De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijAbstracte en concrete oeconomie.Karakter en methode der staathuishoudkunde door Dr. G. Heymans.Ieder, die den loop der oeconomische studiën ten onzent nagaat, weet, dat sinds een paar jaren tusschen hare beoefenaren een belangrijke strijd wordt gestreden, die haar grondslag en hare toekomst raakt. Het is de strijd tusschen de orthodoxe oeconomie en de historische school, in Duitschland reeds vóór tientallen van jaren geopend, eerst in den laatsten tijd bij ons, onlangs ook in Engeland overgebracht, in Frankrijk nog schaars gekend en nauwelijks begrepen. Natuurlijk kon wel vroeger eene zoo belangrijke intellectueele beweging in het land onzer naburen bij ons niet zonder terugslag blijven en vindt men dan ook in de boeken, brochures en tijdschriftartikelen der laatste twintig jaren de sporen van een zoo fundamenteel verschil van meening over de staathuishoudkundige wetenschap terug; maar opzettelijk werd de vraag, welke richting de voorkeur verdient, toch eerst sedert korten tijd behandeld. Den Hoogleeraar D'Aulnis de Bourouill | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
komt de verdienste toe, door zijne intreerede den strijd geopend te hebben. Daarop verschenen in rassche opeenvolging: eene wederlegging door Mr. Goeman Borgesius in de Vragen des Tijds, eene antwoord hierop door Mr. N.G. Pierson in De Gids, een lijvig boekdeel van Mr. J.A. Levy ter bestrijding van Pierson, wederom een antwoord aan Levy door Pierson in De Gids en een antwoord door den aanstoker van het dispuut in De Economist, en ten slotte eene verzoenende intreerede van den Hoogleeraar Greven. Thans komt zich de academische dissertatie van een onzer nog weinige doctoren in de staatswetenschap scharen naast deze achtbare rij. Of liever, ik ben zoo vrij, dit boekske daarnaast te scharen. De Schrijver zelf behandelt zijn onderwerp: karakter en methode der staathuishoudkunde, zoo objectief mogelijk, zonder zich met dit bepaalde twistgeschrijf in te laten. Alleen, waar hij de argumenten, tegen zijn standpunt in hoofdzaak aangevoerd, de revue doet passeeren, wendt hij zich bij voorkeur tot het geschrift van den heer Levy, omdat - gelijk hij zich uitdrukt, en ik allerminst zal hem tegenspreken - de oppositie der historische school tegen de oeconomie als abstracte wetenschap zelden welsprekender uiting heeft gevonden dan in dat werk. Wanneer ik nu het geschrift van den heer Heymans beschouw als behoorende tot de tusschen onze oeconomen gewisselde schrifturen, ja, als in zekeren zin de noodzakelijke aanvulling tot de stukken, dan geloof ik niet, dat ik de verdiensten van dezen arbeid, al is 't dan ook maar eene dissertatie, te hoog aansla. Ik vind hierin verdiensten, die ik in al de door mij opgenoemde stukken mis, hoeveel voortreffelijks ook in velen daarvan te vinden is. Ik spreek nu niet van den zelfbewusten en toch niet aanmatigenden toon, die in het geschrift doorstraalt, of van den mannelijken stijl, waarin het is geschreven en die de lectuur hoogst aangenaam maakt. Ik doel alleen op den inhoud: nergens is, naar het mij voorkomt, bij beknopte behandeling het onderwerp zoozeer uitgeput; nergens is zoo tot de beginselen doorgedrongen, nergens op zoo streng logische wijze zonder veel omhaal van citaten geredeneerd. Niet geheel ongegrond zou de bewering zijn, dat, als het bovenstaande waar is, het volstrekt onnoodig is, dat ook schrijver dezes al die geschriften met nog een artikeltje vermeerdert. Gaarne zou ik dan ook de dissertatie voor zichzelf willen laten spreken, als niet meer dan één reden mij noopte, haar aan te kondigen en nader mijn gevoelen daarover in het licht te stellen. Eene eerste reden is, dat dissertaties doorgaans weinig gelezen worden, omdat het toch maar proefschriften zijn en eerstelingen van geheel onbekenden, zoodat het zijn nut heeft, op verdienstelijke dissertaties de algemeene aandacht te vestigen. Eene tweede reden is deze, dat naar mijn oordeel het werk aanleiding kan geven tot een zeer ernstig misverstand, minder de schuld van den heer Heymans - hoe paradoxaal het ook klinken | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
moge - dan van alle andere schrijvers over oeconomie, een misverstand, waartegen ik ten zeerste wensch te waarschuwen.
Laat mij kortelijk den inhoud der dissertatie aangeven. Eene wetenschap, zegt de heer Heymans, leert verband kennen tusschen verschijnselen; haar object is de samenhang tusschen verschijnselen. Werken verschillende verschijnselen als middelen samen tot een doel, dan is de wetenschap, die verband daartusschen zoekt, eene practische. Zoekt men typen, die in de talrijke individuen zich openbaren, men komt tot eene systematische wetenschap. Zoekt men causaal verband, men schept eene aetiologische wetenschap, hetzij men eene groep feiten beschouwt als manifestatiën van één natuurkracht, hetzij men de factoren bestudeert, die een gecompliceerd concreet feit doen ontstaan. De staathuishoudkunde, die, hoe men haar bepale, toch zeker met maatschappelijke verschijnselen te doen heeft, leent zich op drieërlei wijze voor wetenschappelijke behandeling, als abstract-aetiologische, als concreet-aetiologische, als practische wetenschap. In de natuurwetenschap onderscheidt men ten strengste tusschen abstracte en concrete behandeling. Terwijl men bij de tweede van de werkelijkheid, zooals zij zich vertoont, van eene zekere dispositie van stof en kracht uitgaat, houdt men bij de abstracte behandeling zich met de werkelijkheid volstrekt niet op, maar bestudeert men de uitingen van eene enkele kracht of eene groep krachten, die men afzonderlijk laat werken, terwijl men de overigen laat rusten. Vandaar is de abstracte natuurwetenschap steeds hypothetisch, d.w.z., hare waarheden zouden dan alleen werkelijkheid zijn, als de voorwaarden, die zij vooronderstelt, zich volkomen lieten realiseeren. Hare natuurwetten, die in verschillende omstandigheden verschillende uitingen zullen teweegbrengen, geven slechts formeele verklaring der verschijnselen. Daarnevens zijn natuurwetten, waarvan men ook in de concrete wetenschap spreekt (wetten van hagelvorming, bloedsomloop), niet dan algemeene waarheden, formules, die niets beheerschen en die de exactheid der eigenlijke natuurwet niet bereiken. Nu kan, ja, moet men dit alles ook op de geestelijke wetenschappen toepassen. Men moet ook hier van de stelling uitgaan, dat strenge causaliteit heerscht, m.a.w., dat natuurkrachten en natuurwetten werken. De causaliteit werkt bij menschelijke handelingen anders dan in de stoffelijke wereld, namelijk in den vorm van motiveering, doch dit maakt geen fundamenteel onderscheid. De menschen handelen naar zeer verschillende motieven, doch waarom zou men wanhopen aan de mogelijkheid, om hier als in de stoffelijke wereld de verschijnselen terug te brengen tot de uiting van een gering aantal natuurkrachten? Daar ook in de geestelijke wereld bepaalde klassen van oorzaken, zoo vaak zekere voorwaarden vervuld zijn, door bepaalde werkingen worden gevolgd, is die mogelijkheid niet uitgesloten. Er is bijv. eene klasse van beweeg- | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
redenen, die allen dit gemeen hebben, dat zij de voorstelling bevatten van eenig genot of eenige vermindering van leed, uit eene of andere handeling voortvloeiende; waar zulk eene voorstelling aanwezig is en zekere voorwaarden gerealiseerd zijn, zal met volkomen zekerheid eene wilsuiting in die richting volgen, dat het genot boven het leed wordt gekozen. Dat er wijzigende en tegenwerkende motieven kunnen zijn, doet niets ter zake: datzelfde ziet men evenzeer in de stoffelijke wereld. Evenzeer als men in de stoffelijke wereld van de zwaartekracht als natuurkracht spreekt, al kan hare uitwerking in de concrete wereld belemmerd worden, zoo is men bevoegd te spreken van de natuurkracht van het egoisme, al kunnen hare uitingen worden gewijzigd, geneutraliseerd of overwonnen. De abstracte wetenschap, die zich met deze natuurkracht bezighoudt, verwaarloost uit den aard der zaak alle andere krachten en zoekt hare wetten, dat is de algemeene oordeelen betreffende hare werkingswijze. Hare elementaire wet ligt voor de hand: zoo dikwijls de mensch de keus heeft tusschen twee toestanden, zal hij, ceteris paribus, dien kiezen, welke hem de aangenaamste schijnt. Uit de elementaire wet heeft men dan af te leiden secundaire wetten, nl. wetten, die de werking der natuurkracht in bepaalde