De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 242]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De grondwet op den toets.Korte Aanteekeningen op de Grondwet, door Mr. L. Ed. Lenting. Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1880.Op den 7den Februari 1831 werd te Brussel de Constitutie van België afgekondigd. Bijna vijftig jaren is die constitutie in werking geweest, en de behoefte aan eene herziening ervan heeft zich nog niet geopenbaard. In Nederland werd op 14 October 1848 eene Grondwet in gelijken geest en met soortgelijke bepalingen als de Belgische afgekondigd, en na een dertigtal jaren wordt van verschillende kanten de wensch geuit, dat die Grondwet herzien en verbeterd worde. Welke is de reden, dat de flegmatieke Nederlander zich hier zooveel wispelturiger toont dan zijn buurman, de levendige Belg? De hoofdreden is, dunkt mij, hierin gelegen, dat onze Grondwet-herziening van 1848 eene slechts ten halve gelukte herziening is geweest. Men behoeft, om hiervan overtuigd te worden, slechts het oorspronkelijk ontwerp van herziening der Staatscommissie van 11 April 1848 naast de herziene Grondwet van 14 October daaraanvolgende te leggen en de beide stukken met elkander te vergelijken. Het ontwerp was, op menig punt, voor verbetering en vereenvoudiging vatbaar, maar het vormde een goed samengesteld en samenhangend geheel, terwijl de herziene Grondwet overal de sporen vertoont van een bij compromis tot stand gebracht werk. De geschiedenis der Grondwet-herziening van 1848 is leerzaam, maar niet opbeurend. Zij is eene geschiedenis van voortdurende zwakheid en wankelmoedigheid. Na de enkele wijzigingen, in 1840 aangebracht, vooral na het voorstel tot eene meer doortastende wijziging, in 1844 door negen leden der Tweede Kamer gedaan, was de overtuiging, dat het Land behoefte had aan eene doorloopende, grondige herziening der Grondwet meer en meer doorgedrongen. Die herziening was geene vraag van beginsel meer, maar slechts eene van tijd. Zij rijpte in de gemoederen, en | |
[pagina 243]
| |
zelfs zij, die haar niet wenschten - de werkelijk behoudende partij dier dagen, de partij, die de bestaande staatsinrichting bewaren, bewaken en tegen verandering behoeden wilde - voorzagen en verwachtten haar. Onder den indruk der gebeurtenissen van 1848, die bij ons den drang naar hervorming onweerstaanbaar maakte, trok die partij zich verschrikt terug. Had men toen, van de zijde der partij van hervorming, snel en doortastend gehandeld, de conservatieve partij zou, uit vrees voor erger, in veel berust hebben, wat met haar stelsel van staatsrecht en regeering niet strookte. Zij zou hare vesting overgegeven en gecapituleerd hebben, blijde, dat zij er nog het leven had afgebracht. Ware toen, in April 1848, terstond een krachtig en voortvarend liberaal Kabinet opgetreden, het zou geene moeite gekost hebben, eene doeltreffende herziening tot stand te brengen en eene beter aan de eischen des tijds voldoende Grondwet te verkrijgen, dan de tegenwoordige is. Tot groot nadeel van het Land, wij ondervinden er nu de gevolgen van, gebeurde dit niet. De Staatscommissie en haar werk werden zachtkens ter zijde geschoven; de steller van het herzieningsontwerp, tevens het erkend hoofd der partij van hervorming, werd uit de Kamer en uit het Kabinet geweerd. Een paar ministeriën van nationale teleurstelling volgden elkander op en schenen zich erop toe te leggen, de vruchten der aanvankelijke overwinning te doen te loor gaan. De kunst, om van de gelegenheid gebruik te maken en het gunstig oogenblik waar te nemen, was duidelijk hunne kunst niet. Maanden werden vertreuzeld met beuzelarijen, terwijl de groote zaak der Grondwet-herziening, die, goed aangevat, in eenige weken had kunnen tot stand gebracht worden, achterwege bleef en werd uitgesteld. De geschiedenis, hoe, eindelijk, onder deze leiding, de herziening plaats vond, is eene der droevigste bladzijden uit ons parlementair leven. Naarmate de tijd verliep en het ministerie zich zwak, weifelend en onberekend betoonde voor de groote taak der hervorming, welke het op zich had genomen, groeiden de moed en het zelfvertrouwen der tegen de hervorming gekante partij aan. Zij bemerkte, dat haar vijand verschrikt was over zijne overwinning; zij zag, dat zij tegen dezen bedeesden overwinnaar slechts stoutmoedig behoefde te zijn en te durven, om hem, op zijne beurt, te doen achteruit deinzen. Tegen de liberale actie begon de anti-liberale reactie zich te vertoonen; het oud regeerstelsel was wel teruggedreven, maar niet verslagen, en de anti-liberale partij maakte zich gereed, wraak te nemen en de oude goden in eere te herstellen. Van toen af was de Grondwet-herziening een werk van transactie, van overvragen en zich laten afdingen geworden. Dag aan dag kwam het ministerie in de Kamer een stukje overtuiging, als zoenoffer voor de tegenpartij, op het altaar van het gemeen overleg nederleggen; dag op dag werd in de Kamer iets op de voorgestelde herziening afgedongen, en liet de Regeering iets van haren eisch vallen. Van zelfstandige overtuiging, althans van zelfstandig handelen naar hare | |
[pagina 244]
| |
overtuiging, vertoonde zich bij de Regeering geen spoor. Zij smeekte als het ware de Kamer, toch iets van hetgeen zij aanbood, aan te nemen, zooals zij het aanbood. Wanneer men de langdradige geschiedenis dezer Grondwet-herziening (men zou het bijna hare lijdensgeschiedenis kunnen noemen) leest, verwondert men zich, dat, ten slotte, nog zooveel van het oorspronkelijk plan overgebleven, of door de Kamer overgelaten is, en maakt het den indruk, alsof de Kamer eerder het afdingen is moede geworden, dan het ministerie het toegeven. Dit verklaart, waarom de Nederlandsche Grondwet na een dertigtal jaren meer versleten is dan de Belgische constitutie na een vijftigtal. De Belgische Grondwetgevers hebben in 1831 compleet werk geleverd, de Nederlandsche in 1848 half en slecht afgemaakt werk. Zekerlijk zijn, ook buiten de onvolkomenheden der herziening van 1848, leemten in de Grondwet ontdekt, maar menige grief over onvoldoende regeling in de Grondwet zou niet bestaan, wanneer het oorspronkelijk ontwerp gevolgd ware. In den laatsten tijd is eene herziening der Grondwet weder meer ter sprake gekomen, en wordt deze van verschillende zijden aan eene nadere critiek onderworpen. Al is die herziening, naar het mij toeschijnt, nog niet zeer aanstaande en de overtuiging der noodzakelijkheid, althans van eene volledige, doorloopende herziening, nog geenszins algemeen doorgedrongen, het nut eener grondige critiek, welke aan eene deugdelijke herziening moet voorafgaan en haar helpen voorbereiden, is onbetwistbaar. De herziening der Grondwet moet zijn de vrucht van voorafgegaan kalm overleg, niet eene stille verrassing, met welke men de natie overvalt. Het boek van den heer Lenting is eene dezer proeven van critiek, die de