die de romanschrijver gerust kan, ja, moet laten liggen. Had de Schrijver de nooit volprezen deugd der zelfbeperking op den inhoud van zijnen arbeid toegepast, ook op de uiterlijkheden zou haar weldadige invloed merkbaar zijn geweest. En ten slotte zou eene nauwkeurige omwerking zonder twijfel zijne aandacht gevestigd hebben op leelijke exemplaren van, om 't zoo eens te noemen, ‘winkel-Hollandsch’, waardoor zijne taal hier en daar ontsierd wordt. Het afgrijselijk ‘verbeeldt u zich’ bij voorbeeld behoort alleen achter de toonbank of restauratietafel te worden vernomen, maar mag niet ontsnappen aan de pen van een beschaafd schrijver, die op taalkennis aanspraak maakt.
De meest lijvige roman van ons overzicht is die, welken Mej. M.W. Maclaine Pont, onder den titel Verborgen schuld, in twee deelen in het licht zond. De Schrijfster toont daarin twee groote deugden; zij weet met talent keurige genrestukjes te schilderen, waaronder wij het tafereel eener kindervisite en de beschrijving van het verblijf van eene harer heldinnen bij eene zelfzuchtige, haar schandelijk exploiteerende oude juffrouw rekenen. Verder heeft zij de ontleding der talrijke karakters in het boek loffelijk ten einde gebracht. Niettegenstaande deze deugden laat haar werk ons koud: zij geeft te veel. Romantische toestanden, ingewikkelde familieomstandigheden, waarin men aan het einde der beide deelen nog maar moeilijk zijn weg kan vinden, een groot getal van personen, allen met evenveel zorg geteekend en verlicht, maken den roman te vol. Er is geene schaduw in; de bijfiguren staan in hetzelfde licht, dat alleen de hoofdpersonen behoorde uit te doen komen. Aldus gaat het relief van het werk verloren, evenals van een schilderstuk, waarin het licht slecht verdeeld is.
Onder de personen komt eene schrijfster voor, die zich over het samenstellen van een roman op de volgende wijze uitlaat: ‘Het genot dat men smaakt is onbeschrijfelijk. De gedachten verdrongen zich in mijn hoofd, ik had geen tijd bijna om ze op te schrijven.’ Deze gewaarwording heeft de Schrijfster zelve ongetwijfeld ondervonden, en zij blijkt haar boek onder den invloed daarvan te hebben afgeschreven, zonder op den rijkdom harer beelden en gedachten de onvermijde- | |
| |
lijke uitkiezing en schifting te hebben toegepast, welker gemis aan elk kunstwerk schaadt.
Hetzelfde gebrek, te groote rijkdom, kleeft ook haren vorm aan. De stijl is daarom verward en overladen en mist dien toonval, die alleen door eene uiterst zorgvuldige bewerking en omwerking te verkrijgen is. Indien de Schrijfster - om nu eens van den inhoud, de verwikkeling en de incidenten te zwijgen - den vorm van haar werk aan eene nauwkeurige herziening onderworpen had, dan waren ontelbare herhalingen en hinderlijke alliteratiën voorkomen en vele verdraaide zinnen recht gemaakt. Vermeden waren dan bij voorbeeld uitdrukkingen als de volgenden: ‘Dat zij het geluk dat zij ondervond waarnam’; ‘Toen ging zij naar de deur, tikte aan de deur en trad binnen’; ‘Een hooge stoep gaf toegang tot den ingang’; ‘Hulpvaardige leden der maatschappij als zij waren, waren zij terstond daartoe bereid. Beide snelden zij de deur uit en beide kwamen zij na niet al te langen tijd met den dokter tusschen zich terug’. Bij diezelfde gelegenheid zouden zeker enkele leelijke, on-Hollandsche woorden, bij voorbeeld dat ongelukkige afgodisch, verdwenen en anderen, als vastbesloten en opvallend in ‘vastberaden’ en ‘in het oogvallend’ veranderd zijn; dan zou de eentonige vermelding van het roet, het vuil, den mist en den rook, zoodra de fabrieksstad, die het tooneel der gebeurtenissen is, wordt genoemd, den lezer zeker niet meer vermoeien. Eveneens zou de Schrijfster het bij eenig nadenken met zichzelve beter eens zijn geworden over het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord voor den tweeden persoon, dat struikelblok voor de meeste roman- en tooneelschrijvers van den tegenwoordigen tijd. Gij, u, jij, uw en je worden dooreen gebruikt, somwijlen in
dezelfde phrase, zooals waar wij een der personen hooren zeggen ‘tracht gij je in te denken’. Wij zijn niet sterk ingenomen met jij, je en jou in een boek, maar de schrijver, die daar eenmaal overheen is, behoort op zijn besluit niet weder langs een omweg terug te komen.
