De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Vragen des tijds.De Roomsch-Katholieke kerk in Nederland na de Hervorming, door F. Nippold, Theol. doct. en Prof. te Bern. Uit het Hoogduitsch door dr. J. Herderschee, met medewerking van den schrijver en van den Secretaris der Evangelische Maatschappij. Arnhem, J. Rinkes Jr.
| |
[pagina 126]
| |
het heden? Een onderzoek - want geredeneerd wordt er genoeg over deze dingen. Ook hierin verloochent zich de theologische aard van ons volk niet. En het gaat hierin als altijd: onbekend maakt onbemind. Men ziet het een of ander verschijnsel in zijne eigene omgeving, velt daarover een - dikwijls oppervlakkig - oordeel, en meent dan tevens den strijd in zijn geheel met dat oordeel te kunnen treffen. Prof. Buijs spreekt van het omklemmende der zedelijke problemen. Gevoelt ieder dat? En zoekt men daarom goed te kennen hunne geschiedenis, hunne beteekenis, hunne strekking? Misschien onttrekken velen zich aan die taak, omdat zij vreezen, daarmee te verloopen in allerlei theologische of philosophische bespiegelingen. IJdele vrees. Bij dat onderzoek komt men te staan voor feiten en verschijnselen, die voor de practijk eene verklaring eischen; voor problemen, die eene oplossing vorderen, omdat zij zoo nauw samenhangen met de historie, met de ontwikkeling van ons volk. De geschriften, hierboven genoemd, geven aanleiding, om op enkelen van die verschijnselen te wijzen, om eenige vragen des tijds te bespreken. | |
I.Vanwaar in dezen tijd, onder ons, de macht van het Ultramontanisme? Dat is eene vraag, die wel met allen ernst mag worden gesteld in dezen tijd, wiens eeretitels zijn: vooruitgang, ontwikkeling - onder ons, kinderen van het vrije Nederland. Over het algemeen wordt in die streken van ons land, waar de Protestanten in de meerderheid zijn, met die macht nog te weinig rekening gehouden. Men maakt zich gemakkelijk van de zaak af met te zeggen: het is zoo erg niet. Struisvogelpolitiek is ten opzichte van deze partij nog zeer aan de orde van den dag. Of men is doctrinair genoeg, om te beweren, dat het zulk eene macht niet wezen kan in onzen verlichten tijd, onder ons volk met zijn uitstekend onderwijs. Hoe de Ultramontaan in zijn vuistje lacht over deze vrienden, die hem in ons vrije Nederland rustig zijn gang laten gaan, waar hij, zoodra hij maar in de gelegenheid is, dat uitstekend onderwijs gebruikt voor zijn doel. Soms acht men het illiberaal, om sterk de aandacht te vestigen op de zwarte zijde van het streven en werken der zwarte heeren. Ja - daar is eene vrijzinnigheid, die haar eigen moordenaar nog zou waardeeren. En nog iets. Wat men zoo van tijd tot tijd hoort van der Ultramontanen werk, heeft vaak iets romantisch, dat eer aantrekt dan afstoot. Men hoort iets van erfenissen, die zij in hunne macht wisten te krijgen, of van een kloostergeheim; men gaat de schilderij van Struijs zien - wel akelig, die roofvogels; of leest een roman, waarin deze dingen worden verteld - toch wel boeiend, die moderne mysteriën! Voor hen, die met deze en dergelijke redeneeringen zich ophouden, | |
[pagina 127]
| |
is de lectuur van het bovengenoemde werk van Nippold zeer aan te bevelen. En niet alleen voor hen. Voor allen, die willen weten, hoe het in ons land toegaat. - Wij zijn grooten dank verschuldigd aan dezen Duitscher, ‘wien Neerlandsch bloed door de aderen vloeit’. Is misschien juist hij de man, om over een verschijnsel als het Ultramontanisme juist te oordeelen? Hij, die over zichzelven ons meedeelt, dat ‘gelijk van moeders kant de Nederlandsch-Hervormde en van vaders kant de Zweedsch-Luthersche ontwikkeling haar invloed deed gelden, mijne Katholieke grootmoeder en haar Oostenrijksche familiekring het Katholiek element in zijn eerbiedwaardigsten vorm vertegenwoordigde’. Evenzeer moet die dank gebracht worden aan Dr. Herderscheê, die Nippold's boek niet vertaalde, maar bewerkte voor ons. Kalm en nuchter geeft dit boek ons feiten, en leert ons juist daarom des te beter de geduchte macht der Ultramontanen kennen. Ook al het gevaarlijke van die macht in ons land. In hare volledige organisatie ontbreekt niets. In alle kringen doet