| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Onze militaire bijeenkomsten
Door een plattelander.
VIII.
Uittreksel uit de notulen, enz.
Nadat de notulen van de vorige vergadering zijn voorgelezen en vastgesteld, vraagt de Kolonel het woord en zegt daarna het volgende:
Mijnheer de Voorzitter, vergun me, uit naam dezer Vergadering, u geluk te wenschen met de gebeurtenis, welke onlangs in uw gezin heeft plaats gehad. Ons geacht medelid, de heer Grutter, is tevens als lid in uwen familiekring opgenomen; hij is thans uw schoonzoon. Dit verheugt ons, om uwentwil en om zijnentwil. Gij hebt een echtgenoot aan uw kind gegeven, wiens karakter een waarborg is voor haar toekomstig geluk; hij verheugt zich in 't bezit eener gade, even schoon als deugdzaam, even verstandig als beminnelijk. Bijgevolg tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes; ten minste wat u betreft. Ik wenschte, dat ik hetzelfde kon zeggen van onze nationale belangen, en meer in 't bijzonder van onze defensie. We zijn sedert onze laatste bijeenkomst weder bijna een jaar ouder geworden, en ik ben een schelm, Mijnheer de Voorzitter, als we in dien tijd een haarbreed zijn vooruitgegaan. Ik geloof veeleer achteruit. Ons Ministerie van Oorlog schijnt me meer dan ooit eene instelling van den Oud-Hollandschen stempel. - Versta mij goed, Mijnheer de Voorzitter, ik bedoel geene instelling, bestaande uit mannen, die, toen we nog de groote republiek heetten, hunne burgerlijke, maar in de historie beroemde namen aan zoo menige groote daad, aan zoovele energieke handelingen verbonden, maar van den trant der mannen, die aan het nageslacht het recht hebben verleend, hun tijd met den eerenaam van ‘pruikentijd’ te betitelen. Die Oud-Hollandsche pruikentijd brengt ons terstond
| |
| |
eenige spreuken en zegswijzen voor den geest, die er geheel bij passen. Bijvoorbeeld: ‘Langzaam, maar zeker.’ - ‘Zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet.’ - ‘Voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast.’ - ‘Kom ik er vandaag niet, dan toch morgen.’ - ‘Overhaasting is nadeelig voor de gezondheid.’ - ‘Après nous le déluge.’ - ‘Die zich doodwerkt, wordt onder de galg begraven.’ - ‘Waarom het oude af te schaffen, als onze voorouders 't er ook mede gedaan hebben?’ - ‘Al die nieuwigheden kosten maar moeite, tijd en geld.’ Enzoovoort.
Aan al die orakelspreuken kan ik mijn zegel hechten, mits hij, die ze gebruikt, een man is, die vóór of in 't jaar 1800 is geboren; gepoeierd haar en eene witte das draagt; geene sigaren, maar wel Gouwsche pijpen rookt; alleen de Haarlemmer van vóór 't jaar dertig leest; geen lid is van welk genootschap ook; geene kinderen en kleinkinderen heeft en van zijne renten leeft, alleen met zijne huishoudster van 't jaar tien, zijn kuchend hondje en eene luie poes, desnoods nog met een papegaai en een kanarie. Dat zulk een man zich vermeit in de herinnering aan zijn goeden, ouden tijd; dat hij erin wil blijven voortleven, vind ik natuurlijk, en 't zou me leed doen, als men hem uit zijne liefelijke omgeving van verjaarde levensbeschouwing wilde losrukken. Maar ik betreur het, dat de pruiken-theorie en pruiken-wijsheid hare voorstanders nog telt onder de mannen, die het roer in handen hebben.
Kapitein Dinges. Mijnheer de Voorzitter, het is mij bijzonder aangenaam te mogen verklaren, dat ik voor ditmaal volkomen kan instemmen met hetgeen ons hooggeacht lid, de Kolonel, in den aanvang zijner toespraak heeft gezegd. Wat zijne beschouwingen betreft omtrent den zoogenaamden pruikentijd en de toepassing, door hem gemaakt, ben ik het minder met hem eens. Ik ben een voorstander van de leer: ‘langzaam, maar zeker’. De tegenwoordige Minister van Oorlog is daarom mijn man. Hij gaat rustig zijn gang en stoort zich niet aan marktgeschreeuw en straatgeroep. Zijne eerste rede in de Volksvertegenwoordiging getuigt van bezadigdheid en zelfvertrouwen. Die rede heeft eene sinds jaren ongekende geestdrift in de Vergaderzaal opgewekt. Ze heeft hem het vertrouwen der lands-vertegenwoordigers verzekerd en hem vasten voet gegeven. Hij is ten minste geen afbreker, zooals sommige menschen, die, tot groot geluk van den Staat, niet aan het roer zitten. Ik heb gezegd.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, ik acht mij gelukkig, nu ons hooggeacht lid, de Kapitein Dinges van de werkzame schutterij te Lummeloord, wel zijne adhaesie gelieft te schenken aan hetgeen ik in den aanvang mijner toespraak heb gezegd. Het is mij altijd aangenaam geweest, somtijds eenig punt van overeenstemming te ontmoeten bij iemand, met wien ik het overigens totaal oneens ben. Heb ik ons geacht lid wèl begrepen, dan rekent hij mij, met zijne gewone wel- | |
| |
willendheid, onder de afbrekers. Zeer goed. Het Parijsche volk, dat de Bastille afbrak, heeft der menschheid een grooten dienst bewezen. Afbrekers zijn ook opbouwers of roepen opbouwers te voorschijn. Dat de tegenwoordige Minister van Oorlog een man is naar 't hart van den vorigen geachten Spreker, betwijfel ik geenszins. Hij is dit van alle Hollanders, die homogeen zijn met Kapitein Dinges, en dit getal is, helaas, groot. De bijval, door Zijne Excellentie meergemelden Minister in de Kamers ondervonden, is een zeer merkwaardig verschijnsel. Ik vergis me, Mijnheer de Voorzitter - ik bedoelde: een zeer gewoon verschijnsel. Wat is er natuurlijker, dan dat een college van advocaten, in wier midden een man optreedt, die eene ‘sierlijke rede’ houdt, zonder nog wel een patent van redenaar te bezitten, dien man bewondert, toejuicht en voor een der hunnen verklaart? - Met eene sierlijke rede doet men bij ons meer dan met de kordaatste handeling. En niet alleen was 's Ministers rede sierlijk, ze was ook handig. De Minister verloste de meeste Kamerleden terstond van eene nachtmerrie, die hen onder den vorigen Minister had benauwd. Zijne Excellentie verklaarde zich tegen den persoonlijken dienstplicht. Bravo! - De Minister heeft een eersten meesterlijken zet gedaan. Zich de sympathie der Kamer te hebben verzekerd - onverschillig hoe - is voor een optredend bewindsman, wat voor een generaal een gewonnen veldslag is.
Ik zou wel eens willen weten, Mijnheer de Voorzitter, hoe diep de overtuiging wel gaat bij een Minister van Oorlog, die, zooals de tegenwoordige titularis, eene zekere reputatie van knapheid bezit - 't is waar, eene knapheid, die meer speciaal op kanonnen betrekking heeft - wanneer hij zich verklaart te zijn een tegenstander van den persoonlijken dienstplicht. Eene overtuiging moet toch gegrond zijn op ondervinding, op waarneming van oorzaken en gevolgen; ze moet de vrucht zijn van overweging en rijp beraad. Welke ondervinding, welke overwegingen, welk beraad nu dezen Minister de overtuiging hebben gegeven, dat ons remplaçanten-stelsel beter is dan de persoonlijke dienstvervulling, zie, Mijnheer de Voorzitter - dat begrijp ik niet. Ik ben geen speciale geleerde, zooals mijnheer de Minister heet te zijn - ik ben maar een gewoon man van meer dan veertigjarige ondervinding, maar ik verklaar plechtig, dat mijn verstand te klein is, om het onverstand te begrijpen van oude militairen, die aan de plaatsvervanging de voorkeur geven boven den persoonlijken dienstplicht.
Ik wil den Minister niet krenken, door hem onder die onverstandigen te rekenen. Ik neem veeleer aan, dat Zijne Excellentie wel degelijk overtuigd is, dat de plaatsvervanging de pest voor ons leger is; maar dat hij 't oogenblik niet gekomen acht, ze af te schaffen. Goed. Daarmede kan ik vrede hebben. Maar daarom had ik voor den Minister wel gewenscht, dat hij minder absoluut den staf over de persoonlijke dienstvervulling had gebroken. Hij heeft ons weder een heel eind teruggebracht van den goeden weg, waarop we na veel inspanning en
| |
| |
lang tobben waren geraakt. Zijne ‘sierlijke rede’ moge hem als Minister goed hebben gedaan, ik, als Nederlander, en met mij allen, die eene op ondervinding en redeneering gegronde overtuiging bezitten en het goed met de zaak van Nederland en Oranje meenen - kunnen niets anders zeggen, dan dat de Minister ons een grooten ondienst heeft bewezen. Ik, Mijnheer de Voorzitter, zou niet gaarne de verantwoordelijkheid dragen van 'tgeen de Minister heeft gelieven te zeggen.