overtuiging van de noodzakelijkheid eener herziening moeten vestigen. Men behoeft er niet naar te gissen, wat hij zich met zijn werk ten doel stelde. In zijne Korte Aanteekeningen doorloopt hij, met de pen in de hand, de geheele Grondwet en stipt aan, wat hem stof tot critiek geeft. Voor het oogenblik echter is zijn wensch naar herziening zeer bescheiden en beperkt. ‘Vraagt men mij’, zegt hij in de Inleiding, ‘of ik eene herziening der geheele Grondwet op dit oogenblik urgent beschouw, dan antwoord ik daarop ontkennend; doch ik acht daarentegen eene herziening der artikelen betrekkelijk de kiesbevoegdheid hoogst noodzakelijk. Welligt zoude ik daarbij gevoegd willen hebben de herziening van art. 196 en volgende, regelende de wijze, waarop veranderingen in de Grondwet kunnen gebragt worden. Vooral de wijziging betrekkelijk de kiesbevoegdheid acht ik daarom te meer dringend, omdat zij nu plaats kan hebben in een kalmen, rustigen tijd. Wordt van die gelegenheid geen gebruik gemaakt, dan loopt men gevaar later aan een drang te moeten voldoen, waaraan men geen weêrstand zal kunnen bieden, en waardoor men verder zal moeten gaan, dan de gematigden in den lande wenschelijk achten. Wordt | |
[pagina 245]
| |
aan den eisch eener herziening van onze Grondwet in verband met de hervorming van ons kiesstelsel te gemoet gekomen, en wordt ook het XIde hoofdstuk (van veranderingen) gewijzigd, waardoor herziening van andere punten gemakkelijker wordt gemaakt, dan zouden de overige bepalingen der Grondwet, hoe gebrekkig ook, nog tot gelegener tijd, en naar mate van de behoefte, kunnen blijven bestaan’Ga naar voetnoot(*). Op het voetspoor van den Schrijver, en naar aanleiding zijner aanteekeningen, zal ik bij enkele hoofdpunten blijven staan; in de eerste plaats bij de regeling der kiesbevoegdheid in de Grondwet, en wel bij het veelbesproken art. 76. De groote grief tegen art. 76 is de daarin voorkomende bepaling, dat de Nederlander, om leden voor de Tweede Kamer te kunnen kiezen, moet betalen: ‘in de directe belastingen eene som, die overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden het bedrag van f 20, noch boven dat van f 160, in de kieswet zal worden vereischt’. Dit geeft aanleiding tot drie vragen: 1. is het goed, de kiesbevoegdheid aan een census te binden? 2. is het goed, een minimum-cijfer voor den census in de Grondwet te bepalen? 3. is het goed, onvoorwaardelijk allen, die geen census betalen, van het kiesrecht uit te sluiten? De heer L. oordeelt, dat de census moet zijn eene voorwaarde van het kiesrecht, doch niet eene uitsluitende voorwaarde; naast den census betalenden kiezer moet aan de geen census betalende capaciteiten kiesrecht toegekend worden; welke census zal moeten betaald worden, zal aan den gewonen wetgever worden overgelaten. ‘Dat de Grondwet’, zegt hij, ‘als vereischten stelt: Nederlanderschap, ingezetenschap, meerderjarigheid, het volle genot van burgerlijke- en burgerschapsregten, dat heeft geen bezwaar, omdat die vereischten in elk kader passen. Maar de census moet, meen ik, aan den gewonen wetgever overgelaten worden. - - Dat ik aan de zoogenaamde capacités het kiesregt wil toekennen, zonder dat van hunne gegoedheid bewijzen worden geëischt, zal wel geen betoog behoeven. Ook daarin kan de gewone wet beter voorzien dan de Grondwet, omdat men telkens, bij het opkomen van nieuwe kategorieën, die wet gemakkelijker kan wijzigen dan de Grondwet.’ De overweging, dat de vereischten voor het kiesrecht van Nederlanderschap, ingezetenschap, meerderjarigheid en het volle genot der burgerlijke- en burgerschapsrechten ‘in elk kader passen’, zou voor | |
[pagina 246]
| |
mij eene reden zijn, ze niet in de Grondwet op te nemen. Men zal dan toch in het artikel uitdrukkelijk het voorbehoud moeten maken, dat, behalve de overige vereischten voor het kiezerschap in de kieswet te stellen, de kiezer ook moet zijn Nederlander, enz. enz. Men verkrijgt dan, geheel noodeloos, twee regelingen van de vereischten voor het kiezerschap: eene in de Grondwet, en eene de grondwettelijke vereischten aanvullende regeling, in de kieswet. De volledige opnoeming van de vereischten, om kiezer te zijn in de kieswet, is, dunkt mij, voldoende en meer logisch. ‘Wordt’, zegt de heer L. nog, ‘de bepaling van den census aan den gewonen wetgever overgelaten, dit geldt niet minder sterk de verdeeling van het rijk in kiesdistricten. Dit punt is m.i. eene quaestie van uitvoering, die zonder eenig gevaar uit de Grondwet kan vervallen, en waarover ik dus niet behoef te spreken.’ Het artikel, in dezen geest herzien, zal dan ongeveer aldus luiden: ‘De leden der Tweede Kamer worden regtstreeks gekozen door de kiezers, welke de wet aanwijst, en naar de regels in de wet gesteld.’ Het zal, aldus gesteld, wel geen tegenstand vinden; het debat over de regeling van het kiesrecht - een debat, dat niet te ontgaan is - zal verdaagd worden, totdat het ontwerp der kieswet in behandeling komt. Doch zal, als art. 76, het kiesrecht voor de Tweede Kamer behandelende, herzien wordt, art. 78, dat het kiesrecht voor de Eerste Kamer behandelt, onherzien kunnen blijven? En zal, bij het debat over art. 78, buiten debat kunnen blijven art. 75, dat bepaalt: ‘De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer’? Ik betwijfel het zeer. De preliminaire vraag, of, in ons staatsrecht, eene Eerste Kamer reden van bestaan heeft, zal, wanneer men in de eerste afdeeling van het derde hoofdstuk (van de zamenstelling der Staten-Generaal) aan het herzien gaat, niet onbeantwoord kunnen blijven, en - al mocht zij bevestigend worden beantwoord - dan zal ook de uit het antwoord onmiddellijk voortvloeiende vraag: hoe moet dan, om nuttig te werken, deze Eerste Kamer samengesteld en ingericht wezen? niet te ontgaan zijn. Zelfs bij eene partieele herziening zal de wijziging van de bepalingen, die de samenstelling der Tweede Kamer regelen, noodwendig medebrengen, dat ook de bepalingen herzien worden, die de samenstelling der Eerste Kamer regelen. De vraag of, bij eene herziening der Grondwet, de Eerste Kamer moet blijven bestaan, wordt door den heer L. bevestigend beantwoord. ‘Ik ben overtuigd’, zegt hij, ‘dat, zoo bij eene eventueele Grondwet-herziening de vraag geopperd wordt, of de Eerste Kamer bestendigd zal worden, het antwoord daarop bevestigend zal zijn. Wij zijn sedert 1815 aan haar gewend geraakt. Zij heeft eene plaats ingenomen in de volksovertuiging. Zij heeft vooral in het laatste tiental jaren uitstekende diensten bewezen. Bij de spanning in den Lande in 1868 heeft zij, door hare krachtige en vastberaden houding, eene derde ont- | |
[pagina 247]
| |