zij haar invloed gelden, en alles maakt zij dienstbaar aan haar doel. Zij wil zijn een staat in den Staat. In zijn werk: De godsdienst uit staat- en rechtskundig oogpunt, dat door Pius IX is goedgekeurd, heeft Mr. Joan Bohl het recht van de Kerk boven den Staat verdedigd. Van de Kerk, want zij draagt den godsdienst in zich; zij is zijne belichaming. ‘Scheiding van Kerk en Staat is afval van God. Het is de schandelijke verklaring, dat de maatschappij Hem niet dienen wil. Die hoogmoed moet tot diepen val komen. De geschiedenis heeft het meermalen en zeer duidelijk in de groote Revolutie bewezen. Daarom verwerping van dat verfoeilijk beginsel. Eng verbond tusschen Kerk en Staat is gegrond op het eeuwige, goddelijke recht; op het wettelijke der menschen, op het belang van volk en gezin. De handhaving dier rechten is de onafwijsbare plicht, zoowel van hem, die één, als van hem, die vijf talenten ontving. Wee dengenen, die zich aan dien plicht onttrekken!’ Na in des Schrijvers eigen woorden aldus de slotsom te hebben weergegeven, waartoe hij komt, gaat Herderscheê - want van zijne hand is dit gedeelte over het werk van Mr. Bohl - aldus voort met de Ultramontaansche denkbeelden te resumeeren: ‘Alleen in zooverre kan scheiding van Kerk en Staat worden aangenomen, wanneer het beduidt, dat de staat zijn toezicht slechts uitoefent over stoffelijke aangelegenheden. Dan ga hij zijn onderdanen voor in eerbied jegens de geestelijkheid; bemoeilijke geenerlei kerkelijke stichtingen of vereenigingen en onthoude zich van ongevraagden raad aan hoogwaardigheidsbekleeders. Hij verschaffe der Kerk hulp, opdat zij hare verheven roeping vrij kan volgen; maar zie overigens af van zijne onrechtmatige inmenging in de zaken der Kerk. Zij zal zorgen voor het onderwijs, gelijk zij eeuwen lang heeft gedaan voor degelijke christelijke wetenschap. Zij vormt den trouwen onderdaan, den onverschrokken krijgsman, die, als vaste steun van Kerk en troon, kwistig is met zijn bloed. Ook | |
[pagina 128]
| |
nog een ander leger heeft zij gevormd, welks ontwikkeling met den dag toeneemt, en dat in de pers onafgebroken slag levert aan de verderfelijke beginselen. Zij verklaart den morrenden, dat de Regeering recht heeft belastingen te innen en elk verplicht is die te brengen; maar tegelijk vermaant zij de gezaghebbers, dat strikte rechtvaardigheid hun dure plicht is, en zij het recht niet hebben het vermogen der onderdanen te verkwisten. Waar de Staat de stem der Kerk hoort, zijn aller belangen gewaarborgd en kan een juiste overeenstemming tusschen het souvereine gezag en den onderdaan verkregen worden. Zij ook lost het groote vraagstuk van alle tijden op, de verhouding tusschen vermogen en arbeid; want zij leert den Staat heilzame wetten te stellen, terwijl zij werkman en werkgever beiden overtuigt van hunne wederzijdsche verplichtingen’Ga naar voetnoot(*). Met opzet veroorloofde ik mij die lange aanhaling, omdat het doel van het streven der Ultramontanen daarin zoo duidelijk wordt omschreven. Nu, dat doel is niet bereikt - maar het is merkwaardig, om te zien, hoe de Kerk langs allerlei wegen en met allerlei middelen het zoekt te bereiken. Eene theocratie willen de Ultramontanen, ‘een regeering door priesters, dat is door organen, die de menschheid telkens, onmiddellijk en voor elk bijzonder geval Gods wil openbaren; de verplichte dwingelandij van de vermeende Godsopenbaring’Ga naar voetnoot(†). Allen moeten dus voor haar wil en voor dien alleen bukken. Zij zorgt, dat hare dienaren dien wil trouw volgen. ‘Hier hebben de bisschoppen van het begin af, in strijd met het gewone kerkelijke recht, slechts benoemingen van pastoors tot wederopzegging toe gedaan, zoodat er nu zeer weinigen voor hun leven zijn aangesteld. Natuurlijk werkt dit nadeelig op de onafhankelijkheid der geestelijkheid’Ga naar voetnoot(§). Die wil wordt den volke verkondigd niet alleen van den kansel, maar ook door de pers. Deze neemt voortdurend in beteekenis en omvang toe, daar zij niet afhankelijk is van het aantal abonnementen, maar gedeeltelijk door congregaties verbreid, gedeeltelijk uit kerkelijke fondsen ondersteund wordtGa naar