gevallen formuleeren. (In dien zin spreekt men van de slingerwetten, de wetten van Keppler, enz.) Men kan dit doen op maatschappelijk terrein evengoed als op stoffelijk, evenzeer met abstractie en deductie, doch men moet daarbij in het oog houden, dat op die wijze steeds slechts abstracte, zoo men het woord wil, hypothetische wetten worden verkregen. Men ontvangt geene afspiegeling der concrete werkelijkheid, wat de historische school gevoelde, toen zij zich tegenover de orthodoxe oeconomie beriep op het organisch karakter der maatschappij. Doch dit beroep beneemt het recht niet aan de orthodoxe oeconomie, om de eene psychische kracht van het egoisme te bestudeeren onafhankelijk van de anderen, die in de maatschappij werken. Men komt zoodoende niet tot eene afdoende verklaring der verschijnselen, die in verband staan met de volkswelvaart, het zij toegegeven; maar als op dien grond het dilemma wordt gesteld: òf een ander uitgangspunt kiezen, òf zich met andere uitkomsten tevreden stellen, dan kiest de orthodoxe oeconomie met volle recht het tweede. Zij vindiceert haar recht, om eene ideale onderscheiding te maken tusschen de werkende natuurkrachten, en zoekt de wetten, die hare natuurkracht beheerschen, in de samenleving, waarvan zij den oeconomisch-juridischen grondslag als voorwaarde aanneemt, en zoo komt zij tot formeele waarheid, zonder te ontkennen, dat de menschelijke handelingen nog door andere natuurkrachten worden beheerscht en dat er andere oeconomisch-juridische grondslagen denkbaar zijn, waaronder andere (n.l. andere secundaire) wetten gelden. Wie met deze formeele waarheid geen genoegen neemt en, ten einde de wetten der concrete werkelijkheid te kennen, een ander uitgangspunt zoekt, moet zijn weten- | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
schappelijk pogen met onvruchtbaarheid geslagen zien. Immers, de eisch, den oeconomischen toestand van zeker volk in de eene of andere periode zijner ontwikkeling te verklaren, vooronderstelt eene universeele kennis van alle invloeden, die in het volk werkzaam kunnen zijn; want direct of indirect hangt de volkswelvaart van al die invloeden, juridische, ethische, religieuze, enz. enz., af. De concrete oeconomie zou daarbij verplicht zijn, kennis te nemen van den geheelen concreten mensch en den geheelen concreten maatschappelijken toestand, en daardoor haar doodvonnis teekenen, want zij zou in de sociale wetenschap opgaan. Thans gaat de Schrijver tot polemiek over, waarvan wij slechts de hoofdpunten zullen aanstippen. Tegenover de bewering, dat de mensch één ondeelbaar psychisch geheel is, verdedigt hij de stelling, dat ideëele onderscheiding niettemin vergund is, zoolang men, wat immers de taak der wetenschap is, op het gebied der verschijnselen blijft. Naar aanleiding van de telkens herhaalde verzekering, dat natuurwetten wetten zijn, die werken onafhankelijk van 's menschen wil en dus op maatschappelijk gebied niet kunnen bestaan, wijst de Schrijver op het enorme misverstand, in dit argument verscholen: immers, de natuurwetten, die de stof beheerschen, zijn uit den aard der zaak onafhankelijk van den wil - de natuurwetten, die den geest beheerschen, zijn omgekeerd onafhankelijk van de stof, maar geven de formules weer, volgens welke de wil werkt, zoodat van af- of onafhankelijkheid tegenover den wil geen sprake kan zijn. Tegenover de verwijten van atomisme en fatalisme wordt de oude oeconomie in bescherming genomen. Het bezwaar tegen haar uitgangspunt, dat zij namelijk, egoisme op den voorgrond stellende, vergeet, dat dit een collectiefnaam is van de meest uiteenloopende wenschen en behoeften, wordt wederlegd door de opmerking, dat de oeconomie geene verhandeling is over 't gevoel van lief en leed, maar eenvoudig van de onbetwistbare bewering uitgaat, dat egoisme is het verkiezen van genot boven leed, al kan het ook aan de meest uiteenloopende oorzaken toe te schrijven zijn, waarom men iets aangenaam vindt of onaangenaam. Nadat op deze wijze de abstracte oeconomie is gehandhaafd, de concrete veroordeeld, gaat de Schrijver over tot de zoogenaamde practische oeconomie, tot de wetenschap als middel. De moderne oeconomie stelt aan de wetenschap ethische eischen: zij mag geene praemissen aannemen, die, zoo ze waar zijn, gevaar voor de zedelijkheid in zich sluiten, en zij mag het geloof niet ondermijnen aan den mogelijken vooruitgang der maatschappelijke toestanden. - Die eischen zijn ongerijmd: de wetenschap heeft tot taak, de waarheid te zoeken, en niets mag haar daarvan afleiden. Heeft de oeconomie zich in geen geval om de ethische eischen te bekommeren, hare resultaten zijn toch daarmee niet in strijd. De kracht van het egoisme constateerende, sluit zij in geenen deele den weg voor ontwikkeling der zedelijkheid af. In de natuurwetten, die zij vindt, behoeft men geenszins te berusten, daar | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
practische voorschriften de wijze van werking dier onveranderlijke wetten kunnen wijzigen. Hiermede is echter nog geenszins de vraag naar het bestaansrecht eener practische staathuishoudkunde beantwoord. Het verbond tusschen wetenschap en kunst heeft kwaad genoeg gebrouwen. Men vereenzelvigde twee zaken, die een geheel verschillend doel hebben: de wetenschap gaat uit van de bestaande verschijnselen, de kunst van het voorgestelde doel. Door eenvoudig de stellingen der wetenschap om te zetten, verkrijgt men nog geene voorschriften der kunst. Eene abstracte wetenschap kan voor den practicus slechts hulpwetenschap zijn, naast welke hij van verschillende anderen moet gebruik maken, ten einde de waarschijnlijke gezamenlijke werking zijner maatregelen te berekenen. Toen men dit doorzag, begon men het onnatuurlijke der oude abstract-concrete, theoretisch-practische oeconomie te gevoelen. Om haar te redden, sloeg men twee wegen in: òf men breidde hare grenzen uit tot die der sociale wetenschap, òf men beweerde, dat in een deel der reëele verschijnselen uitsluitend de kracht werkte, waarmede zij zich bezighoudt. Beide wegen leidden op een dwaalspoor: de eerste, omdat de oeconomie zoodoende moest opgaan in de sociale wetenschap; de tweede, omdat zij niet rekende met het feit, dat de mensch in al zijne handelingen zichzelf blijft. Het redmiddeltje, om de oeconomie te noemen eene wetenschap, die bij benadering aanwijst, hoe de menschen handelen, is zoo onwetenschappelijk mogelijk. Er kan niet anders overblijven, dan het onnatuurlijke verbond te ontbinden en de practische staathuishoudkunde te verwerpen. Daarmee is niet gezegd, dat de resultaten der zgn. practische oeconomie zonder waarde zijn; alleen zijn zij geen staathuishoudkunde. In haar naam zijn met dat al vele voortreffelijke maatregelen genomen: velen harer stellingen zijn concreet-sociologische waarheden. Naast de oplossing der practische vragen, waarmee de nieuwere oeconomen zich bij voorkeur wenschen bezig te houden, meenende aldus oeconomie te bestudeeren, is intusschen plaats voor een streng theoretisch onderzoek, en dat streng theoretisch onderzoek alleen, dat tevens hulpmiddel kan zijn voor de practijk, leidt tot de wetenschap der oeconomie. Een laatste hoofdstuk behandelt de methode. Hierin wordt betoogd, dat de tegenstelling van orthodoxe en historische oeconomie als deductieve en inductieve wetenschap onjuist en de geheele onderscheiding van deductieve en inductieve wetenschappen niet zoo primair is, als menigeen vermoedt. De meesten, die de tegenstelling maakten, dachten aan speculatie en empirie en vergaten, dat de empirische methode, algemeen als de eenige wetenschappelijke erkend, zoowel deductieve als inductieve behandeling toelaat. In 't algemeen kan men zeggen, dat de wetenschap met inductie begint, en als langs inductieven weg eene primaire wet gevonden is, de secundaire langs deductieven of langs inductieven weg kan gevonden worden, feitelijk dikwijls langs beide wegen gevonden wordt. Niet anders in de staathuishoudkunde, wier | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
primaire wet, boven in het licht gesteld, langs inductieven weg is gevonden, zoodat zij thans volkomen bevoegd is, verder deductief te werk te gaan. De inductie alleen zal niet bij machte zijn, de wetenschap te grondvesten, maar aan den anderen kant sluit deze de waarneming, ja, zelfs de proefneming, d.i. waarneming onder door den mensch zelf geschapen voorwaarden, niet uit. Eene deductieve wetenschap op inductieven grondslag is het karakter der oeconomie.