De Schrijfster blijkt veel studie van Dickens gemaakt te hebben; uit de ontwikkeling harer intrige en uit hare wijze van behandeling maken wij dit op. In twee opzichten, twee groote deugden, volgt zij echter dien schrijver niet na: vooreerst in de zorg, welke Dickens, vooral in de romans uit zijn besten tijd, aan den vorm, aan het metrum van zijne taal wijdde. En in de tweede plaats missen wij, al waardeeren wij hare scherpheid van opmerking en fijnheid van teekening, het diepe gevoel, dat den Engelschen humorist aan zijne vereerders zoo dierbaar maakt.
Om een voorbeeld aan Verborgen schuld te ontleenen: wanneer de zoon der predikantsweduwe aan zijne moeder het, door haar reeds vermoed, geheim zijner liefde ontdekt en zegt, wat het hem kost, te scheiden van het meisje, dat hem hare wederliefde schenkt en daarom hun huis heeft verlaten, geeft de moeder het volgend antwoord:
| |
| |
‘Juist, dat heb ik ook begrepen. 't Is een lief, flink, moedig meisje’; verder spoort zij hem ook tot moed aan. Die lofspraak is wat koud; de meest levenswijze en practische moeder zou, dunkt ons, in dergelijke omstandigheden anders, hartelijker spreken.
Doch wij kunnen ons niet verder in dezen roman verdiepen of er den inhoud van ontleden. Hij bevat veel goeds, dat juist betreuren doet, dat de Schrijfster haar talent niet wat besnoeid en ook den vorm niet aan eene strenge critiek onderworpen heeft.
Tot ons leedwezen kunnen wij niet zeggen, dat de Schrijfster van Het kasteel Neyenrode veel vooruit is gegaan, sedert zij aan het vaderland Mejonkvrouwe Lullu schonk, waarover wij in de aflevering van Maart 1880 een ongunstig oordeel uitspraken. Hier hebben wij kennelijk te doen met een van die dwalende auteurs, die niet weten, wat voorstudie zeggen wil, en minachtend de schouders ophalen over de jolterheadedness van mannen als Dickens en Wilkie Collins, die zich zooveel moeite voor hunne romans geven. Zijzelven bedenken immers maar een geschiedenisje, en schrijven er dan op los, zonder 't zoo ernstig op te nemen. Hun werk vindt toch ook een uitgever; zij bereiken evengoed het publiek als die blokkers!
Groot is dan ook de luchthartigheid, waarmede in dit verhaal over de moeilijkheden van karakterteekening, van ontwikkeling eener intrige, ja, over de bezwaren eener onvolledige kennis der taal wordt heengestapt. De personen zijn weinig meer dan poppen, door de Schrijfster in beweging gebracht; zij voeren met elkander beuzelachtige gesprekken, in een zonderling opgeschroefden, kwaadaardigen toon geschreven, waarin bij uitzondering nu en dan zedelessen van de meest banale soort, in oude vormen ingekleed, te pas worden gebracht. Men oordeele naar het volgend staaltje: een gedeelte van een gesprek van de vrouw eens schilders met een huisvriend, Sir Evans - (NB. Ook al eene fout, daar de man Henry Evans heet, en hij dus Sir Henry genoemd had moeten zijn) - over de afscheidsvoorstelling van eene actrice gevoerd.