voetnoot(**). Wat zij schrijft, wordt door de Katholieken gelezen - door velen niets anders dan dat. Gerust kan dan ook door Katholieke bladen en tijdschriften gescholden worden op de tegenstanders, en een toon aangeslagen, dien men in Nederland niet zou verwachten. Het is in dezen er niet beter op geworden sinds Potgieter's klacht in den eersten jaargang van De Gids over de onvaderlandslievende gezindheid van de uitspanningslectuur der Katholieken. Daarbij, de heeren van de Katholieke pers helpen elkander trouw. Toen door een ongenoemde al het onwelvoegelijke werd aangetoond van de scheldwoordentaal, gevoerd in het jaarboekje van de H. familie, door den Katwijkschen Pastoor Brinkman uitgegeven, nam Dr. Schaep- | |
[pagina 129]
| |
man wel niet de rechtstreeksche verdediging van die taal op zich, maar verweet toch den ongenoemde zijne lafheid en halfheid en noemde hem een gluipert, die liefde en vrede predikt, maar wiens zout niet alleen geen Attisch zout, doch zelfs geen gaaf keukenzout isGa naar voetnoot(*). Trouwens, die heeren moeten elkaar wel verdedigen, waar de meeste Katholieke organen na de audientie, door Leo XIII aan ongeveer duizend journalisten verleend, zich hebben vereenigd tot een Bond, dat het streven naar het gemeenschappelijk doel verzekert en versterkt. Het is bekend, dat het onderwijs een voorwerp van aanhoudende zorg der Kerk is. De kinderen moeten al vroeg den wil van dien Kerkstaat kennen en gewapend worden tegen gevaarlijke invloeden. Geen wonder, dat de bisschoppen ijveren tegen neutraal onderwijs en het bezoeken van de staatsschool slechts daar als eene droevige noodzakelijkheid toelaten, waar op geene andere manier in het onderwijs kan worden voorzien. Toch zijn in N.-Brabant en Limburg de meeste plattelandsscholen openbare. Het vermoeden rijst, dat op die scholen gehandeld wordt in strijd met de wet; een vermoeden, dat zekerheid wordt, als wij het Venloosch weekblad na de indiening der schoolwet door Heemskerk hooren klagen: ‘Het ergste van alles is, dat men onze Limburgsche en Noord-Brabantsche plattelandsscholen wil gaan bederven. Wanneer die ons te onbruik gemaakt worden, mijn hemel, wat zouden wij beginnen!’Ga naar voetnoot(†). En welk onderwijs gegeven wordt aan Hollandsche jongens en meisjes, kan blijken uit het feit, door Het Vaderland in zijn nummer van 18 Januari 1875 meegedeeld, dat een Protestantsche jongen, die tot zijn 15de jaar eene school voor meer uitgebreid lager onderwijs in genoemde streken had bezocht, niets van Willem den Zwijger wist te vertellen, nooit van den opstand tegen Spanje, nooit van een tachtigjarigen oorlog gehoord hadGa naar voetnoot(§). Een feit trouwens, welks bevestiging men ook wel vinden kan in noordelijker streken van ons land. Dan zegt men nog, dat het onderwijs de macht van het Ultramontanisme wel verbreken zal! De Kerk zou haar doel maar ten halve nastreven, als zij niet in alle betrekkingen en kringen haar wil trachtte te doen gelden. Daarom moet zij, waar zij kan, geheel het bestuur in handen hebben. Zij moet het wezen, die de volksvertegenwoordigers afvaardigt. Handelaren en nijverheidsmannen moeten naar haren wil handelen. In het leger moet zij door hare creaturen invloed uitoefenen. Ja - als het haar gelukken kan - moet zij haar eigen recht kunnen oefenen. Dat van dit alles in ons land de werkelijkheid te vinden is, kan Nippold's boek ons leeren. - De Kerk eischt natuurlijk onbeperkte gehoorzaamheid. Wee dengene, die zich daaraan zoekt te onttrekken! Zij ver- | |
[pagina 130]
| |
volgt hem tot den einde met een rijkdom van wapenen. Droevige staaltjes zijn daarvan bekend geworden. Aan den anderen kant is het noodig, dat de Kerk hare macht toone naar buiten, dat men haar zie. Ook dit uitwendig aanzien is georganiseerd. Daartoe moeten dienen de processies, de allerwege verrijzende nieuwe kerkgebouwen en andere stichtingen; daartoe neemt zij de kunst te baat en poseert als hare beschermster. - Gelijk elke Staat heeft zij geld noodig, veel geld zelfs. Men kan in Nippold's werk lezen, welke wegen zij o.a. inslaat, om het te vinden. En om een denkbeeld te krijgen van de sommen, die bij haar inkomen, is