Ik hoop, dat ik des Schrijvers logischen gedachtengang duidelijk heb weergegeven en bij den lezer de overtuiging heb gevestigd, dat hij hier met een geschrift te doen heeft, hetwelk tot de kern der zaak doordringt en de vragen zoo eenvoudig mogelijk stelt en alleen daardoor reeds ten halve oplost. Wil men nu zoo kort mogelijk samenvatten, tot welke conclusie de heer Heymans is gekomen, dan zal menigeen geneigd zijn te zeggen: veroordeeling der historische school en der practische staathuishoudkunde en eereherstel der orthodoxe oeconomie. In die woorden zou het misverstand liggen, waartegen ik waarschuwen wil. Het kwaad, dat misverstanden al in de wetenschap hebben aangericht, is nauwelijks minder te achten dan het spreekwoordelijk geworden kwaad, dat zij in het maatschappelijk leven teweegbrengen, en bezwaarlijk is eene wetenschap te vinden, die in dit opzicht op ongunstiger verleden heeft te wijzen dan de staathuishoudkunde. Als niet onvermakelijk bewijs a posteriori moge bij voorbeeld gelden, dat in deze wetenschap zij, die eigenlijk op hetzelfde standpunt staan, het onbarmhartigst op elkander lostrekken, en zij, die het verst uiteenloopen, elkander de broederhand drukken. Zoo schreef eens de heer Van Houten, historische school, een artikel over staathuishoudkunde als wetenschap en kunst (De Gids, 1866), en terstond was Prof. Vissering, orthodox oeconoom, met eene bestrijding gereed. Maar daar komt nu Prof. Pierson, geestverwant van Vissering, verklaren, dat hij het met Van Houten volkomen eens is. De kathedersocialist Levy bestrijdt Van Houten en Pierson en komt tot eene conclusie, meer zweemende naar het denkbeeld van Vissering, al werden ook diens standpunt en redeneeringen bestreden. En eindelijk zien wij den heer Heymans, den verdediger der orthodoxe oeconomie, een stelsel ontwikkelen, waarin dat van Van Houten zich gemakkelijk herkennen laat. Dat alles zou ter wereld niets te beteekenen hebben, wanneer het om de oplossing van een of ander vraagstuk der staathuishoudkunde te doen was, maar wijst op eene schromelijke spraakverwarring, zoodra wij vooropstellen, dat het hier eene der meest elementaire vragen betreft, nl. of staathuishoudkunde wetenschap is of kunst. Trouwens, de misverstanden bij de oeconomen beginnen al, waar het een zoo elementair begrip als het begrip wet geldt. De heer Heymans wijst er terecht op, gelijk er vroeger op is gewezen door | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
Van Houten, wiens twee Gids-artikelen van 1863 en 1866 nog wel eens verdienen, in de herinnering geroepen te worden, omdat daarin reeds de kiemen te vinden zijn van den strijd tusschen de beide scholen, die eerst in de laatste jaren ten onzent is ontbrand. Zelfs is het misverstand hier tweeledig. In zijn tweede Gids-artikel (de staathuishoudkunde als wetenschap en kunst) licht de heer Van Houten in het breede toe, hoe de oude oeconomie het begrip wet als formule omtrent de werking eener natuurkracht verward heeft met het begrip wet als voorschrift van eenig gezag. Alleen door die verwarring was het mogelijk, dat gesproken kon worden van overtredingen van de wetten der staathuishoudkunde en dat van de gevonden wetten door eenvoudige omzetting lessen der practijk werden gemaakt, welker verbindbaarheid voor alle tijden en plaatsen stoutweg werd verkondigd. De waarheid der wetenschappelijke wet sluit natuurlijk allerminst de juistheid dier wet als voorschrift in zich. Een tweede misverstand. Waar de heer Van Houten het bovenstaande ontwikkelt, zegt hij o.a.: ‘Niemand twijfelt aan de waarheid van de wetten der natuurwetenschap. Evenmin aan de mogelijkheid om ook op het gebied der staathuishoudkunde wetten te vinden, want ook de daartoe behoorende verschijnselen zijn het uitvloeisel van de werking van natuurkrachten.’ Weinig zal de Schrijver vermoed hebben, dat juist van de zijde der historische school (zie vooral Levy, pag. 265) tegen deze woorden krachtig verzet zou komen. Er werken op het gebied der staathuishoudkunde geene natuurwetten, verzekerde men dezerzijds. Eene verzekering, a priori zoo ongerijmd, dat wel dadelijk het vermoeden van een misverstand moet opkomen. Verbeeld u: geene wetten op maatschappelijk gebied, en toch pogingen aangewend, om eene wetenschap der samenleving te gronden. Eene wetenschap van verschijnselen, die niet aan wetten, dus aan toeval gehoorzamen, van krachten, die niet op constante wijze werken, maar nu eens zus, dan weer zoo. Het is onmogelijk, dat men dit kan bedoelen: de heer Heymans toont het zonneklaar aan, waar hij betoogt, dat het determinisme in wetenschappelijke discussiën de eenig mogelijke grondslag is. Wat de historische school dan ook tot hare bewering geleid heeft, is het misverstand der orthodoxe oeconomie, dat eene wetenschappelijke wet te gelijk een algemeen toepasselijk voorschrift is. Daartegen kwam de historische school terecht op; zij wilde geene algemeen toepasselijke voorschriften erkennen en, intusschen in dezelfde begripsverwarring verstrikt, kwam zij omgekeerd tot het onwetenschappelijk beweren, dat er ook geene onveranderlijke natuurwetten op maatschappelijk gebied zijn. En om nu deze stelling wetenschappelijk te rechtvaardigen, stelde zij de definitie op: natuurwet is eene wet, die werkt onafhankelijk van 's menschen wil, en toonde dan zegevierend aan, welke belangrijke rol 's menschen wil op maatschappelijk gebied vervult. Men vergat, dat gelijk op stoffelijk gebied natuur- | |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
wetten gezocht worden, die de stof beheerschen en waarmede de menschelijke wil niets uitstaande heeft, zoo op geestelijk gebied de wetten worden opgespoord, die den wil zelven beheerschen. Dezen moeten als genen vast en onveranderlijk zijn: te spreken van onvaste, veranderlijke wetten, wetten met uitzonderingen, is logische onzin. Voortdurend vindt men bij de oeconomisten van beide scholen deze begripsverwarringen: wetenschappelijke wetten behandeld als voorschriften, natuurwetten beschouwd als werkende onafhankelijk van 's menschen wil. Met beiden rekent de heer Heymans af, met de eerste verwarring blz. 109 en v., met de tweede blz. 89 en v. Wie in dezen juist heeft leeren onderscheiden, heeft den strijd tusschen oude en nieuwe oeconomie ten halve opgelost. Ten duidelijkste komt dit uit, als men nagaat, hoe de aangewezen misverstanden historisch ontstaan zijn. Toen de oeconomie nog in hare kindsheid was, meenden hare beoefenaren met begrijpelijke overschatting, dat de nieuwe wetenschap in staat was, om alle verschijnselen op het gebied der volkswelvaart te verklaren. Men ging uit van 's menschen eigenbelang en meende te kunnen bewijzen, dat, als het eigenbelang alleen werkte, het algemeen belang het best behartigd zou worden. Van deze meening tot de practische lessen: dat ieder zooveel mogelijk zijn eigenbelang behartige en dat de staat zich niet inlate met de regeling der volkswelvaart, was maar één stap. De wet, die men ontdekt had, werd dan een practisch voorschrift, op welks toepassing geene uitzondering mocht worden toegelaten. Tegen de practijk, die de oude oeconomen zoodoende huldigden, kwam eerlang de historische school in verzet. Het egoistisch en fatalistisch karakter, dat de oude school meer en meer had aangenomen, wekte haar weerzin op, en het kon haar niet moeilijk vallen, aan te toonen, dat, ook waar het verschijnselen der welvaart geldt, met het begrip eigenbelang niet het laatste woord over 's menschen handelingen is uitgesproken en dat gerekend moet worden met de zeer uiteenloopende toestanden der verschillende volken, eer het geoorloofd is, voorschriften voor de practijk op te stellen. Uwe wetten zijn niet vast en onveranderlijk, voegde zij de oude oeconomie diensvolgens toe, daarmede hare voorschriften bedoelende. Want, zoo luidde hare verklaring en daarmede dacht zij weer aan wetenschappelijke wetten, 's menschen handelingen worden niet door eigenbelang alleen beheerscht, maar de richting, die zij onder uitsluitende werking daarvan zouden aannemen, kan door andere ethische invloeden en door den wil des wetgevers gewijzigd worden. Dit laatste direct te ontkennen, is onmogelijk, en de oude oeconomie beproefde het ook niet. Als de heer Goeman Borgesius beweert, dat de orthodoxe oeconomen Prof. D'Aulnis eene plaats zullen aanwijzen onder de afvalligen, omdat hij spreekt van staatsrechtelijke wetten, die de verdeeling van den rijkdom beheerschen, dan is dit eene persiflage, wel eene gerechtvaardigde, maar toch altijd eene persiflage. Of | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
