De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Letterkunde.Korte mededeelingen uit het gebied der nieuwere letterkunde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij niet, maar in staat, trekken te vinden, die het geheugen van den lezer niet weer verliest; slordig, maar levendig, wat lang van stof, maar niettemin onderhoudend; de sterke uitdrukking mijdt hij niet, maar van declamatie kan men hem nooit beschuldigen. - Ook hier zal men, behalve de bekende feiten, natuurlijk de stof zijner vergelijking, nieuwe bijzonderheden, anekdoten, verhalen ontmoeten, waaruit nieuw licht opgaat over menige gebeurtenis. Voor twee documenten heeft Saint-Simon de bouwstof ontleend aan de mededeelingen van zijn vader. Het een heeft betrekking op de zaak van den Pas van Susa (p. 39 vlg.), waarin Lodewijk de XIIIde blijken gaf van groote persoonlijke onverschrokkenheid; het ander betreft de bekende Journée des Dupes (p. 167 vlgg.). Reeds in 1834 (15 November) heeft André Cochut die beide verhalen uitgegeven in de Revue des Deux Mondes, maar hier worden zij gegeven naar eene betere, door Saint-Simon herziene redactie. Waarschijnlijk heeft hij ze eerst afzonderlijk opgeschreven, maar naderhand overgewerkt ten behoeve van zijn Parallèle. Voorts moet de aandacht worden gevestigd, vooral uit een letterkundig oogpunt, op het verhaal van het sterfbed van Lodewijk den XIIIde (bl. 334 vlgg. Verg. bl. 365 vlgg.), op het portret van Lodewijk den XIVde (p. 85 vlgg. en p. 283 vlgg.) en op de opmerkingen van Saint-Simon over de herroeping van het Edict van Nantes (p. 222 vlgg. en 312 vlgg.). Maar de hoofdzaak blijft de rehabilitatie van Lodewijk den XIIIde, wiens deugden Saint-Simon verheft, al moet het geschieden ten koste van zijn eigen vader (p. 70). Hij stelt in het licht 's Konings kuischheid, bescheidenheid, zijne verlichte vroomheid, zijne rechtvaardigheid, zijn juist oordeel in de betrekking tot Richelieu, en geeft aan die deugden den achtergrond van het karakter van vader en zoonGa naar voetnoot(*), dat hij echter niet zwarter kleurt, dan het is. Even min kan men hem beschuldigen, van Richelieu geen recht te laten wedervaren (p. 153 vlgg.). Wat beiden toekomt, wordt op deze wijze bepaald: ‘On ne peut avec justice oster à Louis (XIII) une très grande part à tout ce qui s'est conceu et exécuté de grand pendant son règne et en mesme temps il n'estoit pas possible que toute la gloire n'en revinst dès lors à Richelieu et ne luy soit depuis demeurée. Quel comble de gloire pour Louis XIII de la sçavoir également mériter et mespriser; et que cette sorte de gloire est héroïque et unique.’ Het partijdigst zou Saint-Simon kunnen schijnen voor Madme. De Maintenon, die hij zeker niet spaart, maar wier gunstige hoedanigheden hij niettemin met vaste hand weet te teekenen (p. 241 vlgg.). Telkens evenwel maakt de verontwaardiging zich weder van hem meester, als hij van ‘la Scarron’ heeft te spreken. ‘C'est l'abysme’, zegt hij ergens (bl. 377), ‘de ce fumier de la Scarron qui a fait l'estonnement de l'univers et qui l'épuise, et qui a été si funeste à l'Estat.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit boek is leerrijk, maar de lectuur is vermoeiend, omdat de Schrijver gedurig op onderwerpen terugkomt, die hij reeds behandeld heeft. Met zijne verheerlijking van Lodewijk den XIIIde, ten koste van voorganger en opvolger, komt het juist van pas, nu men meer geneigd is dan vroeger, om aan deze tot dusver al te zeer in de schaduw gelaten figuur de beteekenis toe te kennen, die zij werkelijk gehad heeft in een der beslissendste tijdvakken van de Fransche geschiedenis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. J.I. Putman, Kanunnik, Deken van Utrecht enz. Studiën over Calderon en zijne geschriften, Utrecht, I.L. Beijers, 1880.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingenomenheid met dezen in zijne soort eenigen dramaticus wensch ik voor hem niet onder te doen. Daarom juist had ik menige bladzijde, thans gevuld met aanhalingen of polemiek, gaarne prijsgegeven voor eene bondige en samenhangende uiteenzetting van Calderon's eigenlijke verdienste, die, naar het mij voorkomt, inzonderheid gelegen is in het voorstellen van ideale karakters, door den dichter van uit zijn Roomsch-ethisch gezichtspunt met dezelfde levendigheid en plastische kracht ontworpen, als waarmede, van uit het Grieksche gezichtspunt, Hellas' beeldende kunst en poëzie ideale karakters ontworpen heeft. Ik zie niet gaarne, dat men ons gedurig vermaant, en aan die vermaning ontbreekt het even min in dit geschrift - om ons bij de beoordeeling van Calderon te verplaatsen op zijn Roomsch-Katholiek standpunt. Die vermaning acht ik geheel onnoodig, en zij doet mij bijna vreezen, dat men de machtige werking van Calderon nog nooit recht heeft ondervonden. Niet ik moet mij verplaatsen op Katholiek standpunt, maar Calderon moet dat doen. En hij doet het. Juist daarin betoont hij zich groot dichter. Als ik hem lees, ben ik Roomsch, evenals ik Griek ben, wanneer ik Aeschylus lees. Deze dichters sleepen ons mede; overweldigen ons; rukken ons uit den kring onzer eigene vooroordeelen; doen ons, zij het ook tijdelijk, dwepen met hunne idealen. Om alles in één woord samen te vatten: ik zou bij den heer Putman grooter innigheid van toon wenschen. Calderon staat zoover boven hen, die hem miskennen, dat men, over hem sprekende, geenerlei apologie behoeft te geven. Laat mij zien, wáár Calderon uw hart heeft geraakt, en ik ben tevreden. Het ongeluk van elke apologie van al wat men in zijn geheel voor goed en schoon houdt, is hierin gelegen, dat men bedenkingen en tegenwerpingen wakker maakt, die anders waren blijven sluimeren. Dat La Devocion de la Cruz - ik wil slechts één voorbeeld aanhalen - in zijn geheel een indruk van reinheid maakt, kan zeker niet betwist worden. Het zou niet bij mij opgekomen zijn, te vermoeden, dat tusschen Eusebio en Julia ooit grooter intimiteit had geheerscht, dan de betrekking toelaat, waarin zij, des onbewust, zich tot elkander bevinden. Die indruk van reinheid wordt teweeggebracht door de wetenschap, dat men met Calderon te doen heeft, en door den geheelen toon van het stuk. Maar, zou ik zeggen, vestig nu niet te veel de aandacht op alle bijzonderheden. De heer Putman begeeft zich in eene uitvoerige polemiek met den heer A.S. Kok, die terloops van dit drama gewag heeft gemaakt en dat op ongunstige wijze. Één voor één worden de argumenten van den heer Kok door den heer Putman besproken. Ik wil nu even stilstaan bij hetgeen ik lees bl. 182 vlg.: ‘Het is juist een der prachtigste schoonheden van het stuk (La Devocion de la Cruz): dat er geen zweem van misdadigen omgang bestaat tusschen den held en de heldin van dit ontzettende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treurspel.’ Dit wordt hier eenvoudig verzekerd. Bewijzen worden niet aangevoerd, maar eene aanhaling van Mac-Carthy (‘no criminal interview whatever exists between the hero and the heroine of this terrible tragedy’), die hetzelfde zegt, wat reeds door den heer Putman zelf was verzekerd, en nog eene aanhaling, van Philarète Chasles, die hetzelfde in meer algemeene termen bevestigt. Daarmede is de quaestie afgehandeld. Drie verzekeringen derhalve! Maar verzekeringen zijn geene bewijzen. Ziehier nu het gevaar van zulk eene apologie. Zegt de heer Putman, dat er geen zweem is van misdadigen omgang tusschen Julia en Eusebio, dan herhaalt men bij zichzelf: Geen zweem? Dat is al zeer weinig, en men leest de plaatsen nog eens over, die hier in aanmerking komen, en vraagt zich af, of de dichter inderdaad elken zweem heeft vermeden. Leest men dan Jornada II, Escena XI:
En hoort men daarop Julia antwoorden:
Dan pruttelt men onwillekeurig: ‘Je n' en voudrais pas mettre ma main au feu’, vooral wanneer men aan het slot der scène vindt:
gevolgd door de aanwijzing van het tooneel: Vanse: af. Dit is te veel. Er moest voor onze oogen een einde komen aan deze ontmoeting. Zij moesten niet alleen achterblijven in de kloostercel, en in geen geval zóólang, dat Ricardo ongeduldig uitroept: ‘Ya son las tres, mucho tarda’ (Het is reeds drie uur, hij blijft lang uit), van Eusebio sprekende. De zinspeling van Celio:
hindert mij, en de dichter moest haar van te voren onmogelijk hebben gemaakt, terwijl hij juist het omgekeerde doet. Hij laat Eusebio zeer lang in het klooster blijven. ‘Dos horas son ya’, zegt Ricardo (Hij is er al twee uren). Maar ik druk mij nog veel te voorzichtig uit. De dichter laat elke onderstelling toe. Als Eusebio en Julia andermaal ten tooneele komen, en de eerste roept: ‘Dejame, muger’ (Vrouw, laat mij los), antwoordt de laatste: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu weet ik wel, wat Eusebio in hare armen heeft aanschouwd, ‘la Cruz.. en (su) pecho’ (het kruis op hare borst). Nu vergeet ik wel niet, dat hij, doodelijk verschrikt, bij het verlaten van Julia uitroept: ‘Sin gozar la gloria que tanto esperé, te dejo’Ga naar voetnoot(*) (Ik verlaat u, zonder het geluk te hebben gesmaakt, waarop ik zoozeer gehoopt had). Maar dit ‘waarop ik zoozeer gehoopt had’, is eene zeer rekbare uitdrukking. Hij heeft in hare armen gerust, heeft haren boezem ontbloot, anders toch had hij het kruis niet gezien! Dit een en ander is onvereenigbaar met des heeren Putman verklaring, ‘dat er geen zweem van misdadigen omgang bestaat’. Nog eens: ik geloof zelf niet aan dien misdadigen omgang, maar ben toch van oordeel, dat Calderon niet ‘elken zweem’ daarvan heeft weten te vermijden. Vooral waar, aan het slot van het drama, Julia voor het laatst optreedt, zou men gaarne uit haren mond ook eene uiting van het besef harer onschuld vernemen, en niet enkel eene, en nog wel deze, schuldbelijdenis:
Uit hetgeen hier aan de eigenlijke schuldbelijdenis onmiddellijk voorafgaat: de toespeling op hare betrekking tot Eusebio, blijkt genoegzaam, dat Julia zich ‘en numero infame de las malas la peor’ noemt, niet enkel wegens hare ontvluchting uit het klooster. Men kan moeilijk spreken over Calderon's La Devocion de la Cruz, zonder de groote quaestie aan te roeren, die dit drama doet ontstaan: welke is de godsdienstige, zedelijke strekking van het stuk? Is Eusebio | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet beter dan een Christen-fetischdienaar? Of is hij met zijne ‘devocion’, althans in kiem, een wezen van hooger orde? Ook Hasell, gelijk zoovele anderen, beantwoordt deze laatste vraag ontkennend. Dit drama en dat van De Verheffing van het Kruis besprekende, schrijft hij bl. 75: ‘The profound reverence for the visible Cross which is the basis of these two plays is, alas! well known to have been compatible in many Christians, in many ages, with the profoundest disregard for all that the cross signifies, except bare immunity from punishment. Such a disregard is unfortunately the marked characteristic of the superstitious popular legend, dramatised by Calderon in his ‘Devotion of the Cross’, a story of which the apparent teaching is, that the most wicked life, if combined with a certain number of outward mechanical acts of piety, will not exclude the sinner from everlasting bliss.’ Hasell acht het evenwel ook mogelijk, dat de dichter heeft willen aantoonen, ‘how a lingering spark of good may smoulder on in the worst breast’; en hij eindigt met te zeggen: ‘It is a question not to be decided here.’ Ticknor vindt in dit drama ook slechts ‘de lotgevallen van een man, wiens leven een aaneenschakeling is van groote en gruwelijke misdaden, en die, niettegenstaande dát, het voorwerp van Gods bijzondere gunst is, omdat hij steeds een soort van uitwendigen eerbied betoonde voor alles wat den vorm van een kruis had’ (Putman, bl. 157 vlgg.). De heer Putman zelf is de opvatting van Ticknor volstrekt niet toegedaan. Hij ergert er zich over. Om haar te bestrijden, beroept hij zich in de eerste plaats op ‘die prachtige en verteederende verzen, het kruis ter eer, door het... drama heengevlochten (en die) wel doen begrijpen, wat de dichter bedoelde met dat veelzeggend woord ‘Kruis’. De heer Putman haalt een dier ‘prachtige en verteederende verzen’ aan, namelijk dit distichon: ‘Nome mates, par aquella
Cruz en que Cristo murió.’