voldoende, dat elke week zelfs de armste een cent aan de Kerk moet geven. In Holland bedraagt deze collecte per week f 13000. - Geen wonder, dat in deze theocratie van spaarbanken en andere instellingen tot welvaart van het volk geene sprake is. Wel zijn er vereenigingen van gezellen, ook wel van mannen en vrouwen buiten het eigenlijke volk om, doch zij hebben een ander doel. Zij dienen, om het leger der Kerk voortdurend te versterken, de soldaten te oefenen, maar ook hen rein te houden van den omgang met den vijandGa naar voetnoot(*). Daar is iets tergends in, dat zulk eene macht vrij kan werken in ons land. De meest oppervlakkige beschouwing toch van het streven der Ultramontanen leert, dat dit lijnrecht staat tegenover den door geschiedenis en overlevering aangewezen ontwikkelingsgang onzer natie. Theocratie en moderne staat; vrijheid en hare meest volstrekte loochening; de erkenning van het recht van allen en de eisch tot onderwerping aan het gezag van een enkelen, die twee sluiten elkaar volstrekt uit. Toch is het een feit, dat de Ultramontanen macht oefenen niet alleen in streken, waar de bevolking Roomsch-Katholiek is, maar ook daar, waar zij in de minderheid zijn. Er is reden tot de vraag: vanwaar die macht? Hoe kunnen wij haar verklaren in ons land, in onzen tijd? Wij kunnen ons niet gemakkelijk van de zaak afmaken met alleen te wijzen op de uitnemende organisatie der R.-Kath. kerk, op al de middelen tot onderwerping harer leden, welke zij kan aanwenden. Ongetwijfeld, dit is van gewicht. Het is niet te zeggen, welk eene macht de priester oefent door de biecht. Men staat niet vrij tegenover den man, die onze geheimen kent. Het aantal en de verscheidenheid der middelen, die zij aanwendt, zijn ontzettend groot, en daardoor heeft zij gelegenheid, om zich te schikken naar den persoon, dien zij onderwerpen of onderworpen houden wil. Haar plooivermogen is sterk. Ook kan zij eene uitstekende leermeesteres zijn in het streven naar een vast doel, vereenigd met de kunstigste actualiteitspolitiek. Zij weet altijd van tijdsomstandigheden gebruik te maken. Dit alles moet worden erkend. Doch eene oplossing is dit niet. Daar moet toch iets wezen, wat haar gerust die middelen doet aangrijpen met vooruit- | |
[pagina 131]
| |
zicht van te slagen. Die kunstige politieke organisatie moet nog iets anders wezen, wil zij in dezen tijd nog kunnen bestaan en macht oefenen. Iets dichter bij eene oplossing komt men met te wijzen op het karakter en de geschiedenis der Kerk. Sinds de dagen van den vader van het Ultramontanisme, Gregorius VII, heeft de Kerk als haar doel omschreven en trouw nagejaagd het vestigen van eene theocratie op aarde. Het moet erkend worden, dit streven is een rechtstreeksch gevolg van het karakter der Kerk. Zij is het Godsrijk op aarde. Zij heeft de waarheid. Het zuivere bezit daarvan is haar gewaarborgd in de geregelde opvolging harer hoofden. Dat hoofd, de paus, moet dus onfeilbaar wezen, Gods vertegenwoordiger hier beneden. Zijn wil moet wet zijn. Alle macht in de Kerk moet afdalen van haar onfeilbaar hoofd. Deze macht moet zich allerwege en over allen uitbreiden, want zij is de macht Gods. Met ijzeren consequentie hebben de pausen aan dit beginsel vastgehouden. Onder voorspoed noch tegenspoed hebben zij hun doel uit het oog verloren. Wie zal de oogen sluiten voor de kracht, die in deze trouw aan het beginsel schuilt, in deze traditie van zooveel eeuwen? Wie is er, die niet begrijpt, hoe diepe eerbied den Katholiek vervullen moet voor dezen koning bij de gratie Gods als geen ander, voor den vertegenwoordiger van eene dynastie van zooveel eeuwen en geslachten, den drager van een beginsel, gehandhaafd onder zoo onderscheiden omstandigheden! Maar dan ook, hoe machtig moet de invloed zijn van den priester, die deze almacht voor den Katholiek vertegenwoordigt; hoe veilig moet hij zich gevoelen in de Kerk, de eenheid van alle plaatsen en zoo lange tijden! Hier raak ik het punt, waarop het aankomt. Want nog iets anders is ter verklaring noodig. Dat beginsel mag grootsch zijn en stout volgehouden, het is toch een middeleeuwsch en niet meer van dezen tijd. En