binding der Tweede Kamer verhinderd. Zij heeft later dikwijls door haar votum eene kracht gegeven aan wetsvoorstellen, die in de andere Kamer niet dan na fellen strijd waren aangenomen, en zij heeft daardoor de agitatie bedaard, die bij een deel der natie heerschte; de natie legde zich bij hare beslissing als bij die eens hoogeren regters neder. Ook heeft zij sedert dien tijd nooit hare bekrachtiging ontzegd aan wets-ontwerpen, die aan eene groote behoefte te gemoet kwamen. Zij kan een onbevangen oordeel vellen over wets-ontwerpen, die in de andere Kamer niet dan na eenen zwaren strijd en heftige debatten met eene kleine meerderheid zijn aangenomen. Het geldt dan eene revisie en nader onderzoek, na de verschillende argumenten, die van weêrszijde zijn aangevoerd, getoetst en gewogen te hebben. En in dien geest kan hare instandhouding gewettigd worden.’ De redenen, hier voor het behouden der Eerste Kamer aangevoerd, komen mij niet bijzonder krachtig voor, en allerminst zou ik de verzekering durven onderschrijven, dat zij ‘eene plaats heeft ingenomen in de volksovertuiging’. Dat wij sedert 1815 aan eene Eerste Kamer zijn ‘gewend geraakt’, zal ik niet tegenspreken, maar, tot 1848 toe, is men aan haar gewend geraakt, zooals men aan vele dingen gewent, die men, omdat men er nooit iets van gewaarwordt, ook niet opmerkt. De Grondwet van 1815 had aan de toenmalige Eerste Kamer eene reuzentaak opgedragen en haar alle middelen onthouden, om die taak te verrichten. Zij moest, ‘in moeijelijke tijden, aan de driften heilzame palen stellen’; zij moest ‘den troon omringen door een bolwerk, waartegen alle partijen afstuiten’, en verder ‘aan de natie eene volkomen zekerheid waarborgen tegen alle willekeurige uitbreiding van gezag’. Daarenboven moest zij ‘de driften en dwalingen van het oogenblik tegengaan’, terwijl voor haar de eerste en grootste vereischten waren: ‘voorzigtigheid en wijsheid’. Om haar in staat te stellen, al deze groote daden te doen, schreef de Grondwetgever haar voor, dat zij ‘enkel lijdelijk behoorde te wezen’, en dat haar werkkring zich ‘alzoo bepaalde tot de aanneming of verwerping der voorstellen aan haar gezonden’. Men mag er aan deze aldus toegeruste Kamer geen verwijt van maken, dat zij, toen de ‘moeijelijke tijden’ - de revolutiejaren 1830 en 1848 - gekomen waren, ‘lijdelijk’ was en bleef, en alles gebeuren liet, wat gebeurde. Zij heeft nooit iets voorzien, nooit tegen iets behoed, nooit iets gestuit. Doch dit is hare schuld niet. Zij kon niets van dit alles doen, door de schuld harer makers. Eerst van de herziene Grondwet van 1848 af kon men nagaan, wat, in onze staatsinrichting, eene Eerste Kamer vermag. Heeft zij, sinds dien tijd, ‘eene plaats ingenomen in de volksovertuiging’? Ik zou het niet durven aannemen. De Eerste Kamer, door de Grondwet van 1848 ingericht, heeft blijk gegeven van beleid en tact. Zij heeft jegens de andere Kamer niet de rol eener bedillende duègne gespeeld; zij heeft geen hinderpaal willen zijn. Hierdoor heeft zij zich eene soort | |
[pagina 248]
| |
van verdiende populariteit verworven, maar eene populariteit, die meer rust op de negatieve deugd van geen kwaad te doen, dan op de positieve van goed te doen. Dat de Eerste Kamer de wets-ontwerpen, ‘die aan eene groote behoefte te gemoet komen’ en door de Tweede Kamer aangenomen zijn, niet verwerpt, is zekerlijk lofwaardig, wanneer zij dit doen kan, zonder haar zelfstandig oordeel erover prijs te geven; maar zou de publieke zaak er somwijlen niet beter door zijn gediend geweest, wanneer de Eerste Kamer wat moeielijker, wat minder inschikkelijk ware geweest, en op deugdelijke motieven hare goedkeuring had onthouden aan ontwerpen, welke de Tweede Kamer op vrij ondeugdelijke motieven had aangenomen? Zeer onlangs nog werd in een Voorloopig Verslag der Tweede Kamer eene zeer scherpe veroordeeling uitgesproken over eene wet, welke vier jaren geleden in die Kamer met eene groote meerderheid is aangenomen, de wet namelijk van 28 April 1876 (Stbl. no. 102), tot regeling van het hooger onderwijs. Waarom, mag men vragen, deed toen de Eerste Kamer niet van haar meer ‘onbevangen oordeel’, van het beter inzicht des ‘hoogeren regters’ blijken, door hare goedkeuring aan dit ontwerp te onthouden? Zij zou dan aan de Tweede Kamer haar naberouw en zelfverwijt en aan het Land een slecht en sedert dien tijd algemeen afgekeurd product van wetgeving bespaard hebben. De vraag, of wij, in ons staatsstelsel, eene Eerste Kamer kunnen en moeten behouden, hangt m.i. geheel af van de beantwoording der vraag: welke bestemming zal men aan de Eerste Kamer geven? welk is haar speciaal doel en welke haar speciale werkkring? In 1848 is die vraag niet opgelost. Men zocht allerlei verschillende redenen op, om eene Eerste Kamer te houden, maar de noodzakelijkheid zelve van het stelsel van twee Kamers werd niet aangetoond. Toch was toen, bij de hervorming der Tweede Kamer in eene rechtstreeks door het volk gekozene Kamer, het aantoonen der noodzakelijkheid van het bestaan eener Eerste Kamer, naast eene rechtstreeks gekozene Tweede Kamer, onmisbaar. Hoe meer, bij eene volgende herziening, de Tweede Kamer als eene werkelijk het Land vertegenwoordigende vergadering wordt ingericht, des te dringender zal het noodig zijn, de onmisbaarheid eener Eerste Kamer op overtuigende gronden te bewijzen. Wanneer, door een rationeel ingericht kiesstelsel, het geheele Land zich in de Tweede Kamer terugvindt, wat blijft er dan voor de Eerste Kamer te doen over? welke reden van bestaan kan zij dan hebben? Wat heeft zij te vertegenwoordigen, dat niet reeds vertegenwoordigd is? Zij zal alsdan niet anders kunnen wezen dan òf een evenbeeld der Tweede Kamer, en derhalve noodeloos, òf eene haar belemmerende en tegenstrevende macht, en dus schadelijk. Het artikel 74 der Grondwet, hetgeen uitmaakt, dat ‘de Staten Generaal’ - dus de Eerste Kamer gezamenlijk met de Tweede - het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen, is, nadat de Grond- | |
[pagina 249]
| |
wet van de Tweede Kamer eene zuivere Volkskamer gemaakt heeft, een voor het logisch bestaan eener Eerste Kamer groote hinderpaal gewordenGa naar voetnoot(*). Want al kent zij, door hare letter, óók aan de Eerste Kamer het karakter van een vertegenwoordigend lichaam toe, in de werkelijkheid is er voor haar, naast de Tweede Kamer, niets te vertegenwoordigen overgebleven. Wanneer dus de reden van bestaan eener Eerste Kamer moet betoogd worden uit de noodzakelijkheid, om naast de Tweede Kamer nog een tweede vertegenwoordigend lichaam te hebben, zal, vrees ik, de Eerste Kamer verloren zijn, en zal het oordeel moeten luiden, gelijk reeds in 1848 dat van Thorbecke luidde: ‘De Eerste Kamer scheen mij zonder grond en zonder doel’Ga naar voetnoot(†). Een ander oordeel is mogelijk, wanneer men van de Eerste Kamer wil maken eene tweede instantie van wetgeving, en dat de heer Lenting dit ook op het oog heeft, is op te maken uit zijne uitdrukking, dat deze Kamer de door de andere Kamer aangenomen ontwerpen onderwerpt aan ‘eene revisie en nader onderzoek, na de verschillende argumenten, die van weêrszijden zijn aangevoerd, getoetst en gewogen te hebben. Doch’, laat hij erop volgen, ‘zal zij gehandhaafd worden, dan zal zij ook, èn wat hare zamenstelling, èn wat hare benoeming, èn wat hare regten betreft, wijziging behoeven.’ De heer L. wil de vereischten voor het lidmaatschap der Eerste Kamer geheel gelijkstellen met die voor het lidmaatschap der Tweede Kamer. Het vereischte van een census van verkiesbaarheid vervalt dus. Voorts kent hij aan de Eerste Kamer toe het recht van enquête, het recht van initiatief en het recht van amendement, gelijk dit in andere constitutioneele landen geschiedt, en voor eene bij uitnemendheid wetgevende vergadering inderdaad ook onmisbaar is. Het recht van amendement sluit vanzelf in, dat de ontwerpen van wet in de Eerste Kamer, gelijk in de Tweede, artikelsgewijze moeten behandeld worden. ‘Dat’, merkt de heer Lenting op, ‘eene artikelsgewijze be- | |