De heer Putman geeft tevens de vertaling: ‘In naam van den aan het kruis stervenden Christus! vermoord mij niet.’ Met uw verlof, zou ik hem willen toeroepen, uwe vertaling is onjuist, volkomen onjuist. In gewone omstandigheden zou zij erdoor kunnen, maar wanneer men de vraag bespreekt, of Eusebio slechts eene vereering kent van het kruishout, mag men hem niet laten zeggen: ‘In naam van Christus’, waar hij uitdrukkelijk zweert bij het kruis: ‘Bij dat kruis, waaraan Christus stierf, dood mij niet!’ Deze onjuiste vertaling is evenwel bij den heer Putman geenszins het gevolg van onkunde of nalatigheid, maar het gevolg van eene theorie, op deze wijze door hem uitgedrukt: het kruis kan het geheele stuk door niet anders beteekenen dan den Gekruisigde. Op deze theorie komt het aan. Wat heeft de heer Putman beproefd, om haar te bewijzen? Tot mijn leedwezen en mijne verwondering moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik zeggen: niets hoegenaamd. Ook hier weder allerlei aanhalingen en autoriteiten: A vindt het drama zoo schoon, en B is het niet met Ticknor eens, en C acht de strekking zoo zedelijk, enz. enz. Maar dat baat ons natuurlijk niet. Ik vrees, dat de heer Putman de ware, de eenige methode, om soortgelijke letterkundige vragen uit te maken, al te zeer heeft verwaarloosd. Zal ik geheel openhartig zijn? De methode, die de heer Putman volgt, schijnt mij toe, den invloed te hebben ondervonden van zijne Roomsch-theologische opleiding; het is de methode, die in de Roomsche theologie voor dogmatiek en ethiek gevolgd wordt. Het is niet de methode van zelfstandig onderzoek, zelfstandige exegese; het is een aanvoeren van autoriteiten. Mogen er autoriteiten bestaan in de theologie: in de wetenschappelijke beoefening van de literatuur erkennen wij ze niet. Schlegel en Lorinser en Latour en Trench en Philarète Chasles en wien gij verder op kunt noemen, mogen zoo ingenomen zijn, als zij willen, met La Devocion de la Cruz en het zedelijk gehalte van dit drama roemen, het brengt ons geen stap verder; het ontslaat ons niet van de verplichting, om de quaestie à fond, door zorgvuldig onderzoek van het stuk zelf te behandelenGa naar voetnoot(*). Luidt de stelling: ‘Het kruis kan het gansche stuk door niets beteekenen dan den Gekruisigde’, zoo heeft men natuurlijk de onderscheidene plaatsen één voor één na te gaan, om te zien, of dit uitkomt. Wij willen de methode even aanduiden: Jornada I, Escena III: ‘La primera cuna fue el pié de una Cruz’ (de eerste wieg stond aan den voet van een kruis.) Hier is kruis een stoffelijk voorwerp. Eusebio vindt het opmerkelijk, dat hij aan den voet van een kruis geboren werd. Het niet bepalend lidwoord una is beslissend. Straks wordt het met ‘la’ afgewisseld: ‘Quien duda que era par respeto de la Cruz’ (‘Wie kan er aan twijfelen, of de wilde dieren lieten hem ongedeerd, uit eerbied voor het kruis’, waarvan hij even te voren gesproken had?). Bovendien: den wilden dieren kan het stoffelijk voorwerp respect hebben ingeboezemd, bezwaarlijk de persoon, die eens aan soortgelijk voorwerp had gehangen. Iets verder noemt Eusebio zich ‘Eusebio de la Cruz’, wat men toch niet zou kunnen vertalen ‘Eusebio van den Gekruisigde’. Daarvan had hij al zeer weinig. Hij is eenvoudig de Eusebio van dat kruis, dat op de plek zijner geboorte had gestaan (‘que fué mi guarda primera’). Hij wordt als kind in het water geworpen; men ziet hem evenwel op het water drijven en ziet, hoe hij met zijne teedere handen een kruis, natuurlijk het teeken van het kruis, had gevormd (‘Y que con las manos tiernas tenia una Cruz formada’). Te midden van een hevigen brand blijft hij gespaard, want ‘que era dia de la Cruz’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(omdat het het feest van het kruis was). Hier kan inderdaad voor het kruis de Gekruisigde worden gelezen, zonder dat de zin verandert. Maar als hij in eene schipbreuk op een balk wordt gered, omdat die balk den vorm heeft van een kruis (‘y este madero tenia forma de Cruz’), dan hebben wij natuurlijk weer alleen met den vorm van het kruis te doen. Hij valt niet in de handen van roovers gelijk zijn metgezel, want hij was een weinig achtergebleven, om te bidden bij een kruis; hier kan de Gekruisigde, maar ook zeer wel alleen het uitwendig teeken, de aanleiding zijn geweest tot zijn gebed. Zonder kennis van zijn gemoedstoestand is dit niet te beslissen. Eene andere reis vangt een kruis aan den hals den degenstoot op, die anders zeker getroffen had (‘una Cruz que traia al cuello’). Hier werd toch zeker niet de Gekruisigde zelf getroffen. Een bliksemstraal doodt hem niet, omdat hij juist (niet bij den Gekruisigde, maar) bij een kruis stond (‘y hallé à mi lado una Cruz’). Het teeken van het kruis heeft hij op zijne borst (‘impresa en los pechos’). Bij het kruis, waaraan Christus stierf, wij hoorden het reeds, smeekt Lisardo Eusebio, hem niet te dooden. Had Lisardo hier niet het kruishout bedoeld, gewijd door den dood van Christus, dan voorzeker zou zijne smeeking geene kracht hebben gehad, maar daaruit vloeit nog niet voort, dat hij zijn moordenaar bezweren wil bij den persoon van Christus. Laat ons eens onderstellen, dat voor den dichter het kruishout eene magische kracht had ontvangen, ten gevolge van de omstandigheid, dat de Zoon van God eraan stierf, dan had de dichter Lisardo evenzoo kunnen laten spreken. Deze plaats bewijst dus niets op zichzelve; hare strekking kan eerst bepaald worden in verband met de andere plaatsen, waar sprake is van het kruis; daargelaten nu, dat Eusebio uitdrukkelijk verklaart: ‘que cuando por ella ruegas, falta rigor à la ira’. Ik behoef niet voort te gaan. Het is hier voornamelijk om de methode te doen. Het is ons buitendien reeds gebleken, dat niet op alle plaatsen Christus en kruishout vereenzelvigd kunnen worden. De beslissende plaats is evenwel Jornada III, Escena XI. Op haar had de heer Putman al onze aandacht behooren te vestigen. Daar blijkt inderdaad, dat kruis en Gekruisigde in de gedachte van Eusebio geen oogenblik gescheiden zijn, maar tevens ontstaat eene nieuwe vraag; deze namelijk: of voor de quaestie, die ons hier bezighoudt, de nauwe verbinding van kruis en Gekruisigde iets baat? Wat zou het baten, bij het kruis altijd aan den Gekruisigde te denken, wanneer men bij den Gekruisigde aan niets anders denkt dan aan datgene, waaraan men ook denken kan bij een bijgeloovig vereerd stuk hout? Is de devotie van den Gekruisigde iets meer dan eene bijgeloovige vereering? Ik zeg niet, dat het zoo is, maar dat de heer Putman deze vraag had behooren te onderzoeken, indien hij werkelijk iets meer wilde zijn dan de apologeet van Calderon, indien hij als zijn zelfstandige exegeet wilde optreden. Hij had bij voorbeeld moeten stilstaan bij dat woord van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eusebio (Jornada III, Escena XI): ‘Mi natural devocion Siempre es pidió con fe tanta No permitieseis, Cruz santa, muriese sur confesion (mijn natuurlijke devotie heeft, o heilig kruis, u altijd zoo geloovig gevraagd, geen sterven toe te laten zonder voorafgaanden biecht’). Hieruit schijnt toch te blijken, dat Eusebio's devotie van eene