zij, die het huldigen, zij zijn toch evenals wij kinderen van deze dagen, die wel anders kunnen zijn onderwezen en opgevoed, wel leven in afgesloten kringen, maar die toch nooit geheel ontsnappen aan den invloed van den tijdgeest, toch mede genieten van de vruchten van ontwikkeling en vooruitgang. Ligt in den heftigen toon, waarin de Katholieke pers uitvaart tegen de moderne maatschappij, niet het bewijs, dat zijzelven de tegenstelling gevoelen tusschen hun beginsel en streven en de omgeving, waarin zij leven? Toch moeten zij zich tegenover hunne getrouwen zeker gevoelen. Wat geeft hun die zekerheid? Hoe veilig moet de Katholiek zich gevoelen in zijne Kerk - schreef ik daar zoo even. In zijne Kerk. Het Katholicisme heeft den vorm eener Kerk, die zich met politiek bezighoudt, maar toch nooit ophoudt eene Kerk te zijn, d.i. eene godsdienstige vereeniging. Eene theocratie willen de Ultramontanen, d.i. een staat, die alle zaken zal omvatten en regelen, maar altijd een, waarin de godsdienst het eerste, neen, het eenige | |
[pagina 132]
| |
woord zal hebben. Eene vermenging van godsdienst en staatkunde is het Ultramontaansch Katholicisme. Hierin, dat het ook godsdienst is, ligt de verklaring van zijne macht over de gemoederen. Het is eene der grootste verdiensten van het werk van Nippold, dat het in het licht stelt, hoe er onderscheid gemaakt moet worden tusschen het Katholicisme als godsdienstvorm en het Ultramontaansch-politiek streven. Het gaat bij de beschouwing van de Katholieke kerk al evenzoo als bij de beoordeeling van de Protestantsche kerken en de beweging in haar midden. Men ziet, wat voor oogen is - het streven naar heerschappij, het drijven der partijen, den strijd - maar vergeten wordt die menigte, die niet meestrijdt en van het drijven geen begrip heeft, de stille vromen; vergeten wordt dat, wat niet te zien is, het verborgen gemoedsleven ook bij de meesten dier strijders en drijvers. Indertijd teekende de Hoogleeraar Rauwenhoff in eene redevoering, gehouden op den dag der opening van het laatste Vaticaansche Concilie, met zeer liefelijke kleuren eene eenvoudige Katholieke gemeente onder de leiding van een vroom priester - die schets moge wat idyllisch getint geweest zijn, het is reeds iets, dat de verhouding tusschen gemeente en priester tot zoo vriendelijke teekening stof kan geven. Dan moet er toch in die verhouding iets vriendelijks en schoons te vinden zijn. Ongetwijfeld heeft het Katholicisme, wat werken kan op het vroom gemoed. En onder de menschen is het onderscheid in den grond zoo groot niet. Stille vromen, vroomheid zijn onder de Katholieken te vinden evengoed als onder ons. Voeg bij die vrome gezindheid den gemeenschapszin der Katholieken, hunne liefde voor de Kerk. ‘In de Kerk’ - schreef A. des Amorie van der Hoeven Jr. in De Gids van 1845 - ‘vindt de Katholiek alles, wat hij behoeft zoolang hij Katholiek blijft. Zij is hem alles, daarom geldt zij hem ook alles; zij geeft hem alles, daarom geeft hij haar zich zelf en al het zijne. In die liefde tot de Kerk, dat afstand doen van alle eigen recht, in die onderwerping aan het groot geheel van de zijde der leeken; en van den kant der geestelijkheid in de willige subordinatie, in de toewijding van alle krachten, met opoffering zelfs van huisselijk geluk, daarin ligt het geheim harer kracht. Ziet hoe zij zich tegenover iederen aanval te vaster aaneen sluiten, eendrachtig volhardende, om elk in zijnen kring, ieder op zijn post, voor de Kerk te arbeiden en te leven, opdat zij in stand blijve, zich uitbreide en bloeie. Hebt eerbied voor deze onverbrekelijke eendracht, voor dezen machtigen gemeenschapszin, die tot nog toe den Protestanten te sterk, der Hervorming te machtig was’Ga naar voetnoot(*). Zoo is het. Want wanneer ook maar één steentje loslaat van het gebouw, dan is er gevaar voor den godsdienst. Welk eene macht oefent dan niet de priester, die de drager is van de waarheid, het symbool dier eenheid! Verzet tegen hem | |
[pagina 133]
| |