De Eerste Luitenant van de Rustende zegt, dat zijne laatste berichten uit de Residentie gunstig luiden ten aanzien van dezen Minister. Spreker heeft een bloedverwant in Den Haag, die reeds bij den vorigen Minister op de lijst stond van de veroordeelden, d.w.z. van hen, die gepensionneerd moesten worden, maar die thans de zekerheid heeft, dat hij minstens nog een jaar in zijne betrekking zal blijven. De Minister is een te humaan man, om te pensionneeren.
De Kolonel. Juist, geacht lid van de Rustende, zoo oordeelt men over een Minister, wanneer men uitsluitend let op zijne eigene belangen. De humaniteit van een Minister is in mijn oog niet veel waard, wanneer ze zich bepaalt tot het begunstigen van enkele personen, dikwijls ten nadeele van anderen of van de zaak. De ware humaniteit van den bewindsman moet verder reiken. Waar personen worden bevoordeeld, moet dit tevens ten prikkel voor anderen kunnen strekken. ‘Deze Minister pensionneert niet’, wordt gezegd. Is dat een lof? Mij dunkt het niet. De Minister moet op zijn tijd pensionneeren. Er is voor iedereen een tijd van komen en van gaan, en om nu voor ‘goede man’ te spelen - dat is heel gemakkelijk; maar dan laat men de moeielijkste en ondankbaarste taak, die een Minister is opgelegd, aan zijn opvolger over. De Minister pensionneert niet. De lof s volkomen negatief. Wat doet nu de Minister wel? Ten gevolge van dat beginsel van niet-pensionneeren, komt ook niemand vooruit. - Nu, ik ben geen voorstander van dat vooruit helpen van sommige heeren, maar zij, die aanspraak op bevordering hebben, worden benadeeld en gekrenkt, wanneer ze hun wordt onthouden ter wille van anderen, die ongeschikt voor hunne betrekking worden, maar er toch in blijven. Gelooft de Minister door niet te pensionneeren den geest van ontevredenheid en wrevel, die in het Leger heerscht, te zullen uitdooven? - Ik niet. Thans wensch ik des Ministers rede in de Tweede Kamer, welke in die Vergadering zulk eene geestdrift heeft opgewekt, op een enkel punt te bespreken, ten einde in het licht te stellen, wat er in zake der defensie van hem te hopen en te verwachten is. Ook de memorie van beantwoording en sommige op- en aanmerkingen van kamerleden zullen mij stof tot bespreking opleveren. Zijne Excellentie zegt o.a., ‘dat hij ook een optreden tegen een overmachtigen vijand mogelijk acht. Daartoe moeten we dan onze geheele
schutterij organiseeren: 't heele land moet met geestdrift aan een algemeene verdediging deelnemen. Het onmogelijke te verlangen, brengt slechts moedeloosheid
| |
| |
teweeg. De Minister wil het voorbeeld volgen, waardoor Frankrijk met zooveel kracht in moeielijke omstandigheden weerstand heeft kunnen bieden. Hij wil bij de door hem voor te stellen organisatie van Militie en Schutterij er op rekenen, dat over de Schutterij in tijd van oorlog ook kan worden beschikt. Maar moet men er op rekenen bij de samenstelling des Legers? Is 't zeker dat de Schutterij onder alle omstandigheden geschikt is om achter onze defensie-liniën te ageeren? De Minister durft daarop niet rekenen.’
Ziedaar veel woorden, maar hoe dergelijke holle phrasen geestdrift bij eene vaderlandlievende vergadering van verstandige, geleerde en hooggeleerde mannen kunnen opwekken, is voor een vaderlandlievend ongeleerd man volkomen onbegrijpelijk. De Schutterij moet georganiseerd worden, om er in tijd van oorlog over te kunnen beschikken; maar de Minister twijfelt eraan, of die Schutterij, onder alle omstandigheden, geschikt zal zijn, om achter onze liniën te ageeren. De Minister rekent echter op ‘de geestdrift van 't geheele land’. Ik vind dat organiseeren van onze Schutterij van 't jaar '31 en '32 onbetaalbaar, als men te voren zegt, dat er toch niet op te rekenen zal vallen. En die geestdrift, als reminescens aan dezelfde jaren, toen het janhagel de Belgen met schimpliedjes beoorloogde, is ook prachtig. Ja wel, de Duitschers zullen veel rekening houden met de geestdrift, die zich bij ons zal openbaren, als ze met hunne zware bataljons en talrijke ruiterscharen onze grenzen overstroomen. Waartoe zal onze Schutterij - het krachtigste bestanddeel onzer levende strijdkrachten - in oorlogstijd moeten dienen, als 't niet is, om achter onze liniën te ageeren? Wat moeten ze dàn doen? Op de vrouwen en kinderen passen van de werkelijke verdedigers? Stel u Pruisen voor, met zijn geducht leger, maar zonder zijne Schutterij, de Landwehr, in den oorlog tegen Frankrijk. Maar de Minister wil 't voorbeeld volgen van Frankrijk, ‘dat in moeilijke omstandigheden met zooveel kracht weerstand heeft kunnen bieden’. - Ja, we hebben het voorbeeld van Frankrijk gevolgd, sinds 't jaar '14, door 't invoeren der conscriptie en door onze geheele militaire huishouding naar zijn model te vormen. Maar de Franschen verscheuren sinds 't jaar '72, stuk voor stuk, hunne aan ons ter kopie voorgelegde exempels. Ze schaften 't allereerst de conscriptie af - maar wij, plus royalistes que le Roi,
behouden ze. Het voorbeeld volgen van Frankrijk, ‘dat met zooveel kracht weerstand heeft kunnen bieden’! - Bitterder ironie op eene verslagene natie is niet wel denkbaar. Het voorbeeld van Frankrijk! Had de Minister gezegd: We zullen ons spiegelen aan het afschrikkend voorbeeld van Frankrijk, welks huurleger eene Pretorianen-bende dreigde te worden, dat, terende op zijne imperialistische traditiën, lachte en schimpte op Duitsche militaire methodisten, maar daarna in elk treffen met die methodieke Duitschers bloedig geslagen werd - dan had zijne Excellentie vrij wat verstandiger gesproken, dan te gewagen van een voorbeeld, dat
| |
| |
slechts nederlaag en vernedering ten gevolge heeft gehad. Waarom moeten we ons in 's hemels naam spiegelen aan Frankrijk? Dat het voorloopig gouvernement, toen bijna alle goede kansen waren verspeeld, ten gevolge van de slechte krijgs-organisatie alles heeft gedaan, wat mogelijk was, om de eer te redden, is geen voorbeeld, dat bij eene kalme begrootings-discussie over het hoofdstuk ‘Oorlog’ dienst mag doen. Dat de goedgezinde, vaderlandlievende Fransche burgers en boeren 't geweer opnamen en zich tot ongeregelde korpsen vormden, is ook geen voorbeeld, want dat moet niet noodig zijn, en 't helpt tegenover gedisciplineerde en door het succes gesterkte troepen niets. De Duitschers behandelden die ongedisciplineerde benden als vrijbuiters en fusilleerden de gevangenen zonder vorm van proces. Geestdrift zonder organisatie en krijgstucht is een bommend leeg vat, een draaiende molen zonder molensteenen.
Als men, aan 't hoofd van het krijgsbestuur geroepen, in een tijd, die hervorming gebiedt, bij zijn eerste optreden in 's Lands vergaderzaal met zulk een onbestemd, niets zeggend thema voor den dag komt, dan behoeven wij geene groote hervormingen te wachten. Inderdaad belooft de Minister dan ook eigenlijk zóó weinig, dat, indien hij hoegenaamd niets had beloofd, het nagenoeg hetzelfde zou zijn. Zijne Excellentie is van plan, het voetspoor van zoovelen vóór hem te drukken, die hun bestuur-talent aan den dag legden door een anderen vorm te geven aan 'tgeen zijn voorganger had in 't leven geroepen, of ongedaan te maken, wat die voorganger had noodig geoordeeld te doen. Een van 's Ministers voorgangers had het bij voorbeeld noodig geoordeeld, de bureaux der Inspecteurs naar het Departement van Oorlog te verplaatsen. Deze Minister verklaart, dat hij dit verkeerd acht; evenzoo de splitsing van het Leger in zelfstandige divisiën. Hij wil dus de Inspecteurs weer detacheeren van het Departement en alleen infanterie-divisiën formeeren, waaraan in tijd van oorlog cavalerie en artillerie zullen worden toegevoegd. - Deze veranderingen omkleedt de Minister met redenen, die echter al van verschillende zijden zijn wederlegd, weshalve ik me die moeite maar zal sparen, te meer daar het, mijns inziens, tot onze weerbaarheid niets afdoet, of de Inspecteurs op het Plein of in de Trompstraat hunne bureaux hebben, en of aan de divisiën reeds in vredestijd of wel in oorlogstijd ruiterij en geschut worden toegevoegd. Het betere of minder goede van dergelijke ondergeschikte zaken laat zich beiden evengoed verdedigen; 't zijn subjectieve opvattingen; maar bij ons wordt veel gewicht aan zulke détails gehecht, en de Minister komt er bij zijn optreden pralend mee voor den dag, als had hij eene hoogst gewichtige ontdekking op krijgsgebied gedaan.
De Minister zegt in zijne redevoering ook, ‘dat hij zich tegen den persoonlijken dienstplicht blijft verklaren’. - Met dien dienstplicht ‘zou men moeten komen tot het stelsel der Duitsche “Einjährigen”. Daaraan meent de Minister, dat vele bezwaren zijn verbonden, zonder
| |
| |
dat ze nut hebben. Niet uit deze miliciens worden kaders verkregen.’