zou een orthodox oeconoom durven ontkennen, dat de wijze, waarop het erfrecht is ingericht, invloed heeft op de verdeeling van den rijkdom? of dat invoerrechten invloed hebben op de volkswelvaart? Natuurlijk niet, maar om zijn standpunt te redden, gaat hij verklaren, dat op die wijze ongeoorloofde invloed wordt uitgeoefend, een invloed, die de ongehinderde werking zijner wetten belemmert en dus de volkswelvaart moet benadeelen. Laat alle menschen vrijelijk hun eigenbelang toepassen, en het algemeen belang wordt bevorderd: dus de alpha en de omega zijner leer. Geschiedt dit niet, dan werken storende invloeden, die verwijderd moeten worden. Wat de storende invloeden betreft, gaat hij voort, die in den mensch zelf werken, namelijk de ethische motieven, die naast en behalve zijn eigenbelang hem tot handelen nopen, op het gebied der volkswelvaart komen die nagenoeg niet voor en mag men ze dus veilig verwaarloozen. Het is bij dat al moeilijk te vatten, hoe de orthodoxe oeconomie zich kon verhelen, dat zijzelve bedenkelijke bressen in haar stelsel schoot. De algemeene geldigheid harer theorieën in de practijk kon zij niet anders handhaven, dan door aan storende invloeden toe te schrijven, wat niet met haar strookte; de wetenschappelijke waarde harer wetten niet anders dan door de erkenning, dat zij enkele factoren niet in rekening bracht. Intusschen ware het gemakkelijk geweest, langs dezen weg tot eene juiste onderscheiding te komen, als de tweeslachtigheid der oeconomie hare beoefenaars daarin niet verhinderd had. ‘Onder den naam van staathuishoudkunde’, schreef de heer Van Houten in 1866, ‘wordt tegenwoordig een tweeslachtig iets geleerd, dat wetenschap en kunst tegelijk is. De beschrijving en verklaring van een groep van maatschappelijke verschijnselen is daarin samengeweven met lessen voor het bijzondere en openbare leven en met raadgevingen aan regeeringen en natiën.’ Inderdaad wilde de oeconomie geen afstand doen van de taak, om hare stellingen in lessen om te zetten. Daartoe was het haar eene behoefte geworden, vast te houden aan het geloof, eensdeels in het concrete harer wetten, anderdeels in het alvermogen ten goede van het eigenbelang. Had zij volmondig erkend: mijne wetten zijn abstracte wetten en geven geene schets der werkelijkheid, maar trachten eene groep verschijnselen, naar één gezichtspunt gezien, te begrijpen - dan had zij hare verwaarloozing van andere factoren dan het eigenbelang voldoende gerechtvaardigd; dan had zij het verwijt ontgaan, de ethische motieven en de macht des wetgevers weg te cijferen, maar dan had zij ook hare pretensie moeten opofferen, om zedemeesteres der individuen en leermeesteres der regeeringen te zijn. Zij had zich dan de bescheidene, maar wetenschappelijke rol toegekend, waartoe de heer Heymans haar bepaald wil zien. Zij had de historische school daarmee het goed recht harer verwijten ontnomen. Mijne natuurwetten zijn onaantastbaar, had zij hare bestrijdster kunnen toevoegen, als gij slechts in het oog houdt, dat zij, evenals | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
de natuurwetten, die de stof beheerschen, slechts dan ongehinderd werken, wanneer bepaalde voorwaarden vervuld zijn, in casu wanneer de mensch aan geene andere motieven gehoor geeft dan aan die van het eigenbelang. Ik misken de mogelijkheid geenszins, had zij kunnen voortgaan, van eene ingrijpende verandering in de verhoudingen der menschen op welvaartsgebied, maar ik maak van mijn recht gebruik, om een bepaalden economisch-juridischen toestand, den bestaanden, tot grondslag aan te nemen, ten einde de secundaire wetten op te sporen, die voor dien toestand uit mijne primaire wet volgen. Ik geef u toe, had zij kunnen besluiten, dat mijne wetten geen vast richtsnoer geven voor de practijk, maar mijne wetenschap wil en kan dat ook niet doen, omdat zij bij het bestudeeren der verschijnselen zich beperken moet tot een enkel gezichtspunt en de practicus zooveel mogelijk alle gezichtspunten moet omvatten. Ik ontwikkel hier met andere woorden het standpunt, door den heer Heymans in zijne dissertatie ingenomen. Doch ik droeg daarbij zorg - en hierop komt het aan - in de eerste plaats te doen uitkomen, dat de orthodoxe oeconomie, als wier pleitbezorger de Schrijver zich opwerpt, dus had moeten redeneeren, maar niet geredeneerd heeft. Hoe weinig zij van zulk een standpunt weten wil, blijkt o.a. uit het twistgeschrijf tusschen Van Houten en Vissering. Toen eerstgenoemde in De Gids van 1863 eene critiek der practische staathuishoudkunde leverde, waarin hij o.a. tot de conclusie kwam: ‘De staathuishoudkunde als een abstracte of hypothetische wetenschap opgevat, geeft geen grond voor beslissing van practische vraagstukken’, toonde Prof. Vissering in zijne Narede, die stelling als van volstrekt geene beteekenis te achten. En toen dezelfde Schrijver in De Gids van 1866 nader op de scheiding aandrong van wetenschap en kunst, was Prof. Vissering onmiddellijk met een antwoord gereed, om het tweeslachtig karakter zijner staathuishoudkunde te handhaven. Deze herinnering geeft mij aanleiding, tegelijkertijd te doen uitkomen, dat de opvatting van den heer Heymans reeds vóór een 17-tal jaren in den heer Van Houten een verdediger vond. Met groote scherpzinnigheid heeft hij het eerst aangetoond, wat de eigenlijke fout was der heerschende staathuishoudkunde. Met dat al is er verschil tusschen hem en den heer Heymans. Van Houten's artikelen zijn hier en daar duister, en bij hem had blijkbaar de gedachte nog niet die afronding gekregen, die de heer Heymans met zijn streng logischen betoogtrant daaraan heeft gegeven. Trouwens, voor Van Houten lag het zwaartepunt van het betoog in zijne practische conclusiën: ‘Regelen van gedrag moeten gebouwd worden op alle verkregene kennis der maatschappij, alzoo op de geheele sociale wetenschap, niet op een tak daarvan’, en: ‘Vraagstukken der zoogenaamde practische staathuishoudkunde kunnen niet in het algemeen, maar altoos slechts met het oog op bepaalde toestanden beslist worden.’ Daarnevens geraakte zijne eerste boven | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
aangehaalde conclusie op den achtergrond, terwijl voor den heer Heymans de vraag naar de wetenschap hoofdzaak is. Wat de taak der abstracte wetenschap is, of zij nog eene taak heeft, is bij Van Houten niet duidelijk. Tegen Mill polemiseerende, kent hij aan eene wetenschap, die den mensch beschouwt als een wezen, dat enkel rijkdom najaagt, en die van alle andere neigingen abstraheert, geene andere beteekenis toe dan die van eene vrij onnutte verstandsoefening. Hierbij verkondigt hij o.a. de stelling, naar mij voorkomt door den heer Heymans afdoende wederlegd, dat men niet zou mogen abstraheeren, omdat de mensch eene elementaire eenheid is, geen aggregaat van begeerten en driften. Wordt zoodoende, wat hij noemt de hypothetische - beter: de abstracte - wetenschap veroordeeld, uit het vervolg blijkt, dat hij wil, dat de wetenschap leert kennen den werkelijken samenhang der verschijnselen, dus concreet zij. Doch dit wordt slechts aangeduid, niet nader ontwikkeld, wat het gebied, welke de methode dier wetenschap moet zijn. Even min in zijn artikel van 1866, waar wij wel betoogd zien, dat de wetenschap een begrensd gebied moet hebben, onzijdig moet zijn, wetten in wetenschappelijken zin moet zoeken, altemaal eischen, die haar scheiden van de kunst. Doch wat ga ik slechts 17 jaren terug, om bij een anderen schrijver de kiem te zoeken van hetgeen de heer Heymans ons ontwikkeld heeft? Reeds de vader der staathuishoudkunde zelf was zich bewust, dat zijne wetenschap abstraheerde en daarom geen beeld gaf van de concrete werkelijkheid. Dit is o.a. zeer juist uiteengezet door Buckle in zijn History of Civilization. Buckle herinnert, wat maar al te veel vergeten wordt, dat Adam Smith behalve zijn Wealth of Nations een ander werk heeft geschreven: Theory of Moral Sentiments, en dat beide werken elkander completeeren. Een tijdsverloop van 17 jaar scheidt die beide werken, doch het verdient opmerking en kan strekken ten bewijze, dat zij tot één plan behoorden, dat de beginselen van het later geschrevene reeds vervat waren in de lezingen van Smith, een paar jaren, voordat hij het eerste (de Moral Sentiments) schreef. In beide werken bestudeert hij maatschappelijke verschijnselen, uitgaande van 's menschen natuur. Maar terwijl hij in zijn Theory of Moral Sentiments de sympathie aanneemt als eenige drijfveer van 's menschen handelingen en alle anderen verwaarloost, beschouwt hij in de Wealth of Nations eigenbelang als eenig motief tot handelen, eveneens alle anderen verwaarloozende. Hij was zich volkomen bewust, dat hij in beide gevallen abstraheerde, maar meende door dus zijn onderzoek te beperken en het veld van zijn onderzoek in twee richtingen te doorploegen, des te nader bij de waarheid te komen. Dus verklaren geen van beide werken voldoende de werkelijkheid, maar verschaffen zij beiden gewichtige bijdragen tot de kennis der maatschappij. Hadden de volgers van Adam Smith hun meester in dit opzicht begrepen, de orthodoxe oeconomie zou niet tot eene zoo egoistische en | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