is verzet tegen den gezalfde Gods. Hem loslaten, is den godsdienst verliezen. Zoo is het bij de groote menigte, maar zou het niet evenzoo zijn bij die Katholieken, die krachtens hun godsdienstzin afkeerig zijn van het politieke drijven der geestelijkheid? Hun stuit dat verlagen van den godsdienst tegen de borst, maar hun godsdienst blijft daarom niet minder van den priester zijn inhoud ontvangen, in de eenheid der Kerk zijne kracht vinden. Dreigde niet eene wijle de Oud-Katholieke beweging in Duitschland, nauwelijks geboren, den dood te sterven bij gebrek aan geordende priesters? In die verhouding van den vromen Katholiek tot zijne Kerk en zijn priester ligt voor een groot deel het geheim van de macht der Ultramontaansche geestelijkheid. Is dit in het algemeen zoo, het is in onzen tijd dubbel waar. Een materialistische stroom is in de ontwikkeling onzer dagen voor ieder op te merken. Wel niet altijd zóó sterk als onlangs in dit Tijdschrift, toen schade aan de geldbeurs verderfelijker werd geacht dan schade aan den geest - doch te vinden is hij overal. Ook in de Katholieke kerk - ongetwijfeld. Op hare manier dient zij het materialisme in haar nieuwerwetsch wondergeloof, in Mariaverschijningen en wat daarbij behoort. De keerzijde van deze richting is eene zekere onverschilligheid voor den godsdienst, voor het ideale in het algemeen. Ondertusschen leven wij, Hervormden, in vollen strijd, en is de desorganisatie in onze Kerk volkomen. Het zou ons moeten bevreemden, als de priesters van deze richting onzer dagen geen gebruik maakten, om hun gezag te versterken. Maar evenzeer, als niet menig vroom Katholiek te nauwer zich aan zijn geestelijken herder aansloot, om veilig te zijn tegen het dreigend gevaar. Voor hem moet ook maar de meest bescheiden twijfel aan de geopenbaarde waarheid een eerste stap schijnen op den breeden weg van het scepticisme; een stap in de richting der zelfstandigheid, een zich verwijderen van de Kerk, in wier eenheid hij vindt de veilige schuilplaats tegen het ongeloof, tegen den afval van de maatschappij dezer dagen. Ik herinner mij een jong Katholiek van groote ontwikkeling in een gesprek te hebben hooren zeggen: ‘Ik heb godsdienst noodig en daar alleen vind ik dien, waar hij mij als geopenbaarde waarheid gegeven wordt; gij Protestanten met uw vrij onderzoek, gij verliest ten slotte den godsdienst in den maalstroom van den twijfel.’ Welke uitstekende werktuigen moeten dezen zijn in de handen van een heerschzuchtigen clerus! Zij geven gaarne hun geld, om de Kerk in aanzien en macht te doen stijgen. Zij ondersteunen het onderwijs der Kerk, om reeds de jeugd te wapenen tegen het verderfelijk streven dezer dagen. Hierin vinden zij steun bij die partij onder de Protestanten, die met niet minder heftigheid zich verzet tegen den tijdgeest en het ongeloof zoekt te ontloopen achter de muren eener oude dogmatiek. Tegen den geest dezer eeuw blijven zij niet alleen hunne bezwaren hebben, maar strijden met geweld tegen de revolutie. En gelijk voor den Ultramontaan het | |
[pagina 134]
| |
geneesmiddel tegen den verpestenden dampkring onzer samenleving ligt in volstrekte gehoorzaamheid aan de Kerk, zoo voor hen in volkomen onderwerping aan de Schrift, met hare officieele verklaring in de belijdenisschriften der Kerk. Zeker - daar is tusschen Calvijn en Rome een zeer bepaald onderscheid, doch waar onze strenge Calvinisten in dezen tijd niet anders kunnen zijn dan mannen der reactie; waar voor hen geene rustige voortplanting hunner beginselen, maar strijd tegen den afval van die beginselen hoofdzaak wezen moet, daar worden zij onwillekeurig trouwe bondgenooten van hen, die strijden tegen dezelfde machten van den booze. Groen van Prinsterer heeft zijne leus: ‘In mijn isolement ligt mijne kracht’, opgegeven, toen hij Kuyper toejuichte, als deze openlijk voor zijn verbond met de Ultramontanen uitkwam. En het klinkt ons eerst vreemd in de ooren, als wij een anti-revolutionnair als het kamerlid Keuchenius hooren spreken van eene diepe kloof tusschen zijne partij en die der Ultramontanen. Is de macht van het Ultramontanisme, d.i. van een Ultramontaanschen clerus, voor het grootste gedeelte te verklaren uit de eigenaardige vroomheid en den gemeenschapszin der Katholieken, dan is, dunkt mij, daarmee tevens aangewezen een