We hebben, Mijnheer de Voorzitter, al velerlei argumenten tegen den persoonlijken dienstplicht hooren aanvoeren, maar nog nooit zulk een onbeteekenend, ja, onbegrijpelijk als dat van dezen kundigen en knappen Minister. Zijne Excellentie zegt apodictisch: met dat stelsel moet men ook komen tot dat der ‘Einjährigen’; en omdat het niet anders kan, moeten we ook onze dronken plaatsvervangers behouden, die o.a. onlangs Uilenspiegel aanleiding gaven tot de snijdende aardigheid: ‘Van het overschot van het Regiment cavalerie te Haarlem is verleden week geen enkel man uit den dienst weggejaagd.’
Ja, 't is niet moeielijk, zich van eene hoogst belangrijke zaak af te maken, als men te voren weet, dat die zaak toch veroordeeld is - zooals de persoonlijke dienstplicht bij de meerderheid der Volksvertegenwoordiging. De vorige Minister had zich eene moeielijke taak opgelegd: die van den persoonlijken dienstplicht te verdedigen en in te voeren. Of hij geslaagd zou zijn, indien hij tot de verdediging van het stelsel ware gekomen, weten we niet - maar dit is zeker, dat die Minister ten minste getoond heeft, 's lands heil te stellen boven zijn persoonlijk belang.
Volgens den Minister is dus onze militiewet, die 't remplaceeren toelaat, goed; het Pruisische stelsel, dat eene proef van bijna zeventig jaren glansrijk heeft doorgestaan, en dat in 1814-15 - men kan 't gerust zeggen - de vrijmaking van Europa uit de Fransche boeien en in 1870-71 de reeks van bloedige nederlagen der Franschen - ongekend in de geschiedenis - ten gevolge heeft gehad - dat stelsel deugt volgens den Minister niet. Maar we moeten doen, zooals de Franschen hebben gedaan, ten einde op dezelfde manier, of nog beter, in de pan te worden gehakt. De conclusie is kapitaal.
In zijne memorie van beantwoording zegt de Minister ook, ‘dat hem nog de gegevens ontbreken om het juiste cijfer voor de geheele legersterkte aan te geven. Niettemin kan hij reeds mededeelen, dat het jaarlijksch militie-contingent, noodig om dit cijfer te bereiken, indien het al hooger gesteld moet worden dan het tegenwoordig contingent, beneden dat van het in 1877 ingediende wetsontwerp zal blijven.’
De Minister kan niet juist zeggen hoeveel, maar 't zal minder zijn. Zijne Excellentie weet wel, wat de meeste heeren in de Kamer 't liefste hooren: geen persoonlijke dienstplicht, zoo weinig mogelijk geld, en zoo weinig mogelijk soldaten.
Ja, zuinig is deze Minister ook. Hij heeft, ten believe der heeren, eene schandelijke weelde ontdekt bij de staven - niet bij den Grooten Staf, die zoovele leden telt met hooge tractementen, waarvoor ze nimmer in 't Leger eenigen dienst presteeren, terwijl ze steeds opklimmen tot in de hoogste rangen - maar bij den onnoozelen, verschopten Plaatselijken Staf. Aan dien Grooten Staf zal deze zuinige Minister niet
| |
| |
tornen; maar hij supprimeert een paar plaatselijke commandementen en bezuinigt daarmede een paar duizend gulden. Hij onthoudt een paar andere titularissen den rang, waarop ze recht hadden, en dus ook het vermeerderd tractement, te zamen vierhonderd gulden; totaal vier en twintig honderd gulden in het Danaïden-vat der schatkist meer - maar te gelijk ook eenige ontevredenen meer, om het talrijke contingent der malcontenten te versterken en het moreel van het Leger verder te helpen knakken.
Er zijn ook ‘specialiteiten’ in de Kamer, in vele opzichten homogeen met dezen Minister, die, door hunne wijsheid uit te kramen, den Minister helpen verheffen in de oogen der leeken en dus medeplichtig zijn aan het bestendigen van toestanden, die, naar mijne innige overtuiging, bij eene catastrophe op ons verderf moeten uitloopen.
Daar heb je, bij voorbeeld, het lid Van der... Schrik niet, Mijne Heeren, ik zal geene namen noemen. Voor dat lid is het jammer, dat we ook geene oorlog hebben gehad. Hij was zeker een beroemd veldheer geworden. Men kan dit het best opmaken uit de geniale denkbeelden over krijgskunde, leger-formatie en leger-beheer, welke deze Edelmogende ontwikkelt. Alles, wat hij zegt, snijdt hout. Zoo o.a. verklaart hij, ‘dat hij den Minister met ingenomenheid aan 't bestuur heeft zien komen’. Natuurlijk: de geniale man wist, dat de Minister de plaatsvervangers even lief heeft als hij: dit is een cardinaal punt voor sommige leden, die met hunne kiezers rekening hebben te houden. ‘Hij verwacht van den Minister verbetering van ons krijgswezen, zonder verhooging van lasten voor de Natie, door beperkingen van 's Ministers hervormingen tot het strikt noodige.’
Och, Mijnheer de Voorzitter, ik ben maar een eenvoudig man, die slechtweg spreekt en schrijft, wat hij denkt, maar zulk een stijl schijnt me toch wel wat heel primitief voor zulk een groot man; maar wat het ergste is: wat zeggen die woorden nu eigenlijk: ‘Verbetering, zonder verhooging van lasten, door beperking van hervormingen’? Le diable m'emporte, als ik 't vat.
‘Wij hebben’, vervolgt de Afgevaardigde, ‘een klein, goed aangevoerd en goed gedisciplineerd leger noodig; dat alleen heeft blijvende waarde. Maar 't woord “klein” worde niet te absoluut opgevat.’
Als men 't nu eens wèl absoluut opvatte, hoe klein zou dat Leger dan wel zijn? En nu vatte men het eens niet absoluut op; hoe klein zou 't dan wel wezen? - De Spreker laat er dan ook wijselijk op volgen, vermoedelijk, omdat hij 't zelf niet weet: ‘Welke zijn daaromtrent 's Ministers plannen?’ - Die niet sterk is, moet slim zijn. Een groot, goed aangevoerd en goed gedisciplineerd Leger, zooals dat van 't Duitsche rijk, heeft dus geene blijvende waarde. Welke zonderlinge praat! - Neen, een groot leger kunnen wij niet hebben - dat weet, behalve de militaire ‘specialiteit’, ook nog iedere schooljongen - maar waartoe dienen toch wel militaire
| |
| |
specialiteiten in de Kamer, als ze ons niets beters weten te vertellen dan dat?
‘Den persoonlijken dienstplicht blijft spreker voor ons land afkeuren. Hij vreest daarvan talrijke bezwaren, o.a. dat van verschil van voeding, kleeding en huisvesting, waardoor de eenheid des legers verloren gaat; onvoldoende oefening van het Leger door te korten dienst en te zwaren druk voor de bevolking.’
Ja, Mijnheer de Voorzitter, dat verschil van voeding, kleeding en huisvesting, waardoor de ‘eenheid’ verloren gaat, is een ontzettend bezwaar. Die ‘eenheid’, door den grooten krijgs- en taalkundige zoo gelukkig uit het officieele Hollandsche ‘uniformiteit’ in onze taal overgebracht, is een alleraangenaamst stokpaardje van sommigen onzer inheemsche militaire genieën. Een soldaat, die zijne eigene kleeren betaalt en liever met thee dan met soep ontbijt, liever op eene matras dan op een stroozak slaapt, omdat hij zich al die weelde gunnen kan, bederft de uniformiteit. Of hij er minder goed om vechten zal, dit is eene bijzaak. Hij moet bovendien nog heel grove, slecht passende kleeren dragen, ten einde zich even moeielijk te kunnen bewegen als de van staatswege geëquipeerden, en geschoeid zijn met een schoeisel, dat hem, bij nat weer, van de voeten valt en, bij aanhoudende droogte, het marcheeren onmogelijk maakt - dan helpt hij de uniformiteit verhoogen - en dat is toch maar alles. Al dat ‘buiten model’ is voor de Landsverdediging de doodsteek. En dáárom deugt de persoonlijke dienstplicht niet, en - leve de plaatsvervanging!
‘Onvoldoende oefening’ zegt de man van het anti-antidienstvervangingsbond. - Noteer s.v.p., Mijnheer de Secretaris, dat ik een nieuw, negen-lettergrepig woord heb uitgevonden. - Onvoldoende oefening? - Derhalve zou het Duitsche leger, volgens ZEdm., minder goed geoefend moeten zijn dan het onze. Dit is eene zeer belangrijke ontdekking, waarmede ik den vermaarden spreker geluk wensch. Ik hoop, dat hij er brevet voor zal aanvragen. ‘Onvoldoende oefening van 't Leger door te korten dienst en te zwaren druk voor de bevolking.’