fatalistische leer zijn vergroeid, als maar al te dikwijls het geval is geweest. Doch gezegd moet worden, dat ook Adam Smith zelf bij zijn zoo juist abstraheeren de eischen van methode, door zijn onderzoek noodzakelijk gevorderd, niet helder doorzag. Ook Buckle schijnt ze niet doorzien te hebben, daar hij althans zonder commentaar voorbeelden bijbrengt van de wijze van Smith' onderzoek, die allerminst geschikt zijn, een goeden dunk daarvan te geven. Eén voorbeeld moge het bewijzen, door Buckle dus aangehaald: ‘Als een volk zijn slaven emancipeert, is dat een bewijs, niet dat het volk door hooge moreele overwegingen bewogen wordt, noch ook dat het lijden van die ongelukkige schepselen zijn sympathie gaande maakt. Niets van dien aard. Zulk een beweegreden is denkbeeldig en oefent geen heerschappij uit. Al wat de vrijlating bewijst is, dat de slaven weinig in getal waren, en daarom gering in waarde. Anders zouden zij niet geëmancipeerd zijn.’ Daaronder de woorden van Smith: ‘Het onlangs genomen besluit van de Kwakers in Pennsylvanië, om al hun negerslaven vrij te laten, kan ons overtuigen, dat hun getal niet zeer groot kan zijn geweest. Hadden de slaven een aanzienlijk deel van hun bezittingen uitgemaakt, dan zou zulk een besluit nooit genomen zijn.’ Misschien had Adam Smith hierin gelijk, maar dat neemt niet weg, dat hij zoo niet redeneeren mocht. Hij had van zijn standpunt alleen hypothetisch mogen zeggen: ‘Als de menschen alleen door eigenbelang gedreven worden, dan zullen zij slechts tot vrijlating van slaven overgaan, als dezen weinig in getal en gering van waarde zijn.’ Maar hij mag niet een verschijnsel, dat hij waarneemt en dat een gevolg van de werking van het eigenbelang zou kunnen zijn, stoutweg verklaren tot product van dat eigenbelang, dat hijzelf erkent, niet 's menschen eenige drijfveer tot handelen te wezen. Hij mag nog veel minder concludeeren tot het onbekende (in casu het kleiner of grooter aantal der slaven) in een slechts ten deele waargenomen verschijnsel door aan te nemen, dat dit verschijnsel het gevolg is van eene kracht (in casu het eigenbelang), waarvan hij volstrekt niet weet, of zij alleen het verschijnsel heeft teweeggebracht. De begeerte, om terstond eene verklaring te vinden van concrete verschijnselen, heeft den schrijver doen vergeten, dat zijne abstracte wetenschap daartoe onbekwaam was. Te lichter valt het intusschen te begrijpen, hoe zijne volgers, geheel en al het abstracte karakter der wetenschap vergetende, het eigenbelang ten troon verhieven en uit het eigenbelang alles verklaarden. Schijnbaar ben ik afgedwaald. Toch meen ik, dat al hetgeen ik in het midden heb gebracht, kan medewerken, om in het licht te stellen, dat het niet de orthodoxe oeconomie is, zooals hare beoefenaren haar nagenoeg altijd begrepen, die door den heer Heymans is gerehabiliteerd. Ik doe den Schrijver het onrecht niet aan, te vooronderstellen, dat hijzelf dat meende: onder meer is zijne geestige schets op blz. 120 en v. een bewijs, dat hij een open oog heeft voor de zon- | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
den der oude school. Maar ik beweer alleen, dat hij tot misverstand aanleiding geeft door voortdurend tegen de historische school te velde te trekken en haar te verwijten, dat hare aanmerkingen op de orthodoxe oeconomie ongegrond zijn. Ja, wanneer zij gericht waren tegen de orthodoxe oeconomie à la Heymans, maar waarlijk, die was het niet, die door de historische school werd aangetast. De historische school heeft tot de orthodoxe oeconomie gezegd: gij stelt het eigenbelang uitsluitend op den voorgrond, terwijl de mensch toch door andere drijfveeren bewogen wordt en moet bewogen worden; gij zijt atomistisch, terwijl de maatschappij een organisme is; gij geeft aan uwe wetten een absoluut karakter, terwijl zij alleen in een bepaalden maatschappelijken toestand gelden. Het komt mij voor, dat die geopperde bezwaren onwedersprekelijk zijn. Immers ten eerste, de oude oeconomie bepaalde zich er niet toe, te constateeren, dat er eene kracht, het eigenbelang, bestaat, maar beweerde, dat het eigenbelang op het gebied der welvaart de eenige kracht was, die werkzaam is, en tevens, dat zoo wellicht bij enkelen tijdelijk op dit gebied andere motieven werkten (die met de benaming ‘storende invloeden’ tot eene lagere orde worden veroordeeld), dit ten gevolge moest hebben, dat het algemeen belang, dat met stoffelijke welvaart vereenzelvigd werd, minder goed behartigd werd. En door zulk eene leer heeft de oude oeconomie onberekenbaar veel kwaad gesticht en den eeredienst van het gouden kalf regelrecht in de hand gewerkt. Het protest der historische school had niet alleen recht van bestaan, maar was plicht. De heer Levy zegt iets dergelijks in de volgende woorden: ‘Betoogende, dat eigenbelang recht van bestaan heeft, hebt gij niet betoogd, dat er in onze maatschappij natuurwetten bestaan. Dit laatste doel zoudt gij alleen dan bereikt hebben, indien gij er in waart geslaagd een der beide termen van het navolgende dilemna aannemelijk te maken. Of, dat 's menschen natuur met eigenbelang alleen vereenzelvigd is. Of, dat het door 's menschen natuur voorgeschreven, mitsdien goed, nuttig, noodig, wenschelijk, aanbevelenswaard is, dat de mensch de drijfveer tot een deel zijner handelingen (de economische) aan louter eigenbelang ontleene.’ Deze uitspraak onderwerpt de heer Heymans (zie bladz. 87) aan eene scherpe critiek, en volkomen terecht, voor zoover hij op het misbruik van het woord ‘natuurwetten’ wijst. Maar denk u nu bij dat ongelukkige woord datgene, wat oude en nieuwe oeconomen beiden eronder hebben verstaan, en is dan de zin van hetgeen de heer Levy bedoelt, niet volkomen duidelijk? Uwe voorschriften, oude oeconomie, zegt de heer Levy, wil ik alleen dàn aannemen, als de mensch niet anders is dan een wezen, door egoisme gedreven, of als het met zijne bestemming overeenkomt, op een zeker terrein zijner handelingen uitsluitend met zijn egoisme te rade te gaan. Ten tweede: dat de oeconomie atomistisch te werk gaat, is geen | |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
wonder, zegt de heer Heymans, want egoisme is nu eenmaal eene atomistische kracht (bladz. 94). Intusschen noemt hij elders (pag. 53) het beroep op het organisch karakter der maatschappij het gewichtigste van alle argumenten der historische school. Het is dan ook weer het oude verschil. De heer Heymans geeft zich veel moeite, te demonstreeren, dat het complex van verschijnselen, dat de maatschappij aanbiedt, ons niet behoeft te verbieden, de werking van één enkele atomistische kracht ook in dat complex te bestudeeren. Maar de oude oeconomie deed meer en beweerde, dat complex van verschijnselen in de concrete werkelijkheid dus afdoende te verklaren. En dat recht betwistte haar de historische school, die aanwees, dat de maatschappij niet bestond uit eenige atomen, naast en onafhankelijk van elkander, maar dat èn de maatschappij in een zeker stadium harer ontwikkeling èn de maatschappij in hare historische ontwikkeling eene reeks van vormen en geledingen vertoonen, die van elkander afhangen en in elkander ingrijpen; dat een aantal krachten in haar werken, die voortdurend vormend en vervormend inwerken op haar geheele samenstel, en dat een leven van dat geheel nog iets anders is dan de som van de levens der individuen. Trouwens, niemand betwist dat meer, de heer Heymans allerminst, al waarschuwt hij ook tegen het gebruik van woorden als ‘maatschappelijk organisme’ (blz. 70). Niettemin miskent de orthodoxe oeconomie die waarheid, als zij, feiten willende verklaren, verzuimt op te merken, dat elk feit uit de sfeer der maatschappelijke verschijnselen een product is van intellectueele, ethische, politieke motieven, innig saamgeweven, en als zij meent, met het eigenbelang als motief te kunnen volstaan. Ten derde: absoluut is de orthodoxe oeconomie niet volgens den heer Heymans, want het spreekt wel vanzelf, dat hare secundaire wetten gelden alleen voor dien bepaalden toestand der maatschappij, dien zij beschouwt, en dat zij, om dit te doen uitkomen, niet telkens de woordekens hier en thans bij hare wetten behoeft in te lasschen. Natuurlijk, voegt de Schrijver hierbij, zullen in een communistischen staat de wetten niet gelden, die onze maatschappij beheerschen. Als de orthodoxe oeconoom deze verdediging van zijn standpunt door den heer Heymans leest, zal hij wel ontsteld een non tali auxilio! doen hooren. Of is het niet honderdmaal verzekerd, dat de wetten der oeconomie altijd en onder alle hemelstreken gelden en dat hare overtreding niet straffeloos geschieden kan? Ik weet wel, dat onjuist opvatten van het begrip wet weer op den bodem van het verschil ligt; maar als de orthodoxe oeconoom daardoor tot onzinnige gevolgtrekkingen kwam, heeft dan de historische school niet het recht, hem die als grief toe te rekenen? Zijn absolutisme toch is in vele opzichten hoogst gevaarlijk. Het eigenbelang bestudeerende in de maatschappij, zooals zij thans bestaat, heeft hij de gevolgtrekking gemaakt, dat alleen in eene maatschappij op dergelijke oeconomische grondslagen het | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