[pagina 250]
| |
handeling van een wetsontwerp in staat zou zijn de driften op te wekken, begrijp ik niet. Mij dunkt dat, zoo iets de hartstogten kan opwekken, het juist is de strijd over de hoofdbeginselen. Onze Grondwet neemt, ook op dat punt, eene geïsoleerde stelling in. In vele vreemde constitutiën is het regt van amendement en initiatief aan de beide deelen der vertegenwoordiging toegekend.’ Op al deze punten kan ik mij geheel met het gevoelen van den Schrijver vereenigen. Minder kan ik mij vereenigen met zijn stelsel, om de Eerste Kamer uitsluitend, bij rechtstreeksche keuze, te doen samenstellen door dezelfde kiezers, die de Tweede Kamer samenstellen. Wanneer men de Eerste Kamer alleen - of ten minste hoofdzakelijk - beschouwt als een het geheele Nederlandsche volk medevertegenwoordigend lichaam, dan is de samenstelling door rechtstreeksche keuze van het volk logisch onvermijdelijk. Doch wanneer men het onbestemd en duister artikel 74 uit de Grondwet schrapt en de Staten-Generaal alleen beschouwt als het lichaam dat, gezamenlijk met den Koning, de wetgevende macht uitoefent, dan vervalt daarmede ook deze logische noodzakelijkheid. Men krijgt dan de vraag te beantwoorden, of, waar het om de goede samenstelling van een wetgevend lichaam te doen is, de volkskeuze alléén en uitsluitend de beste samenstelling waarborgt? Ik zou meenen, neen, en dat, om goed doorwerkte en juist geformuleerde wetten te verkrijgen, althans het eene gedeelte van het wetgevend lichaam op eene andere wijze dan enkel door rechtstreeksche volkskeuze zal moeten worden samengesteld. De tegenwoordige samenstelling van den Franschen Senaat beschouw ik geenszins als een model van goede inrichting, maar toch verdient het opmerking, dat een in zijne staatsinstellingen zoo streng - men zou bijna zeggen zoo fataal - logisch redeneerend, een ten minste zoo bij uitstek de symmetrie beminnend volk als het Fransche de behoefte heeft gevoeld, van zijnen Senaat te maken een gansch anders ingericht lichaam, dan zijne Kamer van Afgevaardigden is. Van de 300 leden, uit welke de Senaat bestaat, worden 75 onafzetbare gekozen door den Senaat zelven; de 225 overige leden worden gekozen door een uit vier verschillende elementen samengesteld, departementaal of koloniaal kiescollege. Terwijl de Kamer van Afgevaardigden voor den tijd van vier jaren gekozen wordt en in haar geheel aftreedt, worden de 225 niet-onafzetbare leden van den Senaat gekozen voor den tijd van negen jaren, met aftreding van een derde, om de drie jaren. De Senaat kan daarenboven niet ontbonden wordenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 251]
| |
Ten opzichte van de samenstelling der Tweede Kamer verklaart de heer L. zich voor een in de Grondwet bepaald en niet te groot aantal leden. ‘Het voordeel van een in de Grondwet bepaald vast cijfer’ zegt hij, ‘zoude zijn, dat de kiestabel, die thans om de vijf jaren herzien moet worden, dan niet aan die bewerking onderworpen behoeft te worden. Eens vastgesteld, blijft zij dienst doen. Die herhaalde herzieningen doen kwaad’..... ‘Is een groot ledencijfer wenschelijk? Ik geloof het niet. Men heeft wel eens beweerd, dat naarmate een vertegenwoordigend ligchaam een groot aantal leden telt, minder leden tot spreken genegen zullen bevonden worden, en men wijst op andere rijken. Ik meen, dat wat waar is in groote staten, nog niets bewijst voor ons kleine land, waar de leden meer persoonlijk bij de natie bekend zijn. Ik zou juist vreezen voor eene meerdere breedsprakigheid, waarbij het debat niet aan grondigheid zou winnen. Ik acht eene vergadering van 80 leden meer dan voldoende, om in ons vaderland als volksvertegenwoordiging dienst te doen.’ De Schrijver verlangt, dat de Kamer worde gekozen voor vijf jaren, en dan in haar geheel aftreedt. Sprekende over het voorschrift (in art. 91), dat krijgslieden in werkelijken dienst, het lidmaatschap van eene der Kamers aanvaardende, gedurende dat lidmaatschap van rechtswege op non-activiteit zijn, teekent de heer L. hierbij aan: ‘Ik meen dat de non-activiteit | |
[pagina 252]
| |
in vele opzigten ook voor de meeste ambtenaren zou moeten geëischt worden.’ Ik zou verder wenschen te gaan en het gebod algemeen en onvoorwaardelijk stellen. Elk, die eene landsbetrekking bekleedt, wordt, het lidmaatschap der Kamer aanvaardende, van rechtswege gedurende dat lidmaatschap non-actief, op de wijze, bij de wet te regelenGa naar voetnoot(*). Het lidmaatschap der Kamer is, wanneer men het behoorlijk vervullen wil, eene betrekking geworden, die van het lid al zijn tijd en zijne studie eischt. Bij de groote uitbreiding, welke het gebied der wetgeving verkregen heeft en die eerder zal blijven toenemen dan afnemen, is het wetten maken niet minder een afzonderlijk vak en staatsambt geworden, dan b.v. het naar de wet rechtspreken is. Wanneer men, ernevens, nog een ander vak te beoefenen en een ander ambt waar te nemen heeft, is de waarschijnlijkheid ervoor, dat één van de twee zal verwaarloosd worden en misschien, dat beiden eronder zullen lijden. Behalve andere voordeelen zal men, de onvereenigbaarheid van het lidmaatschap der Staten-Generaal met eenige andere landsbediening vaststellende, ook dit voordeel hebben, dat de leden der Kamer geregeld zullen kunnen doorwerken en zich uitsluitend zullen kunnen wijden aan het werk der wetgeving. Dat, gelijk de heer L. beweert, de onvereenigbaarheid van het lidmaatschap der Staten-Generaal met andere Staatsbetrekkingen zeer goed, d.i. evengoed als bij de Grondwet, kan worden uitgemaakt ‘bij eene gewone wet’, ben ik volstrekt niet met hem eens. Wie leden der Staten-Generaal zijn kunnen en wie niet, behoort m.i. tot het wezen zelf van het grondwettelijk staatsrecht. Dit moet niet worden overgelaten aan de wisselende inzichten en de tijdelijke invloeden en indrukken van den wetgever van den dag. Het moet ééns voor altijd uitgemaakt worden, zoolang de Grondwet duurt, en dit kan dus alléén worden gedaan door den Grondwetgever zelven.