Zooals 't daar staat, zou men moeten denken, dat de onvoldoende oefening niet alleen door te korten dienst, maar ook uit te zwaren druk voor de bevolking voort zou spruiten. Ik wil den grooten krijgskundige dien onzin kwijtschelden. Wellicht is hem die in ‘'t vuur van het debat’ onwillekeurig ontsnapt. Mogelijk ook staat het verkeerd gedrukt in de courant, die ik hier voor me heb en die de heeren kunnen inzien. Maar ik zou gaarne weten, of er nog korter diensttijd voor de militie denkbaar is dan die, waarin we ons nu verheugen. - Dien diensttijd regelt het Bestuur, of de Wet, overeenkomstig de behoefte; derhalve ook, wanneer de persoonlijke dienstplicht eenmaal mocht worden ingevoerd. Ik wil deze specialiteit voor 't oogenblik een hartelijk vaarwel of tot weerziens toeroepen en overgaan tot de waardeering van eene andere specialiteit, die ‘constateert de groote kunde van onze
| |
| |
officieren in de behandeling van leger-vraagstukken’. Deze specialiteit is ten minste een man, die het goede ook weet te waardeeren. ‘Hij waarschuwt echter een ander lid - ook een specialiteit, maar van de nieuwere school - voor onvoorzichtige oppositie, want hij heeft de gevolgen daarvan jaren lang gezien toen de heer De Roo een afbrekende oppositie voerde, welke geenerlei nut heeft gehad.’
Het laatste is bijna juist. Die oppositie heeft alleen ten gevolge gehad, dat de Vertegenwoordiging en de Natie wat meer belang zijn gaan stellen in de militaire aangelegenheden, en dit acht ik een niet te verwerpen resultaat. Dat die oppositie de aanduiding van ‘onvoorzichtig’ verdiende, ontken ik. Ze was integendeel overlegd: 't was wat men noemt een parti-pris, een in beginsel vast doorgevoerde strijd tegen verouderde toestanden, misbruiken, sleur en willekeur. Het kamerlid De Roo van Alderwerelt had zich tot levenstaak gesteld: uitgediende toestanden te vernietigen, om er nieuwe voor in de plaats te krijgen. Hij heeft daartoe steeds den strijd aangegord en aangevoerd tegen elken Oorlogs-Minister, dien hij niet in staat achtte, ons krijgswezen te hervormen. Dit was geene onvoorzichtige, maar wel eene stelselmatige oppositie...
Kapitein Dinges, met hevigheid op de tafel slaande. Juist! met het doel voor oogen: Otez-vous de là, que je m'y mette...
De Kolonel. Met uw verlof, geachte Kapitein van de onbedwingbare Schutterij van Lummeloord - maak u niet boos! Straks zal Mijnheer de Voorzitter u zeker gaarne het woord geven, en dan hoop ik u te antwoorden op hetgeen ik nu reeds weet, wat ge zeggen zult. Thans ben ik nog aan 't woord. Het kamerlid, van wien ik zoo even sprak, legt verder zijne inzichten aldus bloot: ‘Binnen de grenzen der Grondwet is 't mogelijk tien of twaalf maatregelen van groot belang te nemen voor de verbetering der levende strijdkrachten.’ - Ik vind die hoogst belangrijke maatregelen tot mijn leedwezen niet aangegeven, Mijnheer de Voorzitter, anders kon ik ze der Vergadering meedeelen. 't Spijt me inderdaad. Of de Regeering er kennis van bekomen heeft, weet ik niet; maar ik moet het betwijfelen, want bij de groote voortvarendheid en de bekende zucht van ons krijgsbestuur, om belangrijke verbeteringen in te voeren - vooral als ze afkomstig van anderen zijn - zouden we sinds lang al iets van die maatregelen van groot belang hebben moeten merken.
Met den heer De Beer Poortugael zegt de Spreker: ‘Verbeter eerst de Kazernes, 't moreel gehalte van 't Leger, - dan eerst kunt gij den persoonlijken dienstplicht invoeren.’ - De geachte Spreker had, dunkt me, nog iets verder kunnen gaan. Schaf eerst den oorlog af, dan kunt ge den persoonlijken dienstplicht invoeren, want dan behoeven onze fatsoenlijke jongelui niet te vechten, geene ongemakken te verduren en, ten gevolge van 't eene zoowel als 't andere, zullen ze ook geene pijn in 't lijf krijgen. Ja, ziet ge, Mijnheer de Voorzitter,
| |
| |
't is moeielijk, 't iedereen naar den zin te maken. De eene specialiteit is tegen de invoering van den persoonlijken dienstplicht, omdat de eenheid zou verloren gaan, als de eene soldaat, bij voorbeeld, versche doperwtjes at, terwijl zijn kameraad op bruine boonen werd onthaald. Eene andere specialiteit schijnt er niet tegen; maar, volgens hem, zijn de tegenwoordige kazernen - die wel goed waren voor de arme duivels, die geene plaatsvervangers konden koopen, en de dronken remplaçanten, die de fatsoenlijke jongelui in 't Leger vertegenwoordigen - volstrekt niet goed genoeg voor diezelfde jongelui. Aangenomen nu, dat deze Minister eens vóór den persoonlijken dienstplicht ware geweest, zou hij toch beider stemmen tegen zich hebben gehad. Gelukkig voor den Minister is het denkbeeld tot invoering van den persoonlijken dienstplicht verre van hem, zoodat hij, strikt genomen, niets voor de kazernen behoefde te doen, dan ze voor instorten te behoeden. Zij, die 't hem kwalijk zouden nemen, zijn in de minderheid en kunnen dus zijn budget niet doen vallen.
Ik stem ten volle toe, Mijnheer de Voorzitter, dat de huisvesting van den soldaat nog te wenschen overlaat, maar het te laten voorkomen, alsof de kazernen onbewoonbare spelonken zijn, dat is overdrijving van hen, die de natie willen splitsen in twee soorten van menschen: fatsoenlijken, die met de noodige égards behooren te worden behandeld, en onfatsoenlijken, voor wie 't er minder op aankomt, hoe ze behandeld worden. Een hoogst fatsoenlijk heer, die voor zijn vermaak op de jacht is, acht het niet beneden zich, in de stulp van den armen landbouwer zijne voeten op de vuurplaat uit te strekken, om zich te verwarmen en uit te rusten - maar als landsverdediger met den armen landbouwerszoon in één vertrek te huisvesten - dat is te kras. Men moet die landsverdediging voor fatsoenlijke jongelui niet onaangenaam maken. Ze moeten er pleizier in kunnen hebben. Zoolang de kazernekamers niet behangen zijn, geene tapijten op de vloeren en staatsiegordijnen voor de ramen hebben, zijn ze geen verblijf voor fatsoenlijke jongelui.
Ik zeg nog eens: de kazernen zijn niet, wat ze wezen moeten, want ze zijn ingericht voor menschen, van wie 't meer endeel 't nog wat minder gewoon is; maar ze zijn verbeterd sinds de laatste jaren, en ze zullen spoedig veel verbeteren, als de persoonlijke dienstplicht wordt ingevoerd, en er, ten gevolge van dien, drang van boven en vooral uit de Vertegenwoordiging komt. Begin dus met het begin, het noodzakelijke, het onmisbare voor onze defensie: den persoonlijken dienstplicht! Met de kazernen wil onze specialiteit te gelijk het ‘moreel gehalte van 't Leger verbeteren’. Als ZEdelm. het middel daarvoor eens aan de hand wilde doen, voor zoover de bestaande toestanden het gedoogen - d.i. voornamelijk, zonder afschaffing der plaatsvervanging - zou hij ons den steen der wijzen hebben geleverd. Hoe dikwijls is het reeds gezegd en bewezen, dat het gehalte der plaats- | |
| |
vervangers onmogelijk verbeteren kan, tenzij gebrek aan arbeid - dus ook gebrek aan welvaart - den werkzamen arbeider, die geen bedelaar wil worden, ertoe noopt, zijn werkpak met den bonten rok te verwisselen? 't Moreel gehalte van 't Leger - wat hier beteekent: van den gewonen soldaat - kan niet beter worden met het remplaçanten-stelsel, dan het nu is - wel slechter. De Edelm. schermt hier met eene holle phrase.
Terecht zegt deze afgevaardigde verder, sprekende over een dislocatie-plan: ‘Is er een plan voorhanden? Zoo niet, - hoe zal men dan ooit vooruit komen, als de Ministers, vóór en na aan 't Departement komende, slechts algemeene denkbeelden ontwikkelen, zonder plannen uit te werken?’ Vrij juist! ‘Algemeene denkbeelden ontwikkelen’ - beter ware 't nog geweest, in plaats van ‘ontwikkelen’ te zeggen ‘aan te geven’. Algemeene, uit den treuren afgezaagde denkbeelden, waarmee we niets verder komen. 't Is doodgemakkelijk, denkbeelden aan te geven, zooals deze Minister heeft gedaan - maar ze te ontwikkelen, zooals een politiek, krijgskundig en staathuishoudkundig denkbeeld ontwikkeld moet worden, dat is iets anders. En dat denkbeeld te verwezenlijken is nog weer iets anders, vooral tegenover eene Vertegenwoordiging, die hare kracht meestal zoekt in phrases.
De afgevaardigde-specialiteit ‘heeft overigens vertrouwen in 's Ministers beleid, omdat hij beseft dat de artillerie hoofdzaak is voor een goede defensie; uit de artillerie kon men geen kundiger man dan dezen Minister hebben gekozen; maar vóór alles dringt spreker aan op de energie om 't moreel des Legers te verbeteren.’
Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat de specialiteit zich hier vergist. De artillerie ‘hoofdzaak voor een goede defensie’? Dit betwist ik nadrukkelijk. De infanterie is hoofdzaak, omdat, volgens alle mogelijke deskundigen, de infanterie het hoofdwapen van 't Leger is. Maar ‘vóór alles’ stelt ZEdm. het moreel des Legers als criterium. Men kan geen kundiger Minister kiezen dan dezen; maar kunde is niet genoeg, schijnt de Afgevaardigde te meenen, en dat meen ik ook. Aan het prachtigste, staalhard-bronzen geschut heeft men nog niet veel, als de goede artilleristen ontbreken. Met wat minder volmaakte kanonnen, maar met duchtige kanonniers ter bediening, is men beter gebaat. Ik ben dus van gevoelen, dat een staalhard-bronzen Minister, die wel in de Kamer over ‘geestdrift’ redekavelt, maar alleen tact schijnt te bezitten, om de laatste sprankel van geestdrift in het Leger uit te dooven, ons vrij wat minder voegt dan een minder knap en staalhard man, maar die daarentegen 't moreel des Legers weet op te heffen.
De specialiteit in quaestie keurt de kampementen en oefeningen op groote schaal goed, maar acht het ook noodig, dat de soldaten weer naar de kerk geleid worden. Ik geloof ook, Mijnheer de Voorzitter,
| |
| |
dat het bidden op commando niet behoorde te worden afgeschaft, want we zullen, bij een mogelijken oorlog, als we niet beter zijn toegerust, dan met de thans bestaande middelen mogelijk is, bepaald den specialen God van Nederland noodig hebben. Als we niet flink vechten kunnen, moeten we het maar met bidden trachten te winnen.
Thans, Mijnheer de Voorzitter, wenschte ik wel, ons geacht lid Dinges aan het woord te laten.
Kapitein Dinges dankt den vorigen Spreker voor zijne welwillendheid, om eindelijk ook eens een ander het woord te gunnen. Mijnheer de Voorzitter, ik ben het volkomen eens met het Kamerlid, dat de oppositie van den heer De Roo eene afbrekende noemde. En nu wenschte ik wel te weten, wat door dezen afgevaardigde, toen hij eindelijk zelf de Ministers-portefeuille bemachtigd had, voor degelijks is tot stand gebracht - en wat deze liberale minister, die den persoonlijken dienstplicht niet wilde, van het Leger zou gemaakt hebben?
De Kolonel. Geachte Voorzitter, ons geacht lid, de heer Dinges, hoofdman der onoverwinnelijke Schutterij van Lummeloord, heeft me eindelijk schaakmat gezet. Ik wensch ZijnEdele met zijne overwinning geluk. Door den bedoelden Minister is inderdaad niet veel degelijks tot stand gebracht. Tot zijne verschooning kan echter dienen, dat hij door ziekte, en eindelijk door den dood, werd verhinderd meer te doen. Dit was jammer, Mijnheer de Voorzitter - maar gij zult het mij wel willen toestemmen, dat het voor een overleden minister moeielijk is, iets degelijks tot stand te brengen, en 't onbillijk zou zijn, hem dat euvel te duiden. En nu vraagt de geachte Spreker van zoo even, wat meerbedoelde Minister, die tegen den persoonlijken dienstplicht was, van het Leger zou gemaakt hebben? Ik moet eerlijk bekennen, het niet te weten - om de eenvoudige reden, dat ik het den Minister bij zijn leven niet heb gevraagd. Mijn gevoelen is echter, dat meerbedoelde Minister eindelijk tot de conclusie zou zijn gekomen, dat zonder persoonlijken dienstplicht het Leger niet te verbeteren was. Zelfs is het mijn gevoelen, dat de Minister daarvan wel overtuigd moet zijn geweest, maar dat hij 't vooreerst niet raadzaam achtte, de leus ‘persoonlijke dienstplicht’ in zijn vaandel te schrijven. Ik heb gezegd.
Het lid Grutter. Mijnheer de Voorzitter, het zij mij vergund, der Vergadering mijn hartelijken dank te betuigen voor den gelukwensch, bij monde van ons hooggeacht medelid, den Kolonel, tot u gericht, in welken wensch een lof werd ingelascht, even vereerend als vleiend voor mij, en dien ik hoop en vertrouw, me waardig te zullen maken. - Het zij mij tevens vergund, mijne adhaesie te schenken aan hetgeen de Kolonel verder heeft gesproken. Ik constateer, dat we in niets zijn vooruitgegaan en dat de vooruitzichten tot vooruitgang nagenoeg nul zijn. De Minister schijnt zich tot enkele maatregelen van ondergeschikt belang te willen bepalen. Hij wil de suprematie
| |
| |
van den Generalen Staf, die onder de beide laatste Ministers tot ontwikkeling was gekomen, fnuiken: zeer goed, als we er de suprematie der Artillerie niet voor in de plaats krijgen. 't Is hetzelfde, Mijnheer de Voorzitter, of men door de kat of den hond wordt gebeten. Niettemin, de Minister - 't diene tot zijn lof - heeft verklaard, dat de Generale Staf niet behoorde te bestaan, om eerzuchtigen snel vooruit te helpen ten nadeele van andere verdienstelijke officieren. En dat is zeer billijk.
Ook ik, Mijne Heeren, heb met verwondering kennis genomen van hetgeen door den Minister in de Tweede Kamer is gezegd, namelijk, ‘dat hij 't voorbeeld wil volgen waardoor Frankrijk met zooveel kracht in moeielijke omstandigheden weerstand heeft kunnen bieden’. - Dit voorbeeld zou voor ons bestaan in: conscriptie en plaatsvervanging voor het Leger en, in tijd van gevaar en oorlog, eene volkswapening - eene woordelijke toepassing van art. 177 onzer grondwet. In een opstel van den Kapitein Van Tuerenhout, voorkomende in den Volksalmanak van dit jaar, lezen we ter zake: ‘Als onze onafhankelijkheid eens werkelijk bedreigd en ons grondgebied aangerand werd, twijfel ik er niet aan of alle Nederlanders, die het hart op de rechte plaats dragen, zullen bereid zijn, om, des vereischt, hun goed en bloed voor het vaderland ten offer te brengen. Maar om dit met vrucht te kunnen doen, dienen zij daarvoor geschikt te wezen, d.w.z. zij moeten daarvoor in tijd van vrede geoefend worden. Hun opofferings-gezindheid werpt anders voor het land geen nut af en strekt hun-zelven tot wis verderf. Hiervoor levert de volkswapening in Frankrijk, nadat de Fransche legers in 1870 verslagen en gevangen genomen waren, een sprekend bewijs. Max Jähns, de schrijver van een uitnemend werk over het Fransche Leger, schat het verlies der Franschen, enkel in Januari 1871, op 350,000 man; dat der Duitschers, in dezelfde maand, op ten hoogste 10,000 man.’
Ziedaar, Mijne Heeren, het voorbeeld, dat ons ter navolging wordt voorgehouden! Wat mij hierbij het meeste verbaast, is, dat geen enkel lid in de Kamer op deze ministrieele belijdenis heeft geantwoord. Men moet erkennen, dat de Minister eene gemakkelijke manier heeft gevonden, om de defensie-quaestie op te lossen: alles ongeveer bij 't oude laten en, in tijd van gevaar, een beroep op de geestdrift, de vaderlandsliefde enzoovoort, om de natie in massa te wapen en vervolgens ter slachtbank te drijven.
Zeer terecht doet Van Tuerenhout nog opmerken, dat velen in den lande zich een geheel verkeerd denkbeeld vormen van de beteekenis, welke in ‘persoonlijken dienstplicht’ ligt opgesloten. Zoo wordt beweerd, dat ‘de voorstanders van dien dienstplicht het Land tot één groote kazerne willen maken; dat men het land wil militairiseeren’. Dat zijn brommende, maar nietsbeteekenende woorden. Door den persoonlijken dienstplicht krijgt men geen soldaat meer of minder dan door de conscriptie; maar moet iedere dienstplichtige wel zijn dienst
| |
| |
zelf verrichten - en dat is de quaestie. En wat het ‘militairiseeren’ des Lands betreft, doet V.T. opmerken, dat ‘een legervorming als de onze zich beter zou leenen tot staatsgrepen dan een waaraan persoonlijke dienstplicht tot grondslag ligt. Met geen leger’, zegt hij, ‘is de vrijheid van een natie ook in dit opzicht beter gewaarborgd, dan met een eigenlijk gezegd volksleger.’
Om dit laatste te bewijzen, wordt alweder Frankrijk tot voorbeeld aangehaald en wel Frankrijk in den jare 1878. ‘Het was de toenmalige Regeering te doen, om’, zegt de Hoogleeraar Buijs op eene meeting van het anti-dienstvervangingbond, ‘een toestand naar haar zin in 't leven te roepen, en aan middelen om daartoe te geraken, ontbrak het niet; want ze beschikte over alle ambtenaren, van den prefect tot den minsten schoolmeester. Het bestaan der Republiek werd bedreigd, maar toch zegevierde de Republiek. De vraag was nu maar, of de Regeering, die alles scheen te willen wagen, zou berusten in den uitslag der stemmingen. Deze vraag deed Frankrijk en geheel Europa in angstige spanning verkeeren. Maar hoe gezind de Regeering ook was, den strijd tegen het volk tot het uiterste voort te zetten, boog ze toch ten slotte het hoofd, omdat ze begreep niet op het Leger te kunnen rekenen. Het Keizerlijke Leger was vervangen door een nationaal Leger, - het gevolg van den persoonlijken dienstplicht. Het volksleger heeft toen, zonder een schot te lossen, Frankrijk van een groot gevaar bevrijd.’