weg tot oplossing van de Katholieke quaestie. Die weg zal niet zijn het optreden van den Staat tegenover de Ultramontanen, zooals dat in Pruisen is geschied. Hiermee predik ik niet de leer van het laisser-aller. Er is onderscheid tusschen het handhaven van wetten en het maken van wetten, die voor een bepaald geval repressief werken. Het eerste moet geschieden en moet geschieden ten volle. Ons volk heeft eene geschiedenis. Bij traditie zijn wij eene vrije, eene Protestantsche natie. Die traditie vindt - althans moet vinden - hare vertolking in onze wetten. Welnu, dan moeten die wetten gehandhaafd worden niet alleen naar de letter, maar naar den geest. Maar uitlegging vinden zij niet in de slimheid van een of anderen politicus, maar in onze volksoverlevering. Wie tot die handhaving meewerkt, moet trouw worden gesteund. Geen schoolopziener moet zijn ontslag behoeven te nemen, omdat hij voor zijn eisch tot toepassing der schoolwet geen steun vindt bij de regeering. Waar door Katholieke gemeenteraden wordt tegengewerkt of verzuimd, wat dienen kan tot volkswelvaart, volksgezondheid, volksontwikkeling, daar moet de regeering niet tevreden zijn, als het in die gemeente maar rustig blijft; dan moet zij ten minste krachtig haar invloed ter verbetering laten gelden. Ook moet erop worden toegezien, dat de uitvoering der wetten niet wordt overgelaten aan iemand, die boven die wet stelt het gebod der Kerk. Men vergete nooit, dat de Ultramontaan geen vaderland kent. Nog iets. Zal de schim van Hugenpoth altijd blijven klagen, omdat er geene wet op de doode hand is? Zoo heeft de Staat te handelen. Zijn optreden tegen de Ultra- | |
[pagina 135]
| |
montanen zou trouwens door groote bezwaren gedrukt worden. In een hoofdstuk, getiteld: Het Roomsch-Katholicisme sedert 1848 tot den tegenwoordigen tijd, geeft Nippold een belangrijk overzicht van den gang der staatkunde in ons vaderland gedurende dat tijdvak. Daarin zegt hij: ‘Het streven van de Curie, om zich het rechtsgebied van den Staat toe te eigenen, om een staat in den Staat te vestigen, heeft slechts zoolang kans van slagen als de opvatting van het wezen van den Staat nog onbestemd is. Zondert men de ongeregelde toestanden in de Amerikaansche vrijstaten uit, dan vindt men nergens in Europa zulk een vaag begrip van den Staat als in België en in het gedurende zijn verbinding met België van zijn ouden grondslag losgemaakte Nederland. Het woord “vrijheid” hoort men in alle toonladders; maar het is niet de vrijheid en zelfstandigheid van den Zwitserschen republikein; het is de willekeur, om eenvoudig door niemand gestoord zijn gang te gaan. Niets wordt door de geldaristocraten meer gevreesd dan een band, zooals algemeene dienstbaarheid en leerplicht ieder burger aanleggen. Toch, zoolang dit A B C van den modernen Staat ontbreekt, zoolang blijft de slapheid bestaan en gaat men in de oude wegen voort, zoolang zal ook de Roomsche machinerie ongestoord haar draden spinnen tot verderf van den Staat’Ga naar voetnoot(*). Hierin ligt waarheid. Wij zijn geene politici. Misschien zijn we daartoe te goede Protestanten, die hun beginsel van autonomie boven alles handhaven. Is de opmerking niet juist, dat daarom de Aprilbeweging mislukt is, omdat zij wel was eene uiting van beleedigd Protestantsch gevoel, maar geen verzet van den modernen Staat tegen middeleeuwsch drijven? Ons constitutioneel leven is zwak. De gedurige afwisseling van ministeriën, de manieren onzer Tweede Kamer zijn van die ziekte de symptomen. Zoo is het mogelijk, dat in zijn midden en tegenover den Staat eene partij macht oefent, die weet, wat zij wil, haar doel juist begrensd voor zich ziet en nastreeft. Nog een ander bezwaar heb ik, en met dat te noemen wijs ik den weg, die mij beter toeschijnt dan de Pruisische Meiwetten. Wanneer de Staat optreedt tegenover het Ultramontanisme, dan treedt hij feitelijk op tegen de Katholieke kerk en treft daarmee ook die Katholieken, die geen Ultramontanen zijn. Dat acht ik ten eenen male verkeerd. Maar zijn er die? Zouden dan mannen als Hugenpoth, Dr. Merz, K., de schrijver van het bekende Gids-artikel, zouden zij alleen staan? Herderscheê durft beweren, dat er onder onze Roomsch-Katholieke landgenooten meer stof voorhanden is, dan men vermoedt, voor eene partij, die verwantschap heeft met de vrijzinnige Katholieken in het buitenland. Zou niet voor een deel de reden, dat men tot het bestaan dezer Katholieken altijd nog bij gevolgtrekking moet besluiten, hierin gelegen zijn, dat zij voor hun streven noch rechtstreeks noch zedelijk steun hebben ontvangen tot nu toe? En is dit niet toe te | |