‘Zult ge bij de afscheidsvoorstelling tegenwoordig zijn? 't Belooft een ware kunstavond te worden.
Ik heb nog geene plannen gevormd.
U moogt niet verzuimen, mevrouw! Zulk een genotvollen avond geeft de hofstad niet dikwijls te genieten.
Beter ware het te spreken van een treurigen avond, Adrienne Rooze verlaat ons immers? Maar goed, ik stem toe! Kom dan dien avond bij ons dineeren, dan gaan wij gezamenlijk.
Met het grootst mogelijk genoegen. Mag ik dan voor de plaatsen zorgen, mevrouw?
Zoudt ge dat willen doen? Wil dan zoo goed zijn ook op mevrouw Van Slooten en mijn nichtje Selma te rekenen. Apropos, openhartig gesproken, hoe bevalt u dat jonge meisje?
| |
| |
Over mejuffrouw Selma is maar één roep. Zou ik 't wagen van een andere meening te zijn?
Wis en zeker, wanneer 't blijkt dat die unanieme roep niet volkomen met uwe opinie strookt.
In oordeelvellingen moet men nooit te haastig zijn. Ik voor mij, ken mejuffrouw Selma nog te oppervlakkig om mij al dan niet gunstig over haar uit te laten.’
Hier hebben wij eene geheele bladzijde, gevuld met... niets. Dergelijke bladzijden worden er meer gevonden; ja, telde men alle niets zeggende pagina's en gedeelten van pagina's bijeen, welk een treurig beetje zou er overblijven van de achttien vellen, welke dit boekdeel vormen! Het aangehaalde gesprek onderscheidt zich, den beuzelachtigen inhoud daargelaten, nog gunstig, wat den vorm betreft, van vele andere passages. De zinnen loopen althans regelmatig en duidelijk af, en kunnen behoorlijk uitgesproken worden. Anders is het, waar bij voorbeeld een der personen - alweder Sir Evans - het volgende zegt:
‘Maria van Egypten moet in de laatste oogenblikken van haar leven, toen zij hare bede in het woestijnzand neder schreef om haar lichaam daar te begraven, en elk jaar op haar sterfdag een gebed ten hemel op te zenden, dezelfde uitdrukking in de oogen gehad hebben!’
Zóó spreekt men, gelukkig, niet; even min zegt men: ‘Ik hoop dat het lot u sparen moge met deze vrouwen kennis te maken’, of: ‘Tusschen hetgeen ik u vier jaren geleden, en gisteren avond zeide, rust geen de minste herinnering’, of: ‘kan niets u weerhouden van ons te scheiden?’ - zinnen, waarin door eene slechte woordenkeus de bedoeling onduidelijk is geworden, en waarin men juist het tegenovergestelde kan lezen van hetgeen de Schrijfster zeggen wilde.
De intrige van het verhaal is niet zeer nieuw: een zoon, die - natuurlijk door een snoodaard verleid - zijne moeder bestolen en het land geruimd heeft, komt onbekend, berouwvol en schatrijk, onder een vreemden naam terug, om van zijne moeder vergiffenis te erlangen en de heldin van het boek als bruid te winnen.
Denkelijk vond de Schrijfster deze intrige te onbeduidend; daarom heeft zij van die aanstaande bruid, zonder eenige noodzakelijkheid, een aangenomen, ja, ‘voor een som gouds’ gekocht kind van zeer rijke pleegouders gemaakt, welk pleegkind toch, met gruwzame minachting van de voorschriften van het burgerlijk wetboek, op gelijken voet met de eigen dochter van het gezin erft en ongehinderd den naam harer pleegouders voert. Bij de boedelscheiding worden zelfs, wonderlijk genoeg, de vaste goederen aan het gekochte kind, de juweelen aan de wezenlijke dochter toebedeeld! Een Haagsch schilder van middelbaren leeftijd en zijne jonge vrouw, twee menschen, die elkander ‘dol’ liefhebben, maar 't geen van beiden zeggen of van elkander gelooven, en daarom bij beurten, deels met deels zonder reden, gruwelijk jaloersch
| |
| |
zijn, versieren verder den roman. Had de Schrijfster aan dit vermoeiend, onredzaam echtpaar een komisch tintje gegeven, dan hadden zij den tragen gang der gebeurtenissen een weinig kunnen verlevendigen.