Mij dunkt, Mijne Heeren, dat de hier aangevoerde argumenten - welke ik nog met tal van andere, even klemmende, zou kunnen vermeerderen - beter bewijzen het wenschelijke van den persoonlijken dienstplicht, dan de argumenten van den Minister en zijne geestverwanten het bestaan van het remplaçanten-stelsel. Ik weiger dan ook, die argumenten als bewijzen te erkennen; ze zijn het niet; 't zijn machtspreuken, welke de goede gemeente gaarne voetstoots aanneemt, omdat dit het beste in hare kraam te pas komt.
Mogen al de Kamerleden verklaren, dat zij vertrouwen in 's Ministers beleid stellen, ik en tal van officieren doen dat niet. We zijn nu eenmaal met geene halve en kwart maatregelen gebaat, en van dezen Minister is niets meer te verwachten.
Ik heb gezegd.
Kapitein Dinges veroorlooft zich de vraag, of het met de gezonde denkbeelden nopens eene goede krijgstucht is overeen te brengen, dat een officier van het Leger zulk een afkeurend oordeel over de handelingen eens oorlogs ministers uitspreekt, als het lid Grutter heeft gedaan? 't Is misschien eene domme vraag, Mijnheer de Voorzitter, maar die een eenvoudig schutterofficier toch de vrijheid neemt, aan het oordeel van deze vergadering te onderwerpen.
De Voorzitter wenscht de vraag door het lid Grutter zelven te laten beantwoorden.
| |
| |
Het lid Grutter dankt den geachten Kapitein Dinges uit Lummeloord welgemeend voor zijne heusche opmerking, in den vorm eener domme vraag, zooals die Spreker zelf ze noemt. Ik zal de eer hebben, Mijnheer de Voorzitter, daarop alleen te antwoorden, dat ik geen oordeel uitspreek over de handelingen van een kolonel of generaal, maar wel over die eens Ministers, wiens politieke daden en woorden publiek eigendom zijn. Ik wil tegenover de domme vraag van Kapitein Dinges nog deze vraag stellen: indien de officieren de tekortkomingen eens Ministers niet voor het publiek openlegden - wie zouden het dan doen? De burgers, die zich alles laten wijsmaken, als men hun de lasten voor het Krijgswezen maar zoo licht mogelijk maakt? De Kamerleden, onder wie er slechts enkelen zijn, die de oorlogsbelangen ernstig ter harte nemen, maar 't dan nog meestal onderling oneens zijn? - Wie dan anders, als 't de officieren niet zijn? Ik weet wel, Mijnheer de Voorzitter, dat het voor een Minister niet aangenaam is, stemmen uit het Leger te vernemen, die iets anders dan zijn lof verkondigen; maar daarvoor is men verantwoordelijk Minister. 't Zou wel heel gemakkelijk voor een Minister zijn, als hij, zooals indertijd de Minister Blanken heeft beproefd, den officieren bij zijne komst tot den ministrieelen zetel het zwijgen kon opleggen. Neen, Mijnheer de Voorzitter, ik zal steeds gebruik maken van de vrijheid, welke ik vermeen te bezitten in het veroordeelen van datgene, wat ik, maar mijne innige overtuiging, als nadeelig voor de belangen onzer defensie en derhalve ook in strijd met onze hoogste staatsbelangen acht. Ik heb gezegd.
De Kolonel. Het zij mij vergund, Mijnheer de Voorzitter, nog eens terug te komen op de vroeger hier besprokene quaestie der officiersweduwen-pensioenen. Er is een jaar verloopen, sinds eene commissie werd benoemd, om deze voor het Leger zoo belangrijke aangelegenheid op een redelijker grondslag te brengen. Er is toen met lof gesproken over dezen ministrieelen maatregel, en ook over de keuze der Commissie. Het schijnt echter weer de oude geschiedenis te worden. Eene Nederlandsche militaire commissie broeit ontzettend lang op haar eieren, en zijn eenmaal de kuikens uitgekomen, dan worden het daarom nog geene kiekens; want het broedsel wordt dan eens bekeken, of misschien niet, en daarna verwezen naar een ander broeihok - het zoogenaamd archief - waar het ten eeuwigen dage kan blijven liggen. We zullen mettertijd wel eens vernemen, hoe 't met dit broedsel is afgeloopen. We moeten den moed maar niet opgeven. De Minister heeft ook nog zooveel te doen. Hoe zou hij zich veel met de belangen der weduwen en weezen van Nederlandsche officieren kunnen bemoeien, terwijl hij nog bezig is de belangen te regelen der Duitsche of Fransche krijgsgevangen officieren, die wij in den eerstvolgenden oorlog zullen maken? - Het noodzakelijkste dient toch vooraf te gaan.
| |
| |
Ook wenschte ik mededeeling te doen van iets, dat als eene nieuwe bijdrage kan dienen van de belangstelling, welke deze Minister toont te koesteren voor alles, wat betrekking heeft op het personeel zoowel van actieve als gepensionneerde officieren. Zijne Excellentie schijnt er bepaald op uit te zijn, alles te doen, wat slechts kan dienen, om den goeden geest op te wekken, door meer en meer de vooruitzichten der officieren te verbeteren. Zoo heeft hij onder anderen zelf in de Kamers een voorstel van enkele leden tot het vermeerderen der pensioenen van gepensionneerden volgens de oude wetten bestreden. Kameraadschap is ook geene politiek, en politiek is de kunst, om zoolang mogelijk minister te blijven. Met économie de bouts de chandelle kan men dit ook al mee gedaan krijgen. Zuinigheid is nu eenmaal 't stokpaardje, waarop de meeste kamerleden bij de oorlogs-begrooting rondrijden, en als dan een minister zelf ook eens een staaltje van zuinigheid kan leveren - natuurlijk altijd ten nadeele van 't legerpersoneel - dan zet hij zich weer wat vaster in den zadel.
Zoo heeft deze Minister ook verleden jaar aan de Commissie der Koninklijke Vereeniging van gepensionneerde officieren toegestaan, eene zesmaandelijksche proef te nemen, om in enkele groote garnizoens-plaatsen vrije geneeskundige behandeling en geneesmiddelen aan de gepensionneerde officieren te verschaffen. Een arts zou, tegen vergoeding van zooveel per hoofd, uit het fonds der Vereeniging te betalen, de behandeling op zich nemen, en de medicijnen zouden uit de militaire apotheken kosteloos worden verstrekt. De proef viel goed uit, en de kosten konden bestreden worden uit den gewonen post, voor geneesmiddelen toegestaan. Het rapport luidde zeer gunstig en 't advies van den Inspecteur van den geneeskundigen dienst eveneens. Maar, ziet, Mijne Heeren - nu behaagt het Zijne Excellentie, aan de bovenvermelde Commissie te doen weten, dat hij geene vrijheid vindt, om den gepensionneerden geneesmiddelen uit de militaire apotheken te doen verstrekken. Ook een voorstel, door de Commissie gedaan, om dan de medicijnen tegen vergoeding der handelswaarde - inkoopsprijs - te mogen ontvangen, werd gewezen van de hand. De Minister verklaarde, er niet gerechtigd toe te zijn.
Nu wenschte ik deze vraag te stellen, Mijnheer de Voorzitter. Wat beteekent de benaming ‘Verantwoordelijk Minister’? De vraag is eigenlijk overbodig - maar waartoe dient de benaming, als het woord ‘verantwoordelijk’ in vollen zin eene doode letter is? - Hoe, we hebben hier een verantwoordelijk Minister, die zelf komt verklaren, dat hij iets niet doen mag, terwijl hij het toch gedaan heeft! Hij mag niet over 's lands middelen beschikken tot dit of dat doel - en hij beschikt er toch gedurende zes maanden over, en zegt dan eenvoudig: ik schei ermee uit, want ik mag 't niet doen! - Als ik, Mijnheer de Voorzitter, bij vergissing tien of honderd of duizend gulden te veel betaal uit de militaire kas, die me is toevertrouwd, of als ik door een
| |
| |
oneerlijk Sergeant-majoor bestolen word, of als de Kwartiermeester fraudeert, terwijl ik mede-commissaris der administratie ben, dan houdt het gouvernement, zonder mededoogen voor mijne arme vrouw en kinderen, die tien, of honderd, of duizend gulden van mijn tractement af - en van dergelijke onbarmhartige en dikwijls onrechtvaardige executies zou ik enkele staaltjes kunnen aanhalen - maar hier hebben we een ‘Verantwoordelijk’ Minister, die doodkalmpjes zwart op wit geeft, dat hij wederrechtelijk voor zooveel de schatkist heeft bezwaard - zonder dat er quaestie van schijnt te bestaan, dat Zijne Excellentie 't geld teruggeeft.
Zóó moeten we dus de verantwoordelijkheid opvatten: de minister is verantwoordelijk, maar behoeft zich nooit te verantwoorden; hij gaat eenvoudig heen, als hij 't niet meer houden kan. Ware dit niet zoo, Mijnheer de Voorzitter, dan zouden de meeste nog levende ex-ministers van oorlog ter verantwoording moeten geroepen zijn, of nog worden, voor het geconstateerd verval van 's Rijks defensie, terwijl ze door hunne woorden en daden der Vertegenwoordiging en den Volke diets maakten, dat de defensie in orde was, of verder door hen in orde zou worden gebracht - welk laatste ze geregeld nalieten te doen.