zeer zonderlinge soort is geweest. Lees hier voor heilig kruis Heilige Gekruisigde, dan heeft de roover Eusebio, altijd roover blijvende, Christus voortdurend gebeden, dat hij niet zonder biecht mocht sterven. Dit zal wel niet de devotie van Christus zijn, waaraan de heer Putman zelf geneigd is, een bijzonder ethisch karakter toe te schrijven. De heer Putman is volkomen in zijn recht, wanneer hij Prof. Van Oosterzee verwijt, Calderon niet te hebben gelezen; hij is het minder, wanneer hijzelf Calderon wèl heeft gelezen, maar ons geene vrucht laat plukken van zijne ongetwijfeld nauwgezette lectuur. De titel van Putman's werk zou, om geheel waar te zijn, moeten luiden: ‘Calderon: inhoudsopgave van eenige zijner stukken; mededeeling van de wijze waarop Lorinser, De Latour en anderen stukken van Calderon vertaald, en waarop sommige kunstrechters drama's van den dichter beoordeeld hebben, benevens bibliographische inlichtingen, eene verhandeling over de vertalingen van Calderon en eene langdurige aan-de-kaakstelling van den Utrechtschen Hoogleeraar Van Oosterzee’. Nu heeft men een duur boek gekocht, waaraan men niet zooveel heeft, als men hoopte. Meer zal men hebben aan het veel minder omvangrijke werk van Hasell, wanneer men namelijk Engelsch leest. Iemand, die ‘Studiën’ schrijft ‘over Calderon en zijne geschriften’, zou men gaarne begroeten als stilist. Hier en daar heeft de heer Putman ons dit genoegen niet gegund. Zijn Nederlandsche stijl is soms zeer (hijzelf zou zeggen: ‘erg’) vreemd. Ik sla zijn werk toevallig open bl. 278 en lees: ‘Naast den godsdienst, er door geleid en er aan ondergeschikt gemaakt (dat stond trouwens bij Calderon als een paal boven water) kon hij spreken zooals hij sprak, en zonder het minste gevaar, ten aanhoore van zijn echt godsdienstig volk, zeggen wat hij zeide, maar wat voor menschen die weinig eerbied voor den godsdienst koesteren en naar hun eigen begrip dien buigen en verwringen, zeer gevaarlijk zijn kan.’ Wie zóó schrijven kan, kan hij schrijven? De heer Putman kan onmogelijk bedoeld hebben, wat hij zegt. Stond voor hem Calderon naast den godsdienst? Stond hij ernaast en werd hij erdoor geleid? En wat dunkt u van dit: ‘Hij kon zeggen wat hij zeide, maar ook wat voor (bepaalde) menschen zeer gevaarlijk zijn kan’? Met dien tusschenzin: ‘Dat stond trouwens bij Calderon als een paal boven water’, weet ik in het geheel geen raad, en de lezer zeker even min. Eene tweede proeve (bl. 280): ‘Als men de beide... regelen in verband brengt met wat Lope in andere gedichtjes zegt... en daarbij weet, dat de geestelijke rechtbank... den vurigen dichter tot staan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bracht of de dartele muze... binnen de grens der welvoegelijkheid... terugwees, dan begrijpt men, wat hem kwelde,... wat hem in hoogen ouderdom nog zoo bitter schreien deed. Het eerste heeft Calderon nooit gedaan... Het tweede is hem nooit overkomen.’ Wat is nu het eerste, en wat het tweede? Het ‘eerste’ moet iets zijn, dat hij doen kon. Er is sprake geweest in het voorafgaande van ‘het tot staan brengen van den vurigen dichter’, en later van ‘kwellen’. Calderon kon noch het een noch het ander ‘doen’? Maar wat ‘deed’ hij dan nooit? Ik weet het niet. Eene derde en laatste proeve (bl. 191): ‘Maar bovendien is het duidelijk dat hij de geschiedenis van Spanje's tooneelpoesie (en dat is hier de zaak [wat?]) van drie vierde eener eeuw vroeger met die van Calderons dagen dooreenhaspelt, en dan N.B. juist dàt tijdvak waarin een Cervantes... begon en eindigde.’ Dat laatste voorwerp: ‘dat tijdvak’, ach! of iemand mij zeggen kon, waarvan het afhangt! Van ‘dooreenhaspelt’ moet het grammatisch afhangen. Maar valt dan de dood van Cervantes drie vierden eener eeuw vroeger dan ‘de (geheele) geschiedenis van Calderons dagen’? Want het tweede object van ‘dooreenhaspelen’ moet in dit geval toch de appositie zijn van het eerste. Maar genoeg. Wij willen het bescheiden gevraagde ‘perdonad nuestras faltas’ van de voorrede niet over het hoofd zien. Het schijnt ons evenwel altijd kenmerkend voor de beschaving in Nederland, dat men onder ons niet algemeen gesteld is op een verstaanbaren stijl. Ik kan de pen nog niet neerleggen. Niets verplichtte den heer Putman, de vertalingen van Calderon ter sprake te brengen. Maar nu hij het deed, had hij wel een woord van waarschuwing mogen doen hooren tegen de zonderlinge manier, van in andere talen dan het Spaansch de korte regels van Calderon na te bootsen. In het oorspronkelijk zou ik Calderon in geene andere maat willen lezen. Er is in zijn Spaansch een zwier en gloed, die evenwel in de korte maten van het Duitsch of Nederlandsch geheel verloren gaan. De vertaling van Lorinser, bij voorbeeld, is eenvoudig niet te lezen. Hare onnauwkeurigheden, ja, slordigheden laat ik hier geheel aan hare plaats. Lorinser moge (Putman, bl. 297) een ‘uitmuntende kanunnik’ zijn: ik beklaag den man, die Calderon door Lorinser moet leeren waardeeren. Hij zal er niet in slagen. Wanneer zal men leeren inzien, dat er niet slechts een taaleigen is, maar ook eene aan elke taal eigene prosodie. De woorden: daktylen, trochaeen, spondaeen zeggen voor mijn muzikaal gehoor niets. Een Grieksche daktylus is geen Nederlandsche daktylus; een Spaansche iambe is geen Duitsche iambe. Met andere woorden: eenzelfde maat wekt in verschillende talen verschillende gewaarwordingen. Wie dat niet gevoelt, heeft geen muzikaal gevoel. De oorzaak van het verschijnsel is niet ver te zoeken. Het hangt samen met eene zeer natuurlijke associatie van denkbeelden. Zijn wij in onze taal tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dusver gewoon geweest, zekere gewaarwordingen door verzen met een bepaalden, constanten rhythmus te ontvangen, zoo wordt die rhythmus voor ons het noodzakelijk voertuig van die gewaarwordingen. Verhevene gewaarwordingen, bij voorbeeld, hebben wij, wanneer wij Nederlandsch lazen, nooit ontvangen in den eenen of anderen rhythmus, gebezigd in de Grieksche koren. De gevolgtrekking ligt voor de hand. Het komt mij voor, dat men Calderon in het Nederlandsch het best terug zal geven, wanneer, gelijk het door Shakespeare geschiedt, dichtmaat en proza met tact worden afgewisseld. Er zijn in de drama's van Calderon, hoe hoog dichterlijk ook in hun geheel, stukken, talrijke stukken, die men in proza moet overzetten. Daar, waar gedachte en taal zich verheffen, gaat men dan vanzelf in dichtmaat over. Ik heb eens in handschrift gezien eene vertolking in het Nederlandsch van La Devocion de la Cruz en heb toen bespeurd, hoe de vertaler vanzelf tot het inachtnemen van den hier aangegeven regel werd gedrongen. Het stuk, gelijk bekend is, opent met een tooneel, dat wij zeer ongaarne zouden missen. Het bekleedt daarin eene onmisbare plaats: het is het tooneel van Gil en Menga met hunne brave ezelin. Het aangrijpend drama van La Devocion de la Cruz te laten beginnen met dit tooneel, dat aanleiding geeft tot het ironisch lofgedicht op die ‘burra de mis entrañas’, is een trek van geniale stoutmoedigheid. Maar vertaal dit tooneel nu eens in dichtmaat. Dan verkrijgt men verzen als die, waarop Lorinser ons onthaalt.