Naast de herziening van de artikelen der Grondwet, die de kiesbevoegdheid regelen, acht de heer Lenting de herziening van art. 196 en volgende, regelende de wijze, waarop veranderingen in de Grondwet kunnen gebracht worden, dringend noodig en spoedeischend. ‘Ik meen’, zegt hij, ‘dat voor het vaststellen eener herziening der Grondwet of van eenige harer artikelen eenige voorschriften moeten bestaan, die tegen overhaasting of tegen verrassing waarborgen geven. Ik zou daarom het beginsel voorstaan, dat de gewone wetgevende magt moet uitmaken, dat er grond bestaat voor deze herziening, en dat daarna voor iedere Kamer een gelijk getal leden wordt benoemd, die met de gewone leden het voorstel overwegen. Is het werk der Grondwet- | |
[pagina 253]
| |
herziening afgeloopen, dan keeren die dubbele leden weder naar huis terug, en de gewone wetgevende magt herneemt hare werkzaamheden. Doch ik zou tevens die Grondwetgevende vergadering het regt van amendement willen geven. - Evenmin zou, naar ik meen, het noodig zijn, dat voor de aanneming van een voorstel tot herziening eene meerderheid van twee derden of drie vierden der stemmen gevorderd wordt. Waarom zou eene gewone meerderheid ook hier niet gelden? Eischt men, dat twee derden der leden in de Vergadering tegenwoordig zouden zijn, als wanneer met eene gewone meerderheid kan worden volstaan, dan zouden de tegenstanders der herziening, door weg te blijven, eene beslissing onmogelijk kunnen maken. Het vereischte van eene meerderheid van twee derden voor het nemen van het besluit zou dikwijls de zegepraal der minderheid kunnen bezorgen. Als de gewone wetgevende magt met eene gewone meerderheid verklaart, dat er grond is om in de Grondwet verandering te brengen, waarom zou voor de Grondwetgevende magt eene andere meerderheid geëischt moeten worden? - Ik meen dat op die wijze het werk van eene Grondwet-herziening veel gemakkelijker wordt gemaakt, zonder dat bij eene zaak van zooveel gewigt de waarborgen ontbreken tegen overhaasting en verrassing.’ Hoewel ik voor mij boven het stelsel der verdubbelde Kamers de voorkeur zou geven aan het stelsel eener afzonderlijk voor het werk der herziening gekozen, Grondwetgevende vergadering, meen ik toch, dat hetgeen de heer L. voorstelt, verre is te verkiezen boven hetgeen de artikelen 196 en 197 omtrent de aan te brengen veranderingen voorschrijven. Ik acht de herziening van hoofdstuk XI zóó noodig, dat ik eerst, nadat dit hoofdstuk herzien is en een nieuw hoofdstuk XI het tegenwoordige vervangen heeft, van eene nadere, doorloopende of partieele herziening der Grondwet iets goeds verwacht. Wil de heer L., dat de verdubbelde Eerste en de verdubbelde Tweede Kamer elk afzonderlijk vergaderen en besluiten, of zullen zij te zamen ééne Grondwetgevende vergadering uitmaken? Het blijkt uit zijn geschrift niet. Het laatste, de samenvloeiing der twee dubbele Kamers in ééne Grondwetgevende vergadering, is, dunkt mij, het meest doeltreffend en eigenaardig.