Maar we willen niet enkel afbrekende critiek leveren, doch ook opbouwen. Indien de Schrijfster van Mejonkvrouwe Lullu en Het kasteel Neyenrode ons toestond, haar een goeden raad te geven, dan zouden wij haar aanbevelen, het schrijven voor eene poos te laten rusten en de pen weder op te vatten, wanneer zij zich door met oordeel lezen beter gevormd heeft. De klassieke schrijvers van den ouden en den nieuwen tijd zijn en blijven de groote meesters, wier kunst men moet trachten af te zien. Al is de roman een kunstwerk van onzen tijd, als letterkundig werk moet hij toch vallen onder den algemeenen regel van schoone denkbeelden in schoone taal uit te drukken; dit vindt men bij de klassieken, hetzij men ze zoekt te Athene of te Rome, hetzij men bij Shakspere of Göthe ter schole gaat. Ten opzichte van het doelmatig gebruik van hare moedertaal heeft Warna alles te leeren. Om den rijkdom onzer taal, de kracht en kleur van uitdrukking te leeren kennen, ga zij bij Vondel en Bilderdijk ter school en bestudeere van de modernen Van Lennep en Ten Kate, Potgieter en Geel. Er is juist eene vierde uitgave van Geel's Onderzoek en Phantasie, Gesprek op den Drachenfels en Het Proza verschenen (met eene voorrede en biographie van den geestigen schrijver door W.P. Wolters, bij Gebr. Van der Hoek te Leiden), die wij haar en den talrijken Nederlandschen schrijvers, voor wie eene nadere kennismaking met het werktuig hunner kunst niet overbodig is, nadrukkelijk aanbevelen.
Eene geschiedenis van weinig belangwekkende menschen, op eene droge, zeurige manier voorgedragen, ziedaar Mélanie. De heldin is een naar eene barones verdoopt boerenkind, dat door eene stiefmoeder mishandeld wordt, wegloopt en, nadat de voorname doopgetuigen, die hun eigen kroost stelselmatig bederven, zich schoorvoetend en lusteloos hare belangen aangetrokken hebben, eindigt met eene wereldberoemde operazangeres te worden.
Zulk een geraamte had keurig bekleed kunnen worden. Het geeft aanleiding tot tafereeltjes uit allerlei kringen en standen der maatschappij, den boerenstand, de groote wereld, het studentenleven, het tooneelvolkje, omgevingen, waarvan wel is waar reeds ontelbare beschrijvingen bestaan, maar waarover zelfs een volmaakt auteur nog zoo spoedig het laatste woord niet zeggen zal. Tot zijne eigene schade laat de heer Koopmans van Boekeren deze schoone gelegenheden ongebruikt. De schildering van een paar scheld- en vechtpartijen in de arbeiderswoning, ziedaar alles, wat wij te zien krijgen. De heldin leeren wij eerst kennen als een over godsdienst en andere boven hare bevatting liggende zaken temend kind, zeer ‘wijs’ voor hare jaren; later zien wij haar terug als zangeres, maar tevens als weldoenden
| |
| |
engel, die alle gevallenen uit het boek opricht en terechthelpt, den diepst gezonkene van allen zelfs ten slotte verheft tot haar eigen echtgenoot. Van het geheele tusschenliggende tijdvak der ontwikkeling van kind tot vrouw geen enkel woord; en daar zou juist het talent van den romanschrijver zich getoond moeten hebben.