eigenbelang - dus ook het algemeen belang - tot zijn recht kwam. Andere oeconomische toestanden worden dan uit de hoogte veroordeeld: immers, die kunnen op den duur niet bestaan, want zij zouden niet rijmen met het eigenbelang - zij moeten niet bestaan, want, zoo het al mogelijk ware, voor een tijd andere motieven dan het eigenbelang te doen werken, dan zou het algemeen belang niet voldoende bevorderd worden. Zoo bepaalden de absolute oeconomen zich niet tot de studie der bestaande maatschappij, maar zij voegden er de leer bij, dat het de eenig mogelijke maatschappij is. Een fatalistisch berusten, een ontkennen van den vooruitgang der menschheid was hiervan maar al te licht het gevolg. Gelukkig althans, dat veler loffelijke inconsequentie hen daarvoor bewaarde. Door eenvoudig te letten op wat hij als de abstracte wetenschap der oeconomie beschouwt, is verder de heer Heymans hoogst onbillijk tegenover de historische school, waar hij haar verwijt, dat zij de wetenschap ethische eischen stelt. Ik zou niet gaarne uit zijn werk de welsprekende bladzijden 106 tot 109 missen, eene hymne ter eere van het onvermoeide en onversaagde streven naar waarheid, blijkbaar opgeweld uit het diepst van zijn gemoed. En toch moet mij de op merking van het hart, dat die bladzijden hier geheel misplaatst zijn. De waarheid om de waarheid! heet het daar, en haar niet verbloemd ter wille van onze wenschen en ons geloof, die zich niet best laten rijmen met de resultaten der wetenschapGa naar voetnoot(*). Mag ik vragen, of de historische school, die den ‘ethischen eisch’ heeft gesteld, zich daarmede aan dergelijke lafhartigheden schuldig maakt? Zoo misschien de een of ander door onvoorzichtige uitdrukkingen tot zulk eene opvatting aanleiding heeft gegeven, de corypheeën zeker niet. Allerminst kan men den man, tegen wien voornamelijk gepolemiseerd wordt, den eminenten geleerde, die op philosophisch, juridisch en oeconomisch gebied gelijkelijk zijne sporen verdiend heeft, van zoo karakterlooze lichtschuwheid verdenkenGa naar voetnoot(†). Het is niet geoorloofd, dus den ‘ethischen eisch’ te rukken uit het verband, waarin hij gesteld is. Zeker, beschouwde de historische school de wetenschap der oeconomie, gelijk de heer Heymans die aanneemt, en beweerde zij dan, dat hare resultaten niet strijden mogen met de zedelijkheid, dan had men recht, tegen haar te velde te trekken. Maar gaan wij bijv. het betoog van den heer Levy na, wat zien wij daar dan? Dat voor hem alle sociale wetenschappen kunst zijn te gelijk; dat zij geen ander doel kunnen hebben, dan den mensch tot zelfcritiek aan te sporen en tot sociale hervormingen te leiden. In dit verband stelt de heer Levy aan | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
de sociale wetenschappen ethische eischen, want hem evenals den heer Heymans is volmaking 's menschen bestemming. Wel verre van bevreesd het oog te sluiten voor het min aangename, dat de wetenschap zou kunnen leeren, beveelt hij, de droeve waarheid flink onder de oogen te zien en dan de hand aan den ploeg te slaan, opdat wat er slechts heerscht, hervormd moge worden. En daarbij moeten de ethische eischen op den voorgrond staan, want eene hervorming, die daarmede niet in overeenstemming is, verdient dien naam niet. Aldus de gedachtengang van den heer Levy, en niet anders die van Knies, wiens woorden de heer Heymans aanhaalt en die hem zoo tot verontwaardiging heeft gestemd. Immers als Knies wil, dat de staathuishoudkunde geene praemissen aanneme, die, indien ze waar zijn, gevaar voor de zedelijkheid in zich sluiten, dan wordt hij daartoe gedreven door de overweging, dat de oude oeconomie met het eigenbelang alleen rekende en door hare voorschriften aanleiding gaf tot de meening, dat het eigenbelang tot geluk leidde en dat daartegenover de zedelijke grondslag van 's menschen natuur en de banden van het maatschappelijk leven van geene beteekenis zijn. En als hij zegt, dat zij 't geloof niet ondermijnen moet aan den mogelijken vooruitgang der maatschappelijke toestanden, dan protesteert hij eenvoudig tegen haar beweren, dat der Privategoismus die bleibende Grundlage van 't gebouw der volkswelvaart is, een beweren, waartoe zij, wat de toekomst betreft, niet het minste recht heeft, en dat, voor zoover het verleden aangaat, met de eenvoudigste historische waarneming in strijd is.
Doch genoeg hiervan. Het zal thans duidelijk zijn geworden, hoe deze bestrijding der historische en deze rehabilitatie der oude school zijn op te vatten. Wordt de oude oeconomie, wat de Schrijver van haar maken wil, dan zal zij niet langer tegenover de nieuwere school staan, maar dan is de weg ter verzoening gebaand. Op practisch terrein kunnen zij dan elkander ontmoeten, gelijk zij elkaar daar trouwens al meermalen hebben ontmoet, omdat bij vele orthodoxe oeconomen de natuur vaak sterker bleek dan de leer. Als dezen met den heer Heymans medegaan, behoeven zij hunne leer volstrekt geen geweld meer aan te doen, maar kunnen zij met volle instemming deze woorden onderschrijven, die zonder twijfel ook de goedkeuring van den heer Levy wegdragen: ‘De sociale wetenschap kan zich een inrichting der maatschappij denken, waarbij de verschillende individuen een geheel andere positie tegenover elkander innemen dan in de tegenwoordige, en waar dus ook de blijvende natuurkrachten en natuurwetten op een geheel andere wijze werken, en leiden tot geheel verschillende resultaten. Voldoet deze inrichting beter dan de tegenwoordige aan de ethische eischen, dan heeft de wetenschap 't volste recht, op verandering aan te dringen.’ | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
De heer Heymans zou de laatste zijn, om te beweren, dat de resultaten, door de zoogenaamde practische staathuishoudkunde bereikt, zonder waarde zijn; alleen zijn zij geen staathuishoudkunde (pag. 127). Nu, mijnentwege. Men verzinne dan een anderen naam, ofschoon ik moet zeggen, dat die naam of nog liever die van volkshuishoudkunde mij nog zoo kwaad niet toeschijnt, waar het deze practische wetenschap geldt. Liever zou ik dan voor de wetenschap, zooals de Schrijver haar wil en voor welke hij, ik weet niet met welk recht, op den naam staathuishoudkunde aanspraak maakt, eene andere benaming bedenken, bijv. egoistiek, als de taalgeleerden mij het smeden van zulk een woord vergunnen, of, om puristisch te zijn, eigenbelangsleer. In elk geval zal de practische oeconomie zich niet laten verbannen of verdringen door deze eigenbelangsleer. Want terwijl de geleerde zich in zijne cel afzondert, om de wetten van het eigenbelang te bestudeeren, gelijk de chemicus in zijn laboratorium, gaat daarbuiten het volle, rijke leven ongestoord zijn gang, dagelijks behoeften openbarende, die vervulling, eischen stellende, die bevrediging willen, en die niet kunnen wachten, totdat het Eureka! uit die cel heeft geklonken. Zonder twijfel staat men dan telkens voor tal van moeilijkheden, voortspruitende uit gebrek aan kennis van het sociale organisme, en desniettemin moet er gehandeld worden, in 's hemels naam dan maar naar gebrekkige kennis. Welke zal nu - de vraag zij ten slotte vergund - de verhouding zijn tusschen staathuishoudkunde als wetenschap en als kunst na de voltrokken scheiding? De heer Van Houten is die vraag in zijne Gids-artikelen uit den weg gegaan. Bij den heer Heymans is het duidelijk. De kennis der abstracte wetenschap kan ons ten deele helpen aan het recht begrip, aan de verklaring van een concreet feit. Zoo op physisch, zoo ook op sociaal gebied. Kent men de wetten, die het egoisme beheerschen, dan kan men een actueelen toestand op 't gebied der volkswelvaart gedeeltelijk verklaren. Doch evenals de wetten van het egoisme moeten eerst die der andere krachten, welke in de maatschappij werkzaam zijn, bestudeerd worden, eer men tot eene afdoende verklaring komen kan. Dan behoort te worden nagegaan, hoe die actueele toestand ten goede kan worden gewijzigd, met andere woorden, hoe aan de werking dier krachten eene andere richting kan worden gegeven, zoodat het resultaat beter aan het beoogde doel beantwoordt. Deductief kan worden aangewezen, wat het gevolg moet zijn, als men de werking van eene of meerdere dier krachten op bepaalde wijze verandert, terwijl wellicht de geschiedenis voorbeelden kan aanbieden, die vergunnen, door inductie de juistheid van het resultaat te staven. Daarmee is het voorschrift der practische staathuishoudkunde gevonden. Het is een lange, lange weg, dien wij zoodoende zouden moeten afleggen. Eer wij zouden kunnen vinden, wat de practische staathuishoudkunde in een bepaald geval voorschrijft, zouden wij de geheele | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