In artt. 23 en 24 der Grondwet wordt voorgeschreven: ‘Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in de opvolging van den troon noodzakelijk maken, is de Koning bevoegd daaromtrent eene voordragt te doen, te behandelen op de wijze ten aanzien van de verandering in de Grondwet, in artt. 196, 197 en 199 voorgeschreven. - Hetzelfde vindt plaats, wanneer er geen bevoegde opvolger naar deze Grondwet bestaat.’ De heer L. wijst terecht - gelijk reeds door den heer Heemskerk in zijne Praktijk der Grondwet gedaan is - het zeer onpractische | |
[pagina 254]
| |
van den eisch der twee derden van de stemmen aan. ‘Hoe’, zegt hij, ‘indien die twee derden der stemmen niet verkregen worden? Dan is het voorstel verworpen, zal men zeggen. Volkomen juist; maar hier is geen gewoon voorstel, zelfs niet een voorstel tot Grondwet-herziening, maar een voorstel van uitgestrekte beteekenis en belang. Bij een gewoon voorstel of een, dat betrekking heeft op wijziging van de Grondwet, blijft de zaak, bij eene afstemming, zoo als zij was. Doch hier is met die afstemming de zaak niet van de baan. Er moet een opvolger zijn, en geschikte kandidaten vindt men niet zoo dadelijk.’ Èn de heer Heemskerk èn de heer Lenting èn andere schrijvers hebben, na de vele verliezen, welke het stamhuis in de laatste twee jaren geleden heeft, ernstig gewezen op de zeer onvoldoende wijze, op welke in de Grondwet de troonopvolging is geregeld. ‘De redenen’, zegt de eerstgenoemde, ‘waarom de eerste afdeeling van het tweede hoofdstuk (van de troonopvolging), althans de artt. 11 tot 22 in 1848 niet zakelijk maar alléén taalkundig gewijzigd werden, zijn bekend. De schroomvalligheid van den Grondwetgever omtrent dit onderwerp mag worden betreurd. - Het was in 1848 niet volstrekt noodzakelijk, elke herziening van de artikelen omtrent de troonopvolging te vermijden. Men had met geene onwrikbare lex imperii te doen, maar met eene geheel staatkundige regeling, waarbij de éénige vaste grondregel moest blijven de innige band tusschen Nederland en het Huis van Oranje. De anachronismen, die nu in artt. 11, 12, 21 en 27 voorkomen, leveren geen praktisch bezwaar; maar er heerscht duisternis en verschil van gevoelen omtrent de erfopvolging in eenige, onverhoopte maar toch altijd mogelijke gevallen; en men zou dus eenmaal op het onverwachtst voor wezenlijke moeijelijkheden kunnen staan.’ In gelijken zin schrijft de heer Lenting: ‘Dat in deze afdeeling van het tweede hoofdstuk veel gevonden wordt, dat onduidelijk en soms onbegrijpelijk is, zal niemand ontkennen. En toch, nergens zijn duidelijkheid en klaarheid zoo noodig als op het punt van troonsopvolging. De zaak is van het grootste belang. Er mag geen twijfel bestaan over het regt op de Kroon, op het oogenblik dat het geval zich voordoet, dat de toepassing van het regt wordt gevraagd. Zijn de bepalingen voor tweeërlei opvatting vatbaar, de natie zal verdeeld worden naar gelang van de voorkeur voor dezen of genen pretendent naar de Kroon. Ook de buitenlandsche mogendheden zouden zich geroepen kunnen achten, zich met de quaestie te bemoeijen. Allerlei conflicten kunnen dus ontstaan.’ Ook voor de goede regeling van dit de natie zoo nauw aangaand onderwerp is het tegenwoordig hoofdstuk XI der Grondwet een ernstig beletsel en is eene spoedige herziening van het hoofdstuk dringend noodig.
De herziening van de bepalingen der Grondwet, regelende de troonsopvolging (artt. 11-26), de samenstelling der Staten-Generaal (artt. | |
[pagina 255]
| |
74-78) en de veranderingen in de Grondwet (artt. 196-199), is in de eerste plaats noodig. Men zou er vooreerst mede kunnen volstaan. Maar de ruime gelegenheid, door den heer Lenting aangeboden, om met hem ook over andere artikelen der Grondwet van gedachten te wisselen, is voor mij te verleidelijk, om er tegenstand aan te bieden, hoewel ik zal trachten, mij te beperken en te bekorten. Over een, naar mij dunkt uiterst belangrijk, onderwerp - de regeling van des Konings onschendbaarheid, in verband met de verantwoordelijkheid zijner ministers - is deze Aanteekenaar op de Grondwet in het oog loopend en teleurstellend kort. Althans wat ik in de aanteekening op het artikel (art. 53 der Grondwet) zocht, heb ik er niet in gevonden. De mededeeling, dat de oorspronkelijke redactie van de Staatscommissie: ‘de persoon des Konings is onschendbaar’, later is gewijzigd in: ‘de Koning is onschendbaar’, en dat de heer L. ‘het groote onderscheid tusschen de beide uitdrukkingen niet inziet’, wil ik dankbaar aannemen, maar zij laat mij onvoldaan. Naar mijne meening is, welke van de beide redactiën men kieze, het artikel duister en dubbelzinnig. Tusschen de twee deelen ervan is geen samenhang. Het artikel lezende, weet men niet, wat eigenlijk met deze ‘onschendbaarheid’ des Konings bedoeld wordt, noch wáárvoor de ministers ‘verantwoordelijk’ zijn. Bedoelt men met het woord ‘de Koning’ den individu, die Koning is, en is de zin dus deze, dat de individu, die Koning is, alles kan doen, wat hij wil, en altijd onschendbaar blijft, ook al pleegde hij een misdrijf? De Grondwet zal toch wel niet gewild hebben, dat de ministers verantwoordelijk zouden wezen voor een misdrijf, dat door een Koning mocht gepleegd zijn? Of is met dit woord ‘de Koning’ bedoeld de drager der Koninklijke waardigheid, het abstracte, in den Koning persoon geworden Koningschap? Is de individu-Koning dus alleen dàn ‘onschendbaar’, wanneer hij als Koning, zijne grondwettige Koninklijke rechten uitoefenende, optreedt en handelt? Deze zal wel de eenig rationeele en constitutioneele zin zijn. De Koning, in de machtsbevoegdheid van zijn grondwettig Koningschap handelende, is onschendbaar; maar deze hem door de Grondwet toegekende onschendbaarheid is onafscheidelijk verbonden aan de hem door de Grondwet toegekende Koninklijke rechten en kan niet verder dan deze gaan; zij kan nooit den persoon, voor hetgeen hij in zijne private hoedanigheid mocht misdreven hebben, dekken. In deze staat hij, strafrechtelijk zoowel als burgerrechtelijk, met zijne landgenooten gelijk voor de wet, en is, evenzeer als zij zijn, verantwoordelijk voor zijne persoonlijke daden. De Grondwet had echter zelfs de mogelijkheid, om aan de juiste beteekenis der woorden van art. 53 te twijfelen, moeten afsnijden, en het artikel eischt, bij eventueele herziening, eene betere omschrijving. | |
[pagina 256]
| |
In de Proeve van Herziening der Grondwet, in 1840 door Thorbecke, naar aanleiding van zijne in het jaar te voren uitgekomene Aanteekening, uitgegeven, is het onderwerp van de onschendbaarheid des Konings en van de verantwoordelijkheid der ministers aldus geformuleerd: ‘De persoon van den Koning is boven alle verantwoordelijkheid voor de daden zijner regering’ (art. 49). ‘De hoofden der ministeriële departementen zijn voor de uitvoering der Grondwet en andere wetten, zoo verre die van de Kroon afhangt, verantwoordelijk’ (art. 67, laatste lid). Hier is een klaar en duidelijk uitgedrukt begrip. Het noodzakelijk verband tusschen de niet-verantwoordelijkheid des Konings voor de daden zijner regeering, en de verantwoordelijkheid ervoor van de tot die daden medewerkende ministers, valt zóó terstond in het oog. Het trekt het beginsel, ontwikkeld in de Aanteekening, ter inleiding van de afdeeling, handelende van de macht des Konings, zeer juist te zamen. In het voorstel der negen mannen van 1844 vinden wij het beginsel van de niet-verantwoordelijkheid des Konings terug in art. 51: ‘De persoon van den Koning is niet verantwoordelijk voor de daden zijner regering.’ Het artikel, over de verantwoordelijkheid der ministers handelende, is uitgebreid en luidt daar aldus: ‘De hoofden der ministeriële departementen zijn voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, zoo verre die van de Kroon afhangt, gelijk voor alle handelingen van hun bestuur, verantwoordelijk. - Alle koninklijke besluiten en beschikkingen worden door het hoofd van het ministeriëel departement, met de uitvoering belast, mede onderteekend.’ De redactie der Staatscommissie van 1848, later, gewijzigd, in de Grondwet opgenomen, is m.i. geenszins eene verbetering, en terugkeer tot die van 1844 wenschelijkGa naar voetnoot(*).