Menga.
‘Wie er mit mir umspringt, sieh,
Halt doch! Brr. Gil. Potz Sapperment
Giebt's von Tausenden nicht Einen,
Der ihn hielt am Schwanze still....
Nur damit ich stürze da,
Sagtest du es ihm; ja, ja!’
Dit, wat het oorspronkelijk zelfs niet heeft, leest men immers niet voor zijn genoegen. Waarom zou men het proza niet te hulp roepen, gelijk in de zoo even bedoelde vertolking geschiedt, waarvan hier eene proeve volgt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste bedrijf.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het heest reedt, hebt ge het vast in 't oor gefluisterd, dat hij met u in dien kuil moest vallen, alleen om mij boos te maken.
Menga.
Dat 's niet waar. Gij hebt het hem gezegd, om het pleizier te hebben, van mij erin te zien vallen; dat is zoo zeker als iets.
Gil.
Hoe zullen wij het dier eruit halen?
Menga.
Wilt gij het in de modder laten liggen?
Gil.
Ik ben alleen niet sterk genoeg.
Menga.
Trek gij het bij de ooren; ik zal het bij zijn staart pakken.
Gil.
Het best zou zijn, te doen als met dat rijtuig in de stad, dat laatst in de modder bleef steken. Die koets, God zegene haar, door twee paarden getrokken, zag eruit onder de anderen, als schaamde zij zich voor zichzelve. Men had er meelijden mee. Zij was zeker gevloekt door vader en moeder. Tot straf voor hare zonden kon zij, waggelend door dik en dun, geen stap vooruit komen. De heer en de koetsier - onder het noodige vloeken, dat kunt gij denken! - deden hun best, nu eens met slaan, dan met goede woorden, om de paarden voorwaarts te krijgen. Maar jawel! hoeveel moeite zij zich ook gaven, de paarden verroerden zich niet. Toen zij zagen, dat al hun schreeuwen en al hunne moeite niets gaven, zetten zij voor de paarden een vollen bak met voer. Toen trokken de beesten natuurlijk, om te kunnen vreten, met een fermen ruk het rijtuig uit de modder. Dat moeten wij ook doen.
Menga.
Kom, dat zijn praatjes, die geen duit waard zijn.
Gil.
Waarachtig niet. Ik heb altijd medelijden met een hongerig beest: er zijn er zooveel, die genoeg hebben.
Menga.
Ik wil liever den weg een eind oploopen en zien, of er iemand uit ons dorp komt. Dan zal ik beslag op hem leggen, dat hij u komt helpen; want gij zit maar bij de pakken neer.
Gil.
Begint gij weer met uw gezanik?
Menga.
Ach, mijn dierbaar, mijn lief ezelinnetje! (Af.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede tooneel.
Gil.
Ezelinne van mijn ziel!
Uitgelezen ezelinne!
Wie, dien niet uw deugd geviel,
Die uw aard niet moest beminnen?
Want bij stille huislijkheid
Hebt ge u altijd wel bevonden;
Aan geen losbol u verbonden,
Die op slechte paân u leidt;
Nooit den warmen stal verlaten,
Om te slentren langs de straten;
Op iets anders nooit belust
Dan op volle ruif en rust!
Om een ezel, die passeerde -
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moogt ge ook al wat ijdel zijn -
Traadt gij nooit nog aan 't kozijn!
Niemand, dien gij ooit laedeerde,
Riept gij: deze stem is mijn!
Zoo temet iets overschoot
Van uw overvloedig eten,
Hebt gij de armen nooit vergeten,
Maar bewaard voor hongerdood!
(Gerucht achter de schermen.)
Maar wat is dat voor een gerucht? Twee mannen stijgen van hunne paarden, binden ze vast, en komen op mij af. Wat zien zij bleek! Wat zijn zij vroeg op! Zij moeten onverteerbaren kost gegeten hebben, die hun zwaar op de maag ligt. Maar als het eens roovers waren! Waarachtig, dat is het. Nu, waar of niet, ik ga mij verschuilen. Zij komen nader; zij loopen; zij treden te voorschijn; zij zijn er. (Hij verbergt zich.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde tooneel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In overdreven praal. O, zoo hij weten konde,
Die door verkwisting 't kroost in armoede achterlaat,
Wat smart de vrucht is van zijn roekelooze daad!
Maar - ga met rijkdom veel voor d' edelman verloren! -
Hij blijft beseffen, in wat rang hij is geboren,
En kent de plichten, door dien rang hem opgelegd.
Mijn Julia - God weet, hoeveel voor mij het zegt,
Haar naam te noemen, - òf zij kende nooit die plichten,
Of zwakheid brak haar trots en deed haar adel zwichten.
Hoe 't zij. Mijn zuster is ze. O God, of 't anders waar!
Weet, welk een rijkbegaafde vrouw zij is. Niet haar
Maakt men met vleitaal 't hof, met laffe minnebrieven,
Met ongepasten lof, met kopp'laars, voor gelieven
Van lager soort.
't Is waar, niet gij alleen hebt schuld.
En zelfs, wanneer een vrouw 't gebruik dier midd'len duldt,
Volg ik uw voorbeeld na, om haar het hof te maken;
Maar wat ik in 't gemeen vergun, dat moet ik wraken
In hem, die zich mijn vriend genoemd heeft. Dat verzwaart
Uw schuld, dat gij dien smaad uw vriend niet hebt gespaard!
Werd zij tot vrouw door u begeerd - het kan niet wezen,
Dat ooit een andre wensch bij u is opgerezen,
Dat weet ik vast, en zelfs neem ik dien wensch niet aan.
Want eer ik haar met u naar 't echtaltaar zag gaan,
Deed 'k liever, groote God, met eigen hand haar sterven! -
Maar zoo gij inderdaad als vrouw haar woudt verwerven,
Was mededeeling aan mijn vader de eerste plicht,
Eer zij nog zelve omtrent uw wensch werd ingelicht.
Dan kon hijzelf uw echt verbieden of gedoogen.
Hij had dien zeker nooit vergund. Want is 't vermogen
Eens edelmans niet evenredig aan zijn stand,
En duldt hij in zijn huis een dochter niet, wier hand
Door niemand schijnt begeerd, dan staat het klooster open.
Voor hem is arm zijn toch een fout.
Nu mag zij hopen,
Dat morgen haar het klooster opneemt. Zoo zij poogt
Te ontvlieden, 't is vergeefs! Maar 't kleed der non gedoogt
Geen brieven meer als de uwe, aan wie dit kleed mag dragen.
Ziedaar uw brieven dus; en die 'k terug zal vragen
Niet enkel, neen! Trek 't zwaard! Uw bloed of 't mijne vliet!
Of uwe liefde sterft, of ik aanschouw haar niet!