sociale wetenschap moeten omvatten. Natuurlijk kan de practijk daarop niet wachten, zoodat het nut der abstracte oeconomie voorloopig geheel problematiek blijkt. Onzinnig ware het, haar daarom te veroordeelen, zoo maar iedere stap, dien zij doet, ook een stap nader is tot het ideaal van volkomen kennis der maatschappelijke verschijnselen, al schijnt dit ideaal ook onbereikbaar ver. Doch het zou mij niet verwonderen, als bij velen, die het werk van den heer Heymans lezen, twijfel is gerezen, of inderdaad dit ideaal langs den door hem aangewezen weg bereikbaar is. Hij heeft ons met zijne dissertatie slechts gebracht op de grenzen van het beloofde land. Zijn arbeid was ‘geen oplossing van oeconomische vraagstukken, maar alleen een poging om het probleem der oeconomie zuiver te stellen’. De geheimen zijner wetenschap werden nog niet onthuld; hoe zij eruit zal zien, kunnen wij slechts gissenGa naar voetnoot(*). En dan wil het ons voorkomen, dat het niet zoo eenvoudig zal gaan, de natuurwetten te vinden op dit, gelijk op het physisch gebied. De natuurkrachten op maatschappelijk terrein zijn minder handelbare grootheden. Neem bijv. de elementaire natuurwet, die de heer Heymans zelf van het egoisme geeft en waartegen wel niemand bezwaar zal maken: ‘Zoo dikwijls de mensch de keus heeft tusschen twee toestanden, zal hij, ceteris paribus, dien kiezen, welke hem het aangenaamste schijnt.’ Is er inderdaad iets minder bepaalds dan dit? De mensch kiest, niet wat het aangenaamst is, maar wat hem het aangenaamst schijnt. Aangenaam is geene objectieve eigenschap van den een of anderen toestand, maar iets geheel subjectiefs, afhangende van de eigenschappen van het begeerende subject, niet minder dan van die van het begeerde object. Wat mij aangenaam schijnt, komt u, die geheel andere denkbeelden hebt en geheel andere begeerten koestert, min aangenaam voor. Al geven wij dus beiden, voor volkomen hetzelfde geval gesteld, eenig en alleen aan ons egoisme gehoor, het resultaat zal zijn, dat gij iets anders kiest dan ik. Naar ik meen, kan men niet zeggen, dat wij dan te doen hebben met eenzelfde verschijnsel, als wij op physisch terrein waarnemen, waar wij bij voorbeeld, zooals de heer Heymans ergens zegt, ten gevolge derzelfde zwaartekracht een stuk ijzer naar beneden en een luchtbol naar boven zien vallen. Hier toch is de werking der zwaartekracht verschillend, omdat er tegenwerkende oorzaken in het spel zijn. Neem die weg, en de zwaartekracht werkt in het eene geval juist op dezelfde wijze als in het andere. De heer Heymans zal niet toegeven, dat er verschil is. Althans erkennende, dat de dingen, die men aangenaam vindt, uiteenloopende zijn (pag. 97), voert hij daarnaast eene analogie op physisch terrein aan. De aantrekkingskracht, zegt hij, wordt bij gelijke afstanden gedetermineerd door de massa der aantrekkende stofdeelen, en evenzoo wordt de wil gedeter- | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
mineerd door de voorstelling van het genot. Waarin nu het genot bestaat, doet er even min toe als de vraag, waaruit de aantrekkende stofdeeltjes bestaan, of 't bij voorbeeld goud is of lood. Mij komt de analogie niet juist voor. Het is volstrekt niet onverschillig, of de stofdeeltjes, die elkander aantrekken, goud of lood zijn, juist omdat goud tegenover lood de eigenschap heeft, dat het binnen dezelfde ruimte grooter massa bevat. Van de overige physische of chemische eigenschappen van goud en lood mag men natuurlijk abstraheeren, en in zooverre doet het inderdaad niets ter zake, uit welke stof de aantrekkende deeltjes bestaan. Maar zoo mag men ook, waar gevraagd wordt naar de wet, die het eigenbelang beheerscht, wel van de andere menschelijke eigenschappen abstraheeren, maar met het verschil, dat tusschen de menschen bestaat, ook daar, waar het eigenbelang uitsluitend werkt, moet gerekend worden. En nu is het groote verschil dit, dat, terwijl op physisch terrein het bovenbedoelde onderscheid meetbaar of weegbaar is, dit op psychisch gebied niet het geval is. Men kan bijv. zeggen: als een klomp goud en een klomp lood evenveel ruimte innemen, heeft het goud tweemaal zooveel massa als het lood. Men kan niet zeggen: als A. en B. beiden voor 't genoegen van eenzelfden goeden maaltijd gesteld zijn, is dit genoegen A. tweemaal zooveel waard als B. Nu zeg ik niet, dat mijn bezwaar het vinden van wetten absoluut in den weg staat; alleen betwijfel ik, of men, met zulke onbepaalde grootheden werkende, spoedig tot gepreciseerde resultaten kan komen, zoodra het niet meer geldt, de wetten voor het individu, maar voor de samenwerkende individuen, de maatschappij, te vinden. Het wil mij toeschijnen, dat de eigenbelangsleer aanvangen moet met in tweeërlei zin abstract te zijn: dat zij niet alleen alle andere factoren buiten het egoisme moet verwaarloozen, maar ook moet aannemen, dat de waarde derzelfde genietingen door alle menschen betrekkelijk even hoog of even laag wordt aangeslagen. Hoever zij daarmede van de verklaring der concrete werkelijkheid afblijft, ligt voor de hand. Na de eigenbelangsleer zou moeten volgen de leer der andere motieven, die den mensch bij zijn handelen leiden. Het eerst zou in aanmerking komen de naastenliefde, waaromtrent dan deze wet zou gelden: ‘Zoo dikwijls de mensch te kiezen heeft tusschen twee handelingen, die invloed hebben op den toestand van anderen, zal hij ceteris paribus die kiezen, die hem toeschijnt, dien anderen het meeste geluk aan te brengen.’ En zoo voorts, en zoo voorts. Het bestudeeren van de reeks van wetenschappen, die men op die wijze aanneemt, kan voorloopig niet anders dan eene nuttige verstandsoefening zijn; de practische staathuishoudkunde heeft elders haar licht te zoeken, om, wil zij niet geheel in 't blinde te werk gaan, de vaste beginselen op te sporen, die haar leiden moeten. Een eerste vereischte daarvoor is kennis van den concreten toestand der maatschappij, en kennis van den ontwikkelingsgang der maatschappij. Doch hoe laat | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
zich die - ik erken het - duizelingwekkend hooge eisch vervullen? De heer Heymans, die vraag aanroerende, laat den beoefenaar der concrete staathuishoudkunde - hij vergunne mij een oogenblik dat woord - in wanhoop over zijne onmacht in het duister staan. Verbeeld u, zegt hij, dat gij u ten taak stelt, den oeconomischen toestand van zeker volk in de eene of andere periode zijner ontwikkeling te verklaren. Gij dient daartoe wel te kennen den juridischen grondslag, waarop die maatschappij steunt; gij zult vervolgens de bestaande godsdienstige overtuigingen met haar vèrstrekken den invloed op de begrippen en neigingen van het volk moeten nagaan; gij moet bedenken, dat bodem en klimaat belangrijke medewerkende factoren zijn; gij moet u op de hoogte stellen van den geest des tijds, van nationale en provinciale invloeden; ten slotte moogt gij weer niet vergeten, dat vele dezer elementen zelf door oeconomische invloeden werden gevormd en vervormd, zoodat er allerlei van de meest samengestelde factoren in het spel zijn. Met andere woorden, besluit de heer Heymans, eene concrete oeconomie zou verplicht zijn, kennis te nemen van den geheelen concreten mensch en den geheelen concreten maatschappelijken toestand, en hij maakt er de gevolgtrekking uit, dat de concrete oeconomie geene reden van bestaan heeft. Het is mij wel, en ik wil het volstrekt niet tegenspreken, als wie die uitspraak doet, zich ertoe bepaalt, te constateeren, dat wat men concrete oeconomie noemt, niet eene wetenschap is, binnen een zuiver omschreven gebied beperkt. Maar ik zie niet in, waarom men den zeer begrijpelijken en geijkten naam niet zou mogen bewaren voor dat deel van de studie der maatschappij, dat zich bij voorkeur bezighoudt met de verschijnselen der stoffelijke