De heer Lenting is van oordeel, dat ‘in het constitutioneel raderwerk een Raad van State als adviserend staatsligchaam voor de Kroon | |
[pagina 257]
| |
niet past’, en wil dus het verplicht hooren van den Raad van State door den Koning, in art. 72 der Grondwet voorgeschreven, doen vervallen. Daar ik het met de praemisse niet eens ben, kan ik het ook niet eens zijn met de conclusie. Dit daargelaten, heeft mij bijzonder verwonderd, hetgeen de Schrijver verwacht als een gevolg van het doen vervallen dezer verplichte adviezen. ‘Dan vervalt ook’, zegt hij, ‘de verpligting van het hooren van den Raad van State over de algemeene maatregelen van inwendig bestuur, en daarmede vervallen óók die algemeene maatregelen van inwendig bestuur zelve. Men houdt dan alleen over de gewone koninklijke besluiten, waarover de Regering, indien zij het verlangt, de voorlichting kan vragen van den Raad van State, die den ministers als adviserend collegie ter zijde staat. De moeijelijke vraag wat een algemeene maatregel van inwendig bestuur is, is dan eveneens van de baan.’ Ik moet erkennen, de kracht van het betoog niet te vatten. Wanneer art. 72, of het eerste lid van dat artikel, uit de Grondwet wordt geschrapt, of althans wanneer de woorden: ‘alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen’, eruit geschrapt worden, dan zal natuurlijk ook de vraag vervallen: ‘Wàt zijn algemeene maatregelen van inwendig bestuur?’ Doch, wat zullen wij daarbij winnen? De moeielijkheid ligt niet in die woorden, maar in de onzekerheid, waar door de Grondwet de grens der koninklijke machtsbevoegdheid getrokken is, en op die vraag geven noch art. 54, noch art. 104, noch eenig ander artikel der Grondwet ons een afdoend antwoord. De vraag zal blijven bestaan ook onder de, zooals de heer L. ze noemt, ‘gewone koninklijke besluiten’ (zijn ook de zoogenaamde ‘algemeene maatregelen van inwendig bestuur’ ooit anders geweest dan gewone koninklijke besluiten, vallende onder de slotbepaling van art. 73 der Grondwet?). De vraag zal dan zijn: hoever gaat de macht en bindende kracht van het koninklijk besluit? Kan de Koning, door middel van zijne verantwoordelijke ministers, bij koninklijk besluit onderwerpen regelen, verplichtingen opleggen en het niet opvolgen ervan strafbaar stellen, wanneer hij de bevoegdheid daartoe niet uitdrukkelijk ontleent òf aan de Grondwet, òf aan eene wet? En daar de Grondwet ook op deze vraag het antwoord schuldig blijft, is de quaestie volstrekt niet ‘van de baan’, maar zal blijven bestaan, totdat de Grondwet haar zal uitgemaakt hebben.
De door het herzienings-ministerie van 1848 onderaan art. 115 der Grondwet gehangen spreuk: ‘De wetten zijn onschendbaar’, vindt in den heer Lenting een uitlegger en verdediger. ‘De bedoeling’, schrijft hij, ‘is, de geldigheid der wetten boven alle bedenking te verheffen; geene andere magt in den Staat heeft de bevoegdheid eene bestaande wet op zijde te schuiven, dan alleen die magt, welke | |
[pagina 258]
| |
haar in het leven riep. Niemand mag zich aan haar onttrekken, en er kan alleen dispensatie verleend worden voor die gevallen, waarvoor de wet zelve aan het uitvoerend gezag de bevoegdheid geeft. Zelfs de onafhankelijke regterlijke magt is verpligt haar toe te passen, ook dan wanneer, naar het oordeel des regters, strijd is tusschen de wet en de Grondwet. Bij sommige wetten kan de vraag gedaan worden, en zij werd dikwijls bij de discussiën gedaan, of zij niet min of meer met de Grondwet in strijd waren of zijn; dat de wet desniettemin tot stand kwam, is een bewijs dat de meerderheid dien strijd niet erkende. Kon de regterlijke magt nu uitmaken, dat deze of gene wet, wier toepassing gewraakt wordt op grond van strijd met de Grondwet, inderdaad in strijd is met die Grondwet, dan zou de regter zich bij zijne beslissing bedienen van de argumenten der minderheid in de Staten-Generaal en zijne subjective meening boven die van de meerderheid plaatsen. Waar blijft dan het gezag der hoogste wetgevende magt? En stelt zich dan de regterlijke magt niet boven de wetgevende magt?’ Men moet den heer Lenting zeer erkentelijk wezen, dat hij gepoogd heeft, te verklaren, wat deze vier woorden zouden kunnen en moeten beteekenen, en een zin in dezen grammaticalen onzin te leggen. Zijn werk is des te verdienstelijker, omdat men, de geschiedenis van het artikel en hoe het in de Grondwet kwam, raadplegende, van de eene duisternis in de andere rondtast. Toen de Regeering het voorstelde, maakte de Tweede Kamer de opmerking, dat zij wel ‘de zaak’ wilde, welke de Regeering ‘door deze woorden trachtte uit te drukken’, maar dat deze woorden zelf het denkbeeld der Regeering ‘niet duidelijk genoeg wedergeven’. De Regeering antwoordde, dat het haar zeer veel genoegen deed, dat de Kamer het in de zaak met haar eens was, maar dat, wat de woorden betrof, verduidelijking, omschrijving of uitbreiding ‘de kracht er van verzwakken zou’. Daar, zoover mij bekend is, in geene andere constitutie een dergelijk voorschrift te vinden is, en geen ander volk, behalve het Nederlandsche, er ooit behoefte aan schijnt gevoeld te hebben, heeft men dubbele verplichting aan den heer L. wegens zijne toelichtende omschrijving ervan. Voor mij blijft het echter, ondanks de toelichting, een onverteerbaar en zinstorend voorschrift. Is het noodig, in de Grondwet te verklaren, dat ‘geene andere magt in den Staat de bevoegdheid heeft eene bestaande wet op zijde te schuiven, dan alleen die magt, welke haar in het leven riep’? dat ‘niemand zich aan haar mag onttrekken’? en dat ‘er alleen dispensatie van kan verleend worden voor die gevallen, waarvoor de wet zelve aan het uitvoerend gezag de bevoegdheid geeft’? Is er iemand, die aan deze eerste beginselen, aan deze axioma's, van recht, twijfelt? Meent men echter, uit ultra-voorzichtigheid, dit nog eens uitdrukkelijk in de Grondwet te moeten vermelden, waarom neemt men dan niet | |
[pagina 259]
| |