Nu is 't ook mogelijk, dat de bovenvermelde proef wel in een blijvenden maatregel kon overgaan - zoodat de Minister zichzelf valschelijk heeft beschuldigd. Hoe treedt dan de welwillendheid, de menschlievendheid, de kameraadschap van dezen vriendelijken man in 't licht! - 't Ware voor hem te wenschen, dat hij werkelijk iets ministrieel-onverantwoordelijks had gedaan, hoewel ik en niemand in 't Leger het gelooven. Nu we toch over de humaniteit oftewel philanthropisch-kameraadschappelijke gezindheid dezes Ministers spreken, wenschte ik Uwe aandacht te vestigen, Mijne Heeren, op hetgeen Z.E. onlangs heeft gedaan, om een pluimpje van zuinigheid in de Kamers te verdienen. Ge weet allen, geachte Leden dezer vergadering, hoe een ‘soldaten-menage’ is ingericht, ten minste zoo ongeveer. Ge weet vermoedelijk ook, dat die heel anders is dan bij de marine, voor het scheepsvolk, allen kinderen van 'tzelfde land als onze land-soldaten, en evenals zij bestemd, om zich bij gelegenheid voor de oud-Nederlandsche glorie enzoovoort te laten dood- of kreupelschieten. Welnu, de matrozen eten hun buik rond - zoo rond, dat ze er geregeld moeten uitscheiden, om - zooals ik menigwerf bij 't wachtschip heb gezien, voor de arme slokkers aan den wal, die niet te eten hebben, wat over te laten. Dat betaalt het Rijk, Mijne Heeren, en Janmaat krijgt zijn volle gage in de hand.
De arme land-soldaat nu voedt zichzelf, - d.w.z. hij moet zijn eten koopen en uit zijn zak betalen. Nu is dat dikwijls meer, dan hij geven kan, al is de kost ook schraaltjes; dan komt het gouvernement hem met eenige centen te hulp - maar zuinigjes - krapjes, afgepast op een half centje na. Dat wordt dan genoemd: ‘bijslag op
| |
| |
de soldij’. - De officieele taal, Mijne Heeren, is eene andere dan die, waarvan gewone stervelingen zich bedienen. - Nu moet ge verder weten, dat de ‘menage’ - wat we hier dienen te vertolken in soep, voor 't ontbijt - even Hollandsch als 't woord ménage - en middagkost met een ideetje vleesch of spek - dat die ‘menage’, zeg ik, uit den aard der zaak eene geheel huishoudelijke inrichting is, want het komt van 't geld van den soldaat, en zijne officieren zijn met de taak belast, hem voor dat geld eten te verschaffen. Dit belet daarom niet, dat het Ministerie - dat zich met alles bemoeit - ook in de details van dit huishouden treedt - en vooral sinds het met zijn ‘bijslag’ den soldaat is komen verheugen. Dat de ‘menage’ overal met de meeste zuinigheid - ja, met kleingeestig overleg - om toch maar geen centje van den kleinen inleg verloren te laten gaan - wordt gevoerd, en dat het toezicht en de zorg voor zuinig beheer tot het uiterste worden gedreven, is bekend bij iedereen, die in 't Leger heeft gediend - maar vermoedelijk niet bij hen, die hun leven aan een lessenaar hebben gesleten en geroepen zijn, om 't Leger met hunne pen te besturen. - ‘Nu weet ik niets meer uit te zuinigen!’ heb ik meer dan één chef hooren uitroepen, en inderdaad, die zuinigheid in de ‘menages’ is eene soort van zuinigheid, die iedere ordentelijke, zuinige huismoeder voor schandelijke gierigheid zou uitkrijten.
Maar zie je, als men jaarlijks een 20 of 25 millioen kan besteden, om er een legertje op na te houden, dat nooit klaar komt, en forten te bouwen, die, als ze klaar zijn, omvallen of die wel kanonnen, maar geen soldaten kunnen bevatten - dan moet men zien, hier en daar een dubbeltje uit te zuinigen op de voeding van den soldaat, welke algemeen wordt erkend, niet voldoende te zijn. Die 't ontkent, Mijne Heeren, weet niet, wat gezonde magen van negentien en twintig jaren zijn.
Onze Minister van Oorlog dan, die 't leger zoo goed heeft leeren kennen gedurende de vele jaren, waarin hij alleen soldaten uit zijn raam gezien of wel eens op straat ontmoet heeft - schrijft, ‘dat het zijne aandacht heeft getrokken dat de bijslag op de soldij, die ten behoeve der menages van de korporaals en soldaten aan het Rijk in rekening wordt gebracht, in den laatsten tijd bij sommige korpsen tot eene aanzienlijke hoogte is gestegen, zoodat het hem in het geldelijk belang van het Rijk noodig voorkomt maatregelen te nemen om daarin verandering ten goede te krijgen’!
‘In 't belang van 't Rijk’ - Mijne Heeren, let wel. Nu zegt de Minister: ‘Dat de mogelijkheid er toe bestaat, blijkt uit de omstandigheid, dat bij enkele korpsen zelfs meer aan zakgeld uit de menage wordt uitgedeeld dan het minimum van het zakgeld bedraagt, terwijl daarentegen bij andere korpsen van hetzelfde wapen en met dezelfde soldij een aanzienlijk bedrag te kort komt dat tenlaste van het Rijk wordt gebracht.’
We staan hier weer voor eene van die quaestiën, Mijne Heeren, zooals er vroeger in deze vergadering al eens zijn besproken. De Minister
| |
| |
haalt daar een voorbeeld aan en bedoelt er duidelijk mede, dat de chef, wien 't aangaat, zijn plicht niet heeft gedaan. Is er werkelijk zulk een groot verschil in 'tgeen aan de eene en de andere zijde in de menage is besteed, en zijn er geene redenen van localen aard, waaraan dit is toe te schrijven, dan had eenvoudig die chef daarover gegispt dienen te worden, en dan was 't niet noodig geweest, de ministrieele missives en circulaires met een nieuw nummer te verrijken, dat kant noch wal raakt en 't oorlogsbestuur niet tot eer strekt.
‘Ik zal thans niet in een onderzoek treden’, zegt de Minister verder, ‘naar de oorzaken waaraan dit verschil is toe te schrijven.’
Ei zoo! - Gaarne had ik eens willen weten, waarom de Minister niet in een onderzoek wil treden. Mij dunkt, de Minister moest in een onderzoek treden; dat bracht zijn plicht mede. Maar als de Minister dat deed, zou hij vermoedelijk tot eene conclusie komen, die hem belette, zijn fraaien brief te schrijven. Nu hij in geen onderzoek wil treden, heeft hij vrij schermen tegen windmolens. Vervolgens komt Zijne Excel. tot zijne conclusie, die op geen onderzoek steunt:’... heb ik de eer U te verzoeken, om - voor zoover dit niet reeds bij het korps onder uw beheer plaats heeft - met den meesten ernst en de meeste zorg al die maatregelen te beramen en in werking te brengen, die strekken kunnen om, bij een behoorlijke zorg voor het welzijn van den soldaat, tevens 's Rijks geldelijk belang zooveel mogelijk te behartigen.’ Ik vraag U, Mijne Heeren, waartoe dienen dergelijke zijdelingsche verwijten? Heeft de Chef eene aanmaning noodig, om 's Rijks belang te behartigen, dan zou ik 't hem maar eens flinkweg in zijn gezicht zeggen, met eene hartelijke aanbeveling erbij, om zich voor eene tweede waarschuwing te wachten. De Minister geeft vervolgens de middeltjes aan de hand, om nog zuiniger dan zuinig te zijn. Zoo o.a. zegt Z E., dat als 't vleesch in een garnizoen duurder is dan in andere plaatsen, men 't dan ook in eene andere stad moet gaan koopen. - Ik herinner me, Mijnheer de Voorzitter, dat er in zekere aanzienlijke stad, waar veel voorname lui wonen, die bijna even zuinig ‘menage’ moeten houden als de soldaten, - eenige van die familiën zich verbonden, om vleesch uit eene andere stad te laten komen, waar 't zooveel per kilo of pond goedkooper was: 't verschil was nog al aanmerkelijk. Nu hadden de families goedkooper vleesch, en als 't dan 's zomers een tochtje in een warmen waggon had gemaakt, was 't bijna gaar, als 't aankwam; dubbele economie. Dit weet ik echter wel, Mijnheer de Voorzitter, dat
al die overleggende - niet overleggende - families spoedig met hare zuinigheidsproef zijn uitgescheiden. 't Vleesch zag er walgelijk uit, na 't schudden in den wagen, had veel van zijne beste sappen verloren en was, vooral in den zomer, dikwijls zeer onfrisch. Verbeeld u eene massa bloederig vleesch in eene mand, dat gedurende eenigen tijd in een trein wordt heen en weer geschud of met een militairen transportwagen, zonder veeren, ettelijke
| |
| |
uren over de keien wordt gehotst! - Ik wensch den Minister geen kwaad toe, maar alleen, dat hij ten minste driemaal 's weeks veroordeeld worde dergelijk ‘toebereid’ vleesch te eten.
Opdat er niets ontbreke aan 's Ministers recept en om zoo klaar mogelijk in 't licht te stellen, dat men door intimidatie wil trachten te verkrijgen, wat misschien onbereikbaar is, halen wij deze zinsnede aan: ‘Het is mijn uitdrukkelijk verlangen dat de Commandeerende officieren in de onderscheidene garnizoenen doordrongen zijn van het gewicht van dit onderwerp van dienst, - een onderwerp zoo belangrijk dat de wijze waarop de officieren zich kwijten van de in deze aan hunne zorg toevertrouwde taak, bij de beoordeeling van die officieren een factor moet zijn waarnaar hunne geschiktheid voor hun opgedragen diensten wordt afgemeten.’