Uit deze proeve kan men reeds opmaken, dat de vertaler voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vers in het Nederlandsch geene andere maat dan den alexandrijn mogelijk acht. Ik zou gaarne met hem instemmen, al schijn ik een weinig ouderwetsch. Ik houd het in dit opzicht met de Franschen. Gaarne hadden wij van den heer Putman vernomen, of hij omtrent dit aangelegen punt een gevoelen heeft, en welk dit gevoelen is. Ik kan het boek van den heer Putman niet dichtslaan, zonder de aandacht gevestigd te hebben op bl. 62 vlgg. Het een en ander moet daaruit worden overgenomen met het oog op onze tegenwoordige tooneeltoestanden. ‘Reeds in 1647 verscheen (de vertaling van La Vida es Sueno) in het licht bij J. Mommaert, met den titel: “Het Leven is maer droom”... Het strekt ons publiek van die dagen niet tot oneer, dat een stuk van dien hoogen ernst als het hier besprokene, zulk een reeks van jaren “op d' Amsterdamsche Schouwburg werd vertoont.” In 1705 verscheen: “Te Amsteldam, bij de Erfg. van J. Lescailge, op den Middeldam, op de hoek van de Vischmarkt: Sigismundus, Prinse van Polen, of het Leeven is een droom, Treurspel. Den laatsten druk. Met Privilegie”, gedateerd 15 September 1699. In 1707 verscheen: “Bij de Wed. van Gijsbert de Groot, Boekverkoopster op de Nieuwendijck, tusschen beyde Haarlemmer-sluysen, 't Amsterdam”, den “agtsten druck” van dit beroemde tooneelspel... Nog heb ik voor mij liggen “den negenden druck t' Amsterdam, bij de Erven van de Wed. de Groot en A. van Dam”, zonder jaartal. Of deze uitgaaf door nog meerdere gevolgd werd, weet ik niet, maar wel, dat in 1767 “te Amsteldam, bij Izaak Duim, op den Cingel, tusschen de Warmoesgracht en de Drie-Koningstraat” op nieuw verscheen: Sigismundus, Prins van Polen, of het Leeven is een Droom. Treurspel.’ Op het laatste blad staat vermeld: ‘Aldus verandert en herrijmt door N.W. Op den Hooff, 1765.’ Deze schijnbaar dorre opgaven hebben zeker hare eigene welsprekendheid voor het schouwburgpubliek van onzen tijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Carl Krause, Aelius Eobanus Hessus, sein Leben und seine Werke. Ein Beitrag zur Cultur-und Gelehrtengeschichte des 16ten Jahrhunderts; mit Portrait. 2 Deelen. Gotha, F.A. Perthes, 1879.Tot dusver moesten wij ons voor Hessus tevredenstellen met het geheel verouderde werk van Lossius: Roban Hesse und seine Zeitgenossen, reeds tegen het eind der vorige eeuw, in 1797, insgelijks te Gotha bij Perthes verschenen, en met het veel jongere werkje van Schwertzell: H. Eob. Hessus, ein Lebensbild aus der Reformationszeit, Halle, 1873, dat zeker gunstig afstak bij zijn voorganger, maar toch geenszins zulk eene biographie van den belangwekkenden humanist mag heeten, waarin al de aanwezige bouwstof verwerkt werd. Hier vindt men voor het eerst al de werken van den dichter besproken; zijne geheele, reeds gedrukte of nog ongedrukte, briefwisseling werd voor dezen arbeid gebruikt, gelijk nog eene menigte andere hand- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schriften, voor zoover zij den schrijver toegankelijk waren, want een twee- of drietal onbeteekenende nummers bleven zich aan zijne nasporingen hardnekkig onttrekken. Die nasporingen hebben zich ver uitgestrekt. Munchen, Frankfort a/M., Frankfort a/O., Gotha, St. Gall, Fulda, Marburg, Erfurt, Leipzig, hebben hare bibliotheken of archieven voor Krause moeten openstellen. Zoo is het hem gelukt, niet slechts den Hesse, dien wij reeds kenden, nog eens te teekenen, maar een volledig beeld te ontwerpen van het geestesleven des mans, die, om Krause's eigene, naar Duitschen trant eenigszins pompeuze, woorden te gebruiken, tien jaren lang het hoofd is geweest van een grooten kring van humanisten, op een uitgebreid terrein voor de wetenschappelijke, nationale en zedelijk-godsdienstige wedergeboorte van zijn vaderland heeft gewerkt, en onder zeer ongunstige omstandigheden zijne door zijne eeuw bewonderde metrische vertalingen van Theokritus, de Ilias, den Prediker en de Psalmen heeft geschreven. Het portret, dat deze uitgave versiert, is niet het welbekende naar Dürer, maar een zeer getrouwe afdruk van de oorspronkelijke houtsnee van Hans Brosamer, over wien men vergelijken kan William Bell Scott, The little Masters (Londen, 1879), p. 121 vlgg., het jongste, dat mij over hem bekend is. Twee deelen over Eoban Hesse (zijn eigenlijke naam blijkt Koch te zijn) zou rijkelijk veel wezen, indien zulk eene biographie niet uit den aard der zaak tevens eene bijdrage ware tot de geschiedenis der Duitsche beschaving in den aanvang der zestiende eeuw. Zij wordt dit reeds door de mededeeling en bespreking van de onderwerpen, die de dichter bezong. Eene zijner Elegieën is tegen de dronkenschap gericht (Helii. Eobani. Hessi. de Vitanda. Ebrietate. Elegia). Zij is van het jaar 1516. Hij kon uit eigen ervaring over dit euvel spreken. In Pruisen had hij leeren drinken, gelijk daar overvloedig aanleiding toe bestond. Daar zat men dag en nacht bij het bier, mannen en vrouwen. Ontelbare verbodsbepalingen tegen het drinken bleven zonder eenige vrucht. Eoban had dapper meegedaan, ja, anderen overtroffen. Krause deelt er bl 98 vlgg. bijna ongeloofelijke bijzonderheden over mede. Maar nu was aanvankelijkGa naar voetnoot(*) de tijd van berouw gekomen, en de verheven stof werd tot het onderwerp gemaakt eener elegie, Zijne dichterlijke behandeling van de dronkenschap stond in nauw verband met een geschrift, dat in hetzelfde jaar 1516 was uitgekomen, getiteld: De generibus ebriosorum et ebrietate vitanda, enz. (over de soorten van dronkaards en het vermijden der dronkenschap), voor eenige jaren opgenomen in Zarncke's Die deutschen Universitäten im Mittelalter, Leipzig, 1857, p. 116-154. Dat boek De generibus was van eene groote houtsnee voorzien, voorstellende de slemppartij van een ezel, een varken, een kalf, een schaap, een hond, een wolf, eene gans, een beer en een aap: eene illustratie ten deele van den inhoud der humoristische rede, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds toen gericht tegen eene nationale zonde van Duitschland, die nog heden ten dage haren ondermijnenden invloed doet gevoelen. Hoe meer men het boek van Krause over Hesse als eene bladzijde uit de geschiedenis der beschaving aanmerkt, hoe gretiger men het lezen zal. Groote sympathie voor de Duitsche humanisten zal ook dit boek wel niet kunnen wekken. Maar dat behoeft ook niet. Alleen zuiver wetenschappelijke belangstelling wordt hier bevredigd. Men staat telkens verbaasd over zooveel dartelen levenslust, zooveel opgewondenheid, opgeschroefdheid, bijgeloovige vereering van het klassieke in zijn Latijnschen, dat is: voor ons het minst aantrekkelijken vorm. Wat was men toen jong! Hoe benijdbaar die illusie, dat men alle boeien van den geest verbrak, terwijl men toch inderdaad bezig was, nieuwe boeien te smeden, die wij nu op onze beurt hebben te slaken. Vooral de eerste tijd heeft dat opgewekte, toen Humanisme en Hervorming nog meenden, hand in hand te kunnen gaan; toen, bij voorbeeld, een Crotus op een wapenbord nog de teekenen van Erasmus, Reuchlin, Mutianus en Luther kon vereenigen. Maar die goede tijd heeft niet lang geduurd. Weldra moest men partij kiezen tusschen den aangebeden Erasmus en den onaanzienlijken Augustijner monnik. In Eoban's geschriften komt de naam van Luther eerst in October 1520 voor, namelijk in een brief aan Lange (Epp. famil. 218), maar terstond wordt met warme sympathie over hem gesproken. In datzelfde jaar leerde hij Melanchton persoonlijk kennen ten huize van George Forchheim. En niet eerder is dit geschied, of het beeld van Erasmus begint voor onzen dichter te verbleeken. Men onderneemt geene pelgrimstochten meer naar den humanist; de briefwisseling wordt niet meer onderhouden, gelijk Erasmus zelf in 1521 aan Barbirius bericht. Hij bleef wel de ‘groote’ Erasmus, maar niet het orakel, dat hij tot dusver geweest was. Luther daarentegen, gelijk hij zich getoond had op den rijksdag van Worms, gelijk men hem reeds gedurende zijn kortstondig verblijf te Erfurt had leeren kennen, nam de harten in. Hij was de Godsman, de bevrijder. Terstond greep Eoban naar de lier, om zijne Elegieën ‘in evangelici doctoris Martini Lutheri Laudem Defensionemque’ te zingen (tot lof en verdediging van Luther). De eerste elegie verwelkomt den naderenden hervormer. Den riviergod Hieras (Gera) van Erfurt wordt de bezielde welkomstgroet in den mond gelegd. De tweede elegie beschrijft den intocht. Uit de vertaling van Krause wil ik het een en ander aanhalen, belangrijk als kenschetsing van den indruk, dien Luther in 1521 op de gemoederen had gemaakt. De geheele vertaling kan men vinden Deel I, bl. 323 vlgg. ‘Niemals wurde die Stadt von froherer Kunde erfüllet,
Als da man hörte: es kommt näher der herrliche Mann.