liever de duidelijk geredigeerde artt. 2 en 5 der wet, houdende algemeene bepalingen der wetgeving, enz., luidende: ‘De wetten zijn verbindende uit kracht van hare afkondiging door den Koning gedaan’, en: ‘Eene wet kan alleen door eene latere wet, voor het geheel of gedeeltelijk hare kracht verliezen’, in de Grondwet over? De rechter moet, zegt de heer L., de wet toepassen, ‘ook dan wanneer, naar zijn oordeel, strijd is tusschen de wet en de Grondwet’. Een rechter, die, zelfs op grond van flagranten strijd met de Grondwet, eene wet ter zijde schuift, buiten werking stelt of wraakt, kan ik mij niet denken. Het geval, dat de Schrijver zich voorstelt, kan zich alléén voordoen in dezen vorm, dat een rechtzoekende, in zijn speciaal geval, handhaving in een hem door de Grondwet gewaarborgd recht eischt tegen eene bepaling in eene wet, die dit hem grondwettig gewaarborgd recht schendt. Eene wet b.v. beveelt, in flagranten strijd met art. 147 lid 1 der Grondwet, dadelijke onteigening van een stuk grond, zonder voorafgaande schadeloosstelling; eene wet stelt op eene misdaad, in flagranten strijd met art. 155 der Grondwet, als straf verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende; is dan niet de rechter, die den eed heeft afgelegd, dat hij ‘getrouw zal zijn aan den Koning en de Grondwet zal onderhouden en nakomen’, wanneer zijne tusschenkomst door den in zijne rechten verkorten persoon wordt ingeroepen, bevoegd niet alleen, maar verplicht, diens recht, hem in de artt. 147 en 155 verzekerd, te handhaven en de ongrondwettige bepaling der wet als niet geschreven te beschouwen en voorbij te gaanGa naar voetnoot(*)? ‘De regter’, voert de heer L. aan, ‘zou dan zich bij zijne beslissing bedienen van de argumenten der minderheid in de Staten-Generaal en zijne subjective meening boven die van de meerderheid plaatsen.’ Is de meening des rechters over de toepasselijkheid of niet-toepasselijkheid eener wetsbepaling niet altijd eene ‘subjective’ meening? De rechter zal, dunkt mij, in zijne beslissingen de argumenten bezigen, die hem overtuigend voorkomen, en waarom zou hij het goede argument niet mogen bezigen, al is het geweest het argument van ‘de minderheid in de Staten-Generaal’? Hetgeen mij in de betoogen van de verdedigers der zoogenaamde onschendbaarheid van de wetten het meest onverklaarbaar is, is, dat zij, geheel voorbijziende, dat de Grondwet is de bron en de grondslag van al ons recht, dat de geheele wetgevende macht, die de wetten geeft, haar maaksel is, en dat dus ook het recht, aan die wetten | |
[pagina 260]
| |
ontleend, onderworpen is aan het grondrecht, door de Grondwet zelve vastgesteld - dat zij, in hunne opvatting en toepassing van de onschendbaarheid der wetten, de schendbaarheid der Grondwet als beginsel aannemen. En is dit geene ongerijmdheid? Is het van de Grondwet niet even waar als van de gewone wet, dat ‘hare geldigheid boven alle verdenking verheven is’? dat ‘geene andere magt in den Staat de bevoegdheid heeft de Grondwet op zijde te schuiven, dan alleen die macht, welke haar in het leven riep’, dat is: dan de Grondwetgevende macht, ingevolge de bepalingen van het laatste hoofdstuk der Grondwet? dat niemand zich aan hare geboden en verboden ‘onttrekken mag’, en dat daarvan zelfs geene dispensatie mogelijk is? Is het rationeel, dat eene de Grondwet schendende bepaling in eene gewone wet rechtskracht zou hebben en gelden tegen en boven de Grondwet, en dat het recht der Grondwet tegen dat der gewone wet niet zou mogen gehandhaafd en toegepast worden? dat de Grondwet dus niet eens de bindende kracht eener gewone wet zou hebben? Als de wet de verwaarborging harer onschendbaarheid noodig heeft, heeft de Grondwet die ten minste evenzeer noodig. Ik beschouw zoowel de eene als de andere als geheel onnoodig, en dat het aanhangsel van art. 115 tot niets anders kan strekken, dan om misverstand en begripsverwarring te veroorzaken. Vindt men het echter noodig, de wet te beschermen tegen de onderstelde aanrandingen en schendingen der rechterlijke macht, dan zou ik voorstellen, op art. 115 der Grondwet te laten volgen het voorschrift van art. 11 der wet, houdende algemeene bepalingen: ‘De regter moet volgens de wet regt spreken; hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen.’ Dit is een duidelijk en rationeel voorschrift; de rechter is gebonden aan de letter der wet; hij mag haar niet aanvullen of verbeteren; hij mag niet weigeren, haar toe te passen, op grond, dat zij uitgaat van een verkeerd rechtsbegrip, of omdat zij eene onbillijke bepaling inhoudt, want, dit doende, zou hij treden op het gebied van den wetgever. Maar voor den rechter is de Grondwet óók de wet, en wel de eerste en hoogste wet van den Staat, de oorsprong, waaruit alle andere wetten en rechten zijn afgeleid, en hij moet daarom óók volgens de Grondwet rechtspreken.
Gelijk reeds boven is opgemerkt, ben ik het ook hierin met den heer Lenting eens, dat, wil men eenig goed gevolg van de herziening der Grondwet verwachten, de eerstvolgende herziening zich zal moeten bepalen tot de enkele weinige hoofdpunten, omtrent de noodzakelijkheid van wier vervanging men het vrij algemeen eens is. Zelfs dan zal er verschil van inzicht en strijd genoeg zijn om, nadat men het is eens geworden, wat herzien moet worden, het eens te worden over de vraag, hoe het herzien moet worden. Eene de ge- | |
[pagina 261]
| |
heele Grondwet doorloopende herziening, een wijzigen, dat tot geheel omwerken leidt, zou, op dit oogenblik, eene ware ramp zijn. Hoe meer men thans, door de aandacht op enkele belangrijke en erkende leemten te vestigen, de herziening vereenvoudigt, des te grooter wordt de kans van te slagen. De critiek wordt daardoor niet in haar recht verkort, dat men niet alles, wat voor critiek stof aanbiedt, onmiddellijk schrapt of wijzigt, maar zich bepaalt tot dat, wat blijkt dringend en spoedig uit de Grondwet verwijderd of erin gewijzigd te moeten worden. Grondwetten hebben, gelijk andere inrichtingen, behoefte aan gestadige vernieuwing, maar op de wijze, zooals de natuur vernieuwt, wel gestadig, maar allengs en bijna onmerkbaar. Het is, naar mijne meening, eene der groote verdiensten van Mr. Lenting's boek, dat het, de Grondwet stoutmoedig critiseerende en haar de critiek niet sparende, toch zeer spaarzaam is in de wijziging harer bepalingen. Wat niet dringend herziening eischt, wil de heer L. laten staan, en dit is, dunkt mij, de eenige doeltreffende wijze, om aan eene Grondwet stabiliteit te geven en er eene nationale kracht van te maken. Het is nuttig, een volk te leeren, dat het niet de volmaaktheid zijner Grondwet is, die het constitutioneel sterk maakt, maar de constitutioneele zin des volks, die het anders doode woord der Grondwet bezielt. 's-Gravenhage, September. W.C.D. Olivier. |
|