Ik weet niet, Mijnheer de Voorzitter, hoevele jaren het mag geleden zijn, sinds 't zwaard van dezen Minister de scheede verlaten heeft. Hij moet nog jong geweest zijn, toen hij 't laatst den degen voor den troep ontblootte. Hoe of het toen met het menage-beheer bij den troep, waarbij Z.E. diende, gesteld was, weet ik niet; maar ik weet wel, dat zoolang ik heb gediend, er altijd zorgvuldig toezicht werd gehouden en dat de officieren dit ‘onderwerp van dienst’ niet minder ter harte namen dan elk ander onderwerp. Dat toezicht is er bij de toenemende duurte der levensmiddelen en de hooge noodzakelijkheid van zuinig beheer vooral niet minder op geworden. Maar dat weet immers de Minister niet! Kent hij den troep? - Immers neen? - Zulke Ministers moeten we hebben.
Eindelijk geeft de Minister een uitvoerig administratief voorschrift, waar alles weer neerkomt op 't ingeven van staten en begrootingen, die langs alle trappen van 't militair gezag - ‘den hierarchieken weg’, zooals dat officieel heet - tot aan het oorlogs-departement komen. In 't menage-beheer - die geheel huishoudelijke zaak - hadden de chefs tot nog toe een zweem van zelfstandigheid overgehouden; deze is hun nu ook ontnomen. Oorlog doet alles, en durft dan nog te leuteren over initiatief bij de officieren.
Zal de Minister nu meenen, dat al die chefs zichzelven zullen gaan beschuldigen van tot nu toe geen behoorlijk toezicht op 't menage-beheer te hebben gehouden? Dit zullen ze doen, indien ze nu werkelijk nog eenige noemenswaardige bezuiniging weten te maken. Ik hoop, Mijnheer de Voorzitter, voor de eer der korps-commandanten, dat dit niet het geval moge zijn.
Ben ik wel onderricht, dan bestaat bij Oorlog het plan, om eene commissie naar Amerika te zenden, ten einde met doctor Tanner te overleggen, welke wijze van voeding voor den soldaat het meest in ‘'s Rijks geldelijk belang zou kunnen geacht worden te zijn’ - officieele stijl. - Ik heb gezegd.
Kapitein Dinges kan zijne bevreemding niet verbergen over 'tgeen hij heeft vernomen. De geachte Spreker van zoo even laat het
| |
| |
voorkomen, alsof onze soldaten half gebrek lijden. Deze voorstelling is voorzeker al heel vreemd, als men van den anderen kant door niet minder zaakkundige en ervaren officieren dan de zeer geachte Kolonel hoort beweren, dat de miliciens-recruten, nadat ze zes weken onder de wapenen zijn geweest, uit hunne kleeren groeien, ten gevolge van de goede en regelmatige voeding. Welk handwerksman, of liever, welk fatsoenlijk burgergezin, eet zevenmaal in de week vleesch of spek? - Wel, Mijnheer de Voorzitter, ik ken zeer ordentelijke families, die 't niet hebben. Nu kan men apodictisch wel zeggen: ‘De soldaat lijdt honger’; maar dan behoeft men aan dergelijke uitspraak nog geene waarde te hechten, zoolang onze soldaten uit hunne kleeren barsten. Ik heb gezegd.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, als 't mij vergund is, zal ik de vrijheid nemen, den vorigen spreker, den hooggeachten Kapitein Dinges van de gedienstige Schutterij te Lummeloord, te bedanken voor de mij bewezen eer. Dat Zijn Edele geene waarde gelieft te hechten aan hetgeen ik volgens hem apodictisch heb beweerd, zou me kunnen spijten, als ik van mijn kant eenige waarde kon hechten aan hetgeen de hooggeachte Kapitein der Lummeloordsche heldenscharen over krijgszaken in 't algemeen en over de soldaten-aangelegenheden in 't bijzonder doorgaans in 't midden brengt; maar nu ik dit niet kan, verklaar ik gaarne, dat ik hetgeen Zijn Edele zoo even heeft gezegd, bijzonder vermakelijk vind. Ik wenschte ook wel eens een exemplaar van een barstenden milicien te zien. Zou er misschien ergens een op eene kermis zijn vertoond? - Maar onze geachte Kapitein zegt, dat zaakkundige en ervaren officieren hem verteld hebben, dat onze miliciens op zulk eene onverantwoordelijke wijze worden vetgemest. Welzoo! Zijn er zulke zaakkundige en ervaren officieren in het Leger? Ik ken ze niet, maar vermoedelijk zullen ze wel sinds jaren ergens achter een lessenaar zitten, zooals meer anderen van die zaakkundige en ervaren lui, die dagelijks onze strijdmacht zoodanig helpen verbeteren, dat eindelijk de Pruisen zoo jaloersch op ons gaan worden, dat ze op zekeren dag zullen zeggen: ‘Hier die krijgsmacht; die willen wij hebben’, en ze ons dan zonder verdere complimenten afnemen. Een milicien, die bij zijn in dienst treden nog groeit, is zeker geene zeldzaamheid, en dat een negentienjarige jongen, die thuis is gevoed met pap en aardappelen, bekomt, als hij dagelijks eenig dierlijk voedsel, al is 't nog zoo weinig, en goed brood, maar zonder boter, te eten krijgt, is niet tegen te spreken; maar een jongen, die aan eene redelijk goede voeding gewend is - de boerenzoon bij voorbeeld - zal 't met de soldaten-voeding niet kunnen doen; hij moet er voedsel bij
koopen, n.l. als hij geld heeft. Dat er onder de burgers zoo weinig vleesch gegeten wordt, weten we wel; maar de burgers willen tegenwoordig allen heeren zijn, en 't fatsoen kost veel geld. Men moet in zulk een maatschappelijk euvel geene reden gaan zoeken, om den soldaat, die gedwongen wordt
| |
| |
zware en moeielijke diensten te verrichten, terwijl hij gelijktijdig zijne eigene belangen moet opofferen, eene onvoldoende voeding te geven. Wil men krachtige, flinke soldaten hebben, die in oorlogstijd vermoeienissen kunnen doorstaan, dan moet men ze ook krachtig maken, en hiertoe behoort in de eerste plaats eene goede voeding bij de noodige lichaamsinspanning.
Het lid Grutter beaamt volkomen hetgeen de laatste Spreker heeft gezegd. De jonge soldaten, die vrij tevreden zijn met hune voeding, hebben thuis gebrek geleden; de overigen verkiezen hun eenvoudigen huiselijken kost ver boven de soldaten-menage. Dit is wel een bewijs, dat deze veel te wenschen overlaat. Spreker vraagt, of het geacht lid, den Kolonel, iets bekend is omtrent het couranten-bericht, meldende, dat het voornemen zou bestaan, de vijfde compagnieën bij de infanterie op te heffen?
De Kolonel. Inderdaad schijnt daartoe plan te bestaan. De tactici bij Oorlog schijnen begrepen te hebben, dat onze compagnieën en bataljons te groot zijn. Bataljons van 1000 zijn ook wel wat groot, maar als 't militie-contingent onverminderd blijft - 't wordt waarschijnlijk grooter - zullen vanzelf de bataljons hunne sterkte behouden, ook al maakte men er slechts 2 compagnieën van. De compagnieën van 200 man zijn ook wel wat groot, maar zullen nu natuurlijk nog grooter worden. 't Moet alweer zuinigheid heeten, en dan komen we tot de conclusie, dat we tot nog toe voor 45 compagnieën kader te veel hebben gehad. Wie had zoo iets ooit kunnen denken! Men moet toch maar knap zijn, om zoo maar in eens zulk eene uitvinding te doen. Zullen nu de vorige ministers, die op zulk eene onverantwoordelijke wijze een toestand hebben laten voortduren, welke jaarlijks zóóveel aan de schatkist heeft gekost, ter verantwoording worden geroepen, of niet? Maar een dergelijke maatregel kan niet genomen worden zonder medewerking der Staten-Generaal, welke de begrooting, waarop deze kostelijke uitvinding is gebaseerd, moeten goedkeuren. 't Is te hopen, Mijnheer de Voorzitter, dat als werkelijk een minister den moed had, om ons zwak leger nog meer te verzwakken, de Vertegenwoordiging haar steun aan zulk een afbrekenden Minister niet mocht verleenen.
Het lid Grutter. Men wil, dat dit niet de eenige bezuiniging zal wezen, welke de Minister op het oog heeft. De cavalerie zal ook eene vermindering ondergaan. Men heeft mij willen wijsmaken, dat de Vereeniging tot beoefening der Krijgswetenschap in Den Haag, zoodra deze Minister met zijne leger-hervorming klaar is - namelijk als de Kamers wel zoo goed zijn Zijne Excellentie te laten begaan - eene prijsvraag zal uitschrijven met name: Is Nederland nu nog te verdedigen? - Ik hoop en vertrouw voor den goeden naam der Vereeniging, Mijnheer de Voorzitter, dat dit gerucht onjuist is. Ik acht die Vereeniging te wijs en verlicht, om zulk eene overbodige vraag te doen.
Wegens het vergevorderd uur sluit de Voorzitter de Vergadering.
|
|