welvaart. Ik weet zeer wel, dat die verschijnselen niet op zichzelf staan en dat telkens met allerlei motieven, schijnbaar buiten ons gebied gelegen, rekening moet worden gehouden. Maar daar de concrete oeconomie voor mij alleen beteekenis heeft als leerschool voor de practische en dus haar gebied ontleenen moet aan het doel, dat zij nastreeft, dunkt mij zulk eene onderscheiding van de sociologie naar de verschijnselen en niet naar de krachten, welker verklaring men zoekt, alleszins geoorloofd. Het is dan zaak, om in den chaos dier krachten den weg te vinden. Hoe moeilijk het zijn moge, geschiedenis en statistiek zijn daar, om ons te helpen. Waarnemen en nog eens waarnemen behoort de eerste en de laatste les te zijn. Bij verschillende volken en in verschillende tijdvakken kan men dan den invloed van zekere juridische, ethische, religieuze noties, van staats- en godsdienstwetten, van klimaat en bodem op de voortbrenging en verdeeling der welvaart nagaan. Men kan vergelijkenderwijs te werk gaan: bijv. twee volken in toestanden vergelijken, waarin voor een groot deel dezelfde krachten werkzaam zijn, en dan de verschillende verschijnselen op 't gebied der welvaart, die men bij hen waarneemt, terugbrengen tot den invloed van die | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
krachten, die bij het eene werkzaam zijn en het andere niet; òf uit vergelijking van twee volken, in welke geheel verschillende krachten werkzaam zijn en bij wie desniettemin op het gebied der welvaart een volkomen gelijk verschijnsel zich vertoont, de les putten, welke samenstellen van geheel verschillende krachten eenzelfde resultaat kunnen voortbrengen; òf eenzelfde volk in verschillende stadiën van ontwikkeling nasporen en uit de waarneming der verschillende daarin werkzame krachten de verklaring der afwijkende verschijnselen op welvaartsgebied opmaken. Mij dunkt, iets dergelijks bedoelt de historische school, waar zij de inductieve methode aanprijst. Doch de strijd tusschen inductie en deductie gaf aanleiding tot wederom een misverstand te meer. Ik sluit mij geheel bij den heer Heymans aan, waar hij zegt, dat die tegenstelling in de werkelijkheid onbestaanbaar is. Zuiver inductief is, zoover ik kan nagaan, geene wetenschap; zuiver deductief is alleen de mathesis. Gelijk Buckle zegt: ‘Properly speaking, there are only two methods, the inductive and the deductive; which, though essentially different, are so mixed together, as to make it impossible wholly to separate them.’ Het onderscheid tusschen beide oeconomische scholen in dit opzicht is, dunkt mij, dat de oude oeconomie op het individu, de nieuwe op de maatschappij de inductieve methode toepast; dat dientengevolge de eerste spoedig het zuiver deductieve stadium heeft bereikt, de laatste het vooralsnog niet bereiken kan. Inmiddels gaat de eerstgenoemde ook dikwijls inductief te werk, als zij tracht, hare deductief gevonden wetten te verifieeren, terwijl de laatstgenoemde, getuige o.a. de voorbeelden, hier en daar in het boek van den heer Levy voorkomende, bij het ontwikkelen harer stellingen de deductieve methode niet versmaadt. Maar al te veel is daarbij beiden eigen de zucht, om nu eens deze, dan die methode aan te grijpen, die schijnt het spoedigst tot eene conclusie te kunnen leiden: hier is van pas zoowel de waarschuwing van den heer Van Houten, dat men niet eenige te hooi en te gras bijeenvergaarde feiten, die met eene deductief gevondene stelling schijnen te strooken, als onaantastbare bewijzen aanzie, als de opmerking van den heer Heymans, dat men zich toch wachte voor den waan, in statistische tabellen alleen de oplossing der maatschappelijke raadselen te vinden. De wetten, die de historische concrete oeconomie vindt, zijn natuurlijk van eene andere orde dan de wetten der orthodoxe oeconomie. Het zijn geene constante grondformules, die de werking der krachten beheerschen, maar algemeene stellingen, die zoo nauwkeurig mogelijk het eindresultaat van eene menigte factoren in formule brengen. Het onderscheid is het duidelijkst uitgedrukt in deze woorden van Spencer, die de heer Heymans aanhaalt: ‘What we call a general truth, is simply a proposition which sums up a number of our actual experiences; and not the expression of a truth drawn from our actual | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
experiences, but never presented to us in any of them. In other words, a general truth colligates a number of particular truths, while an abstract truth colligates no particular truths, but formulates a truth which certain phenomena all involve, though it is actually seen in none of them.’ Het spreekt vanzelf, dat de concrete oeconomie, die uit den aard der zaak alleen zulke general truths vindt, ook als leermeesteres der practische oeconomie geene andere roeping kan hebben, want de practijk kan zich alleen op die algemeene waarheden gronden. Prof. D'Aulnis, die niet als de meeste oeconomen zijner partij de inductieve methode hooghartig voorbijgaat, maar de vraag, of zij op maatschappelijk gebied mogelijk is, onder de oogen durft zien, schijnt met het verschil tusschen beide soorten van wetten niet voldoende gerekend te hebben. In zijne artikelen in De Economist gaat hij na, op welke wijze de vier manieren van causaalinductie toegepast zouden kunnen worden, om tot de merkwaardige conclusie te komen: ‘Absoluut verwerpelijk is de inductieve methode niet; er kunnen gevallen voorkomen, waarin zij met goed gevolg kan worden toegepast.’ Had de Schrijver bedacht, dat de vraag niet is, langs inductieven weg de wetten zijner deductieve oeconomie te verifieeren, hij had haar al licht belangrijker plaats ingeruimd. Bij elk voorbeeld der inductieve methode, dat hij aanhaalt, wijst hij op de bezwaren, die ik voorwaar niet licht zal tellen, om te gelijk aan te toonen, dat men er langs deductieven weg veel spoediger komt. Met het oog hierop schijnen de voorbeelden opzettelijk ingericht. Doch het kan, zooals wij boven zagen, de taak der concrete oeconomie niet wezen, uit de werkelijkheid die wetten op te sporen, die slechts eene hypothetische waarheid kunnen hebben, doch algemeene stellingen te ontdekken, die dat absolute karakter missen, maar hoe langer hoe nader aan de waarheid komen. En daartoe is de inductieve methode de alleen geschikteGa naar voetnoot(*). De heer | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
D'Aulnis moet daarbij niet vergeten, dat de oeconoom niet voor één verschijnsel ook maar één bepaalden vorm van causaalinductie gebruikt: zooveel mogelijk naar de verschillende vormen bij éénzelfde verschijnsel te werk gaan, voortdurend vergelijken met andere verschijnselen en analogieën opzoeken, is de weg, die hem tot een resultaat kan leiden. De gevolgtrekkingen worden dan uit den aard der zaak zekerder, dan wanneer men slechts één vorm van inductie toepast, gelijk de heer D'Aulnis in al zijne voorbeelden doet. Bij de practische oeconomie, die zich op de dus verkregen concrete gronden moet, heeft men het volle recht, ja, den plicht, ethische eischen te stellen, gelijk de historische school doet. De vraag, hoe de stoffelijke welvaart te verbeteren, moet ondergeschikt blijven aan de overweging, of langs den weg van verbetering ook aan de ethische bestemming van mensch en maatschappij wordt te kort gedaan. Heb ik in het licht trachten te stellen, wat concrete, wat practische oeconomie is, het was, om ten slotte mijne overtuiging uit te spreken, dat een vak van kennis - ik vermijd het licht aanstootelijke woord: wetenschap - dat de stoffelijke welvaart der maatschappij in concreten zin tot voorwerp van studie maakt en practische lessen voor de ontwikkeling der welvaart opspoort, recht heeft van bestaan. De heer Heymans zegt ergens, dat het zijne abstracte oeconomie ontzaglijk veel kwaad heeft gedaan, dat zij steeds aan de universiteiten bij de rechtsgeleerde faculteit onder dak werd gebracht. Welnu, hij verhuize met zijne abstracte eigenbelangsleer naar de afzonderingscellen der philosophie, en late den juristen de concrete en practische volkshuishoudkunde.
Resumeerende, wensch ik mijne inzichten neer te leggen in de volgende stellingen:
| |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
Veel zal mijn standpunt van dat van den heer Heymans, spijt zijne voorliefde voor de abstracte oeconomie, wel niet verschillen. Hij beschouwe deze schets als een blijk van de belangstelling, waarmede ik van zijn merkwaardig proefschrift heb kennis genomen, en hij zij overtuigd, dat niemand meer dan ik verlangend is kennis te maken met de resultaten van zijn verder onderzoek, die hij aan het slot van dat proefschrift in de toekomst belooft. Mr. r. macalester loup. |
|