Voeg daarbij eene gruwelijke onmogelijkheid, die de conceptie van het boek ontsiert. Verbeeld u eene boerendeern, die in de stad geleid heeft, wat men eene ongebondene levenswijze pleegt te noemen. De dominee van het dorp, ons voorgesteld als een gemoedelijk man, is hiermede bekend, en toch houdt hij haar huwelijk niet tegen met een, daarvan onbewust, weduwnaar met dochters; wat meer is, diezelfde predikant schenkt aan die diep gevallen vrouw ‘vergiffenis’ wegens hare oneerbare antecedenten! Hij had dit aan den echtgenoot kunnen overlaten, of dezen vóór het huwelijk althans van den staat van zaken verwittigen.
Den zeurigen, omslachtigen stijl kunnen wij niet beter leeren kennen dan door een paar uittreksels. De lezer oordeele.
‘Even vijf jaren oud, stapte Sophietje op een mooien zomerschen dag met hare beide zusjes, Japikje en Geertje, naar de school van meester Kloek. Dat ze dit reeds op zoo jeugdigen leeftijd deed, en wel bij voorkeur bij schoon weder, daarvoor bestond een afdoende reden. Jan Slik woonde namelijk een heel eind van het dorp verwijderd; van zijn huis tot aan de school was minstens een half uur gaans. Moest dit feit bij een allereerste beschouwing juist aanleiding geven, dat ons Fietje nog wel een tijdlang had mogen wachten, zoo is de zaak toch ook voor een andere uitlegging vatbaar. Er zouden toch, als de voor schoolgaan aangewezen jaren gekomen waren, in den laten herfst en den wintertijd, zoovele dagen komen, dat de kleinen wegens weer en weg zouden moeten thuis blijven, en dus was het lang niet onpractisch, hoe eer zoo liever van een gunstig jaargetij gebruik te maken. Ik haast mij in dit verband te vermelden, dat die gure najaars- en winterdagen, waarop de kinderen niet konden schoolgaan, toch voor hun onderwijzing niet geheel verloren waren, daar Aaltje er aardig slag van had, hen een beetje te leeren, en dit ook deed met onverdroten ijver’ (bl. 63).
En elders:
‘“Daar,” sprak de graaf, naar het lommerrijke plekje wijzend, “daar wilde ik u voorstellen, ons bivouak op te slaan.”
De overige heeren en dames gaven, de een luide, de andere meesmuilend hunne goedkeuring te kennen; enkelen waren er onder, die liever eene meer herbergzame pleisterplaats hadden gewenscht, doch de meesten waren van gevoelen, dat de graaf, wiens kasteel ruim een uur vandaar lag, wel dit plekje niet gekozen en tot rusten daar niet uitgenoodigd zou hebben, indien hij niet vooraf, reeds te huis, zijne maatregelen genomen had, dat daar ter plaatse het noodige verkrijgbaar zou zijn tot verkwikking van den inwendigen mensch. In die hoop werden de jagers versterkt, toen zij, naderbij gekomen, een paar bedienden onder de boomen zagen staan, die daar zeker het gezelschap opwachtten. En zoo was het ook. Een tweetal van 's graven lakeien
| |
| |
kwamen, toen de cavalcade stilhield, toeschieten om hunne diensten aan te bieden, en de paarden, na het afstijgen, te brengen naar de voor deze edele dieren bestemde rustplaats, waar reeds de emmers gereed stonden met water, bij de nadering der ruiters geput uit de diepe welput der naburige hoeve. Hoe ook voor de menschen gezorgd was, bleek uit de aanwezigheid van een paar gesloten manden, achter de iepeboomen geplaatst.
Dat de uitnoodiging om plaats te nemen eenigszins ironisch kon heeten, daar niets, dat naar een stoel geleek aanwezig was, is begrijpelijk, maar bitter was de ironie in ieder geval niet, en zij werd dan ook met gullen lach opgevolgd. Binnen weinige oogenblikken zaten de dames en heeren in een wijden kring plat op den bemosten grond, en nu haastten de bedienden zich de ververschingen te voorschijn te halen, en die aan te bieden. Die ververschingen bestonden in een glas geurigen Rijnschen wijn, kruiken mineraalwater en eenig gebak’ (bl. 4).