Sehen konnte man da, wie die Hallen der Schule sich regten,
Alles mit Feiergeleit ihn zu empfangen bereit.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ohne Verzug bestiegen wir da die gesattelten Rosse,
Vierzig an Zahl, und zu Fusz folgte der übrige Tross.
Wer kann zählen des Volks schaulustig drängende Menge?
Solch ein Schauspiel fürwahr bietet nur selten sich dar....
Und schon haben wir wohl drei Meilen des Weges durchmessen,
Siehe da naht er heran, schneller noch, eh' wir gedacht....
Still hält jetzo der Zug, der Fuhrmann zügelt die Rosse.
Crotus ergreifet darauf freundlich begrüszend das Wort:
‘o Du einz'ger Rächer der groszen Lüge der Zeiten,
Die uns den Glauben geraubt, ja ihn beinahe vertilgt,
Dass uns vergönnt dich zu sehn, vergönnt dein Antlitz zu schauen,
Ach das bedeutet für uns Glückes unendliches Masz.
Noch ist Lieberes nicht bislang hieher uns gekommen,
Kaum selbst der Götter vermag einer uns theurer zu sein....
Ewig ist Martins Ruhm, für Christi Ehre errungen
Mag er das Leben ihm nun, mag er den Tod ihm verleihn.’
Bespotting van de vijanden van den grooten man was natuurlijk van deze vereering onafscheidelijk: de elegieën vinden haar pendant in de invectieven tegen Hieronymus Emser. Hiermede was het keerpunt in het leven van Eoban gekomen. Die Aprildagen van 1521 waren beslissend voor de geheele school van Erfurt. De eenheid, die haar had gekenmerkt, maakte voor verdeeldheid plaats. Eoban, tot dusver het gevierde hoofd der dichters, stond weldra alleen: zijne vrienden en volgelingen raakten verstrooid. Geheel anders wordt nu de toon zijner verzen: geen triumflied meer, maar weeklacht. Had Eoban voorzien, welk eene vaart de Reformatie van Luther nemen zou; hoe na Worms de breuk onherstelbaar zou zijn; hoe men geen nieuwen godsdienst sticht zonder gewelddadigheden? In Erfurt ontbrak het daaraan niet. De hoogeschool verliep. Het aantal studenten, in 1520 nog 300, daalde in zes jaren tot 14. Alles stroomde naar Wittenberg, naar Luther en Melanchton. En inmiddels werd de stad gevuld met scharen van monniken en nonnen, die zich haastten, hunne cellen te verlaten en elkander te omarmen. ‘Scharenweise’, schrijft Eoban, ‘fliegen die Mönche und Nonnen zusammen; keine Phyllis ist vollbusiger als ihre Nonnen.’ Weggeloopen, ongeletterde kloosterbroeders begonnen allerwege het Evangelie te prediken en te schelden op rede en wetenschap. Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch was overbodig: men had den Bijbel in het Duitsch. Was dat, kon dat het zijn, wat de humanisten hadden gewild? Waren zij in staat, deze eerste vrucht als eene voorbijgaande aan te zien en de verwarring te begroeten als eene gisting, waaruit iets beters zou te voorschijn komen? Dan hadden zij over buitengewoon doorzicht en geduld moeten kunnen beschikken. Wat Eoban betreft, hij was geheel terneergeslagen. Hij zag louter barbaarschheid dreigen: onkunde en onzedelijkheid. Niets is weemoediger dan, na zijne Elegieën aan Luther van 1521, zijne Ecclesiae afflictae Epistola ad Lutherum van 1523 te lezen. Hij heeft het geloof aan de Reformatie niet verloren, maar waar is de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jubeltoon, die slechts twee jaren vroeger had weerklonken? Hoe jammerlijk had men de Christelijke vrijheid misbruikt, Rome's juk slechts afgeworpen, om domheid en ongebondenheid de teugels te vieren! Maar hij liet het niet bij klachten. In het ‘Verachte nur Natur und Wissenschaft’ zag hij de macht van den demon, die uitgeworpen moest worden. Hij verlangde en verkreeg van de hervormers eenige brieven, die hij onder dezen titel uitgaf: De non contemnendis studiis humanioribus futuro theologo maxime necessariis, enz. 1523, of, naar de vertaling van Krause: Einige Briefe gelehrter Männer an Eobaniis Hessus über die Nothwendigkeit der Sprachstudien für den künftigen Theologen. De reeks werd geopend met een brief van Luther zelf, en daarin las men dit kloeke woord, dat de humanist wel noodig had: ‘Lasse dich nur durch Eure dortigen Aengste nicht anfechten; manche ängstigen sich oft genug da, wo zu Aengsten gar kein Grund vorliegt.’ Het was de eerste aanval op de nieuwe Erfurter predikanten. In 1524 kwam de tweede: zijne satirische dialogen, die blijkbaar van de grondstelling uitgaan, dat er eene kloof was tusschen de Hervorming, gelijk men haar te Wittenberg wilde, en gelijk men haar te Erfurt in practijk bracht. De laatste in naam der eerste te bestrijden, was Hesse's doel; dit voor mogelijk te houden, misschien zijne illusie. Het was een gevaarlijk standpunt, dat hij innam, en het was de vraag, of hij het op den duur zou kunnen blijven innemen. Het leedvermaak, dat de Roomschen gevoelden en betoonden, vervulde vele Protestanten met bekommering. Reeds mompelde men van zijn afval, zijn aanstaand terugkeeren tot de moederkerk. Eoban vond het zelf noodig, door tusschenkomst van Melanchton Luther zijne duurzame liefde te betuigen. ‘Möge man immerhin plappern’, schreef hij (bij Krause, bl. 380). ‘Der Ausgang wird das Geschehene rechtfertigen; ein gutes Gewissen ist tausend Zeugen gleich.’ Maar dat goed geweten gaf hem met vrouw en weldra vier kinderen, helaas! geen brood. En daaraan had hij groote behoefte. Tegen eene machtige partij in Erfurt was hij opgetreden met wapenen, die dan alleen hemzelf niet hadden kunnen wonden, wanneer hij maatschappelijk een onafhankelijk man ware geweest. Dat was hij niet; en de slag, dien hij had kunnen voorzien, bleef niet uit. ‘Noch im Laufe des Mai’ (1525), zegt Krause bl. 403... ‘entzog ihm der Magistrat den Gehalt, unter dem Vorgeben, die Schule neu organisiren zu wollen.’ Hij moest nu leven van 30 guldenGa naar voetnoot(*). De dichterkoning zou tot den bedelstaf gebracht zijn geweest, had hij niet in den aanvang van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgende jaar eene aanstelling ontvangen te Neurenberg, bij eene school der Reformatie, die hare stichting aan de overheid dier stad en aan Melanchton dankte. Dat was eene uitkomst. Nu was hij aan zichzelf en aan de Hervorming teruggegeven. Het leven van een leeraar aan het Gymnasium eener aanzienlijke Duitsche Protestantsche stad in de eerste helft der zestiende eeuw ging met eigenaardige moeilijkheden gepaard. Wel had hij het woord noodig, waarmee Goethe Schiller aanmoedigde, om het professoraat in de geschiedenis te Jena te aanvaarden: docendo discimus, door een vak te doceeren leert men het kennen. Hoeveel moest destijds door de nieuwe leeraars niet aangeleerd worden. Kwam Eoban uit de school naar huis, dan studeerde hij ijverig Grieksche spraakkunst. De boeken, de nieuwe Italiaansche drukken, waren duur en niet te spoedig te krijgen. De Galenus, die 1525 te Venetië het licht had gezien, was tegen het einde van 1526 nog niet in Neurenberg en kostte 30 gulden. Een Xenophon kostte vier gulden. Toen Camerarius zijne voorlezingen over Homerus opende, kon Eoban in de geheele stad geen exemplaar machtig worden. Het schijnt, dat Eoban destijds met den Griekschen dichter nog slechts zeer oppervlakkig bekend was. De moeilijkheden werden wel opgewogen door leerrijken omgang: hier woonde Eoban in dezelfde stad met den reeds genoemden Camerarius, met Dürer, met Wilibald Pirkkeimer, al kon hij met den laatstgenoemde, om godsdienstige redenen, niet in nadere betrekking komen. Des te inniger was de vriendschap met de beide eersten. Maar de zwarigheden waren bij lange na niet enkel van materieelen aard. Ook hier liet het onderscheid tusschen Humanisme en Reformatie zijn invloed gevoelen. De verwachtingen, omtrent de wetenschappelijke school van Neurenberg gekoesterd, werden niet verwezenlijkt. Spoedig verneemt men over die inrichting bittere klachten, vooral uit den mond van die Humanisten, die gaarne de Reformatie verantwoordelijk maakten voor hetgeen zij afkeurden in hun tijd. Reeds in 1528 schrijft Erasmus aan Camerarius, dat het de school, naar hetgeen hij vernomen had, niet al te best ging. Wilde men zich op Neurenberg beroepen, om te kunnen beweren, dat de Reformatie de moeder was van het onderwijs, zoo was men aan een slecht kantoor. Er waren bijna geene toehoorders meer. Professoren en Auditoren laboreerden, volgens hem, aan dezelfde traagheid. Men zou ertoe moeten komen, ook de laatsten te bezoldigen, wilde men hen niet geheel zien wegblijven. De politieke omstandigheden hadden ongetwijfeld ook haar aandeel aan het verval der school. Dat men van buiten af geene leerlingen wilde zenden naar eene stad als Neurenberg, die zichzelve tegen dreigend krijgsgevaar versterkte, laat zich begrijpen. Maar hoe dan ook veroorzaakt, dat verval moest voor Eoban in meer dan één opzicht eene pijnlijke teleurstelling zijn. Kwamen er geene pensionnaires | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in zijn huis, dan moest hij met zijne 150 gulden trachten rond te komen, hetgeen, vooral bij zijne bekende gastvrijheid, geene lichte taak was, en allerminst bij zijne ook thans nog zeer problematieke matigheid. Ten minste nog in 1532 schrijft hij aan een vriend vóór het ontbijt, omdat onder het ontbijt hem licht ‘etwas menschliches zustossen’ kon, gelijk de Germaan het euphemistisch pleegt uit te drukken. Eens werd hij geholpen (?) door het volgende Raadsbesluit: ‘Eobano Hesso dem poeten soll man uf sein suppliciren 50 fl. leyhen und uff zwei Jare an seinem Sold abziehen.’ Hoe is het mogelijk, vraagt men zich af, dat een mensch onder zulke omstandigheden de noodige opgewektheid vindt, om een gedicht te schrijven als Urbs Noriberga illustrata carmine heroico of Het verheerlijkt Neurenberg, een lofzang in dertig afdeelingen, waarin stad en omgeving worden geschilderd. Het hospitaal voor lijders aan de pest wordt zelfs niet vergeten. ‘Nobis nunc Xenodocheium arrisit’, zingt hij, en voegt erbij: ‘si quidem versu riderer inepto, si Nosocomion dixissem aut Nosocomeion, est ferme his desunt Romana vocabula rebus.’ En als een Hesse dit zegt, kan men het gelooven, want zijn Latijn laat hem zelden in den steek. Architectonische kunstwerken en industrieele werkplaatsen: alles weet hij uit te drukken! Het omvangrijke gedicht werd in weinige maanden opgeschreven. Gelukkig, dat hij zijn doel ermede bereikte. ‘Eobano Hesso dem poeten’, besluit de Raad 20 Februari 1532, ‘ist uf sein anzeigen der thewrung und schuld, darin er steckt und das er auch meine herrn mit einem büchlein darinn er die gelegenheit Nurmberg beschrieben verert hat, ertheilt Ime 40 fl. zu schenken und darzu alle seine schuld, die er noch in die losungstuben (Stadtkasse) schuldig ist nachzulassen’! En dan klaagde Eoban nog, dat hij te Neurenberg onder kooplieden woonde, die geen hart hadden voor de kunst! Wij kunnen onzen biograaf niet verder volgen, zal deze aankondiging niet te uitvoerig worden. Genoeg waarschijnlijk reeds, om belangstelling te wekken in een geschrift, dat, ik herhaal het, haar verdient, niet als levensbeschrijving van een dichter, die met de geheele humanistische richting, waartoe hij behoorde, ons niets meer te zeggen heeft, maar als eene bijdrage tot de kennis van de zeden en gewoonten van den tijd, waarin die onware, smakelooze, van alle ware poëzie verlatene, en niettemin in de geschiedenis onmisbare richting eene geestdrift heeft gewekt, die slechts een waardiger voorwerp had moeten bezitten, om benijdbaar te zijn. October 1880. (Wordt vervolgd.) A. Pierson. |
|