Op deze wijze gaat het verhaal voort, langzaam en eentonig met de vaart van eene trekschuit op een door vlakke weilanden loopend kanaal. Pro memoria vermelden wij, dat de Schrijver o.a. de woorden telegram en veterband mannelijk gebruikt, en een boerenknecht uitdrukkingen in den mond legt als deze: ‘Daarmee zijn we nog niet in het reine.’
Eigenlijk zijn 't maar de wederwaardigheden van één predikantsdochter, die Sally ons verhaalt. Een meisje, dat als gouvernante naar Indië gaat, aldaar met een oud vriend trouwt en, ten gevolge van hare behaagzucht, waarover we meer hooren spreken, dan men er ons van laat zien, huiselijke onaangenaamheden heeft met haren man, die echter gelukkig terechtkomen. Het verhaal is los geschreven en blijkbaar gevloeid uit de pen eener beschaafde, verstandige, scherp waarnemende vrouw. Er is niet veel poëzie in den roman of de novelle te bespeuren, en het ontbreekt der Schrijfster nog aan de noodige objectiviteit. Doch de vorm van haren arbeid steekt gunstig af bij dien, waarin de zoo even behandelde lettervruchten van jeugdige schrijfsters gestoken zijn. Dit is reeds veel en geeft goede verwachtingen van Sally's latere pennevruchten, wanneer ervaring en zelfvertrouwen haar talent verder zullen ontwikkeld hebben. Haar vloeiende stijl en goede woordenkeus maken een aangenamen indruk: slechts konden ook in haar verhaal de gesprekken zonder schade wat bekort worden. Een schrijver moet bedenken, dat de gesprekvorm een middel tot karakterteekening zijner personen moet wezen, maar nooit aanleiding mag geven tot alledaagsche beuzelpraat.
Om aan de meermalen bedoelde ‘romanbibliotheek’ ten slotte toch ook eens recht te doen wedervaren, bewaarden wij Valsche schaamte voor het laatst. Dit 24ste deel maakt veel goed, wat door het 21ste en 22ste bedorven was. Wij herinneren ons geen werk van Betsy Perk, welks lezing ons zooveel genoegen heeft gedaan als dit. Het
| |
| |
behandelt de vervreemding van twee zusters uit den kleinen burgerstand, door de schuld der eene, die zich boven haren stand verheven acht en ten slotte door de grievendste teleurstelling tot inkeer komt, wanneer het grootendeels reeds te laat is. De karakters, producten van ernstige studie, zijn met nauwgezetheid ontleed en geteekend; de personen in het boek zijn menschen, die handelen, zooals zij in dezelfde omstandigheden in het werkelijke leven handelen zouden, niet marionetten, door de grillen der schrijfster in beweging gebracht. Hier en daar zijn opmerkingen ingevlochten, die gunstig getuigen van de opmerkingsgave en menschenkennis der Schrijfster. Ook de taal geeft blijken van studie; de keuze der woorden is juist, en nergens moet men raden, welken zin zij onder een omhaal van woorden bedolven heeft. Slechts eene enkele foutieve uitdrukking is onopgemerkt aan hare pen ontsnapt, die van ‘toen beider oogen zich even hadden ontmoet’, een staaltje van dat leelijke winkel-Hollandsch, alleen geschapen, om den argeloozen klant den indruk te geven, dat de winkelbediende gemakkelijker Fransch dan zijne moedertaal spreekt.
Moesten wij volstrekt op de conceptie van het werk eene aanmerking maken, dan zou het deze zijn: is de verwachting van de rijke, jonge weduwe van een dameskleedermaker, dat zij de vrouw zal worden van een adellijk officier, niet een vervaarlijk anachronisme in den tijd, waarin de roman speelt, de eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden? Zelfs in onze, zoo ‘verlichte’, dagen zouden wij eene dergelijke donnée voor een romantisch verhaal uit het oogpunt van waarschijnlijkheid bedenkelijk achten.
|
|