[pagina 136]
| |
schrijven tot op zekere hoogte aan eene verwarring? Men spreekt veel van liberale Katholieken en denkt zich daarbij mannen, die zich niet meer onderwerpen aan het gezag van den priester, die, kort en goed, Katholiek in naam, inderdaad gelijkstaan met vrijzinnige Protestanten. Zoo zal de toestand wel niet zijn. Men moest liever spreken van anti-Ultramontaansche Katholieken, want zij verfoeien het politieke drijven der geestelijkheid, maar zij verfoeien het uit godsdienstzin; hun stuit dat verlagen van den godsdienst tegen de borst; zij willen Katholieken blijven als godsdienstige menschen, maar even zeker goede burgers van Nederland, trouwe onderdanen, gehoorzaam aan onze wetten. Dezen moeten gesteund worden. Men zou hen verwijderen en in de armen der geestelijkheid voeren met eene Ultramontanen-vervolging. Hun priesters make men het bedienen van hun ambt niet onmogelijk. Daarom reeds mag de Staat niet met geweld in dezen optreden. Integendeel, hij moet meer dan tot nu toe met het bestaan dezer Nederlandsche Katholieken rekenen. Dat is te weinig geschied. De Staat heeft steeds hunne belangen voor dezelfden gehouden als die der hooge geestelijkheid. Door Nippold is op dit feit zeer bepaald de aandacht gevestigd bij zijne beoordeeling van de invoering der kerkelijke hiërarchie hier te lande onder Thorbecke. En hij mocht daarop wijzen, waar Katholieken zelven als Hugenpoth en K. erkennen, dat door de nieuwe regeling van het Katholieke kerkgenootschap in Maart 1853 de hooge geestelijkheid alleen aanzienlijke voordeelen erlangde, maar noch de godsdienstige vrijheid noch de Katholieke bevolking iets wonnen. Wie denkt bij den naam van Hugenpoth niet aan zijn belangrijk geschrift over de kloosters; aan zijn strijd tegen de uitbreiding van deze inrichtingen! En - jaren, nadat op het statistisch congres van September 1869 te 's-Hage door hem de quaestie van de doode hand tot een bepaald resultaat was gebracht, moest hij uitroepen: ‘De zaak is erbij gebleven; zij is met de kloostervraag begraven.’ Het schijnt mij toe, dat men tegenover het Ultramontanisme het krachtigst werkt, als ook de Staat begint, meer rekening te houden met de wenschen van mannen als Hugenpoth. Doch wat meer baten zou dan elk staatswerk, het zou zijn, als deze Nederlandsche Katholieken zedelijken steun ontvingen van de zijde der Protestanten; als tegenover het aaneengesloten korps der Ultramontanen de Protestanten eene macht vormden. Ongetwijfeld, het Protestantsch beginsel wint veld. De autonomie is de wet der beschaafde wereld geworden, is terecht gezegd. In de onderscheiding der standen, in de emancipatie der vrouw, de verhouding van werklieden en werkgevers openbaart zich de werking van dat beginsel. Wij zijn geëmancipeerd in ons kerkelijk en politiek leven, in onze literatuur, in onzen gezelschapstoon. Het individu treedt op den voorgrond met minachting van elk gezag. Dit moet erkend worden als een feit. Dit feit kan ons versterken in de overtuiging, dat het Ultramontanisme wel als reactie beweging kan maken, maar | |
[pagina 137]
| |
nooit overwinnen - integendeel naar de onverbrekelijke wet der zedelijke wereldorde gedoemd is, om onder te gaan. Doch ditzelfde feit mag daarom door ons niet worden omgezet in de Gamaliëlsraadgeving: doen wij nu ook maar niets meer, het zal wel sterven. Het kan ons bemoedigen in den strijd, maar nooit den strijd doen staken. Welnu, die strijd kan m.i. dan alleen met vrucht gestreden worden, als de macht van het Protestantisme ook eene macht in de Protestanten is. Beginsel tegenover beginsel. Maar het beginsel gedragen door personen. Het geheim van der Ultramontanen kracht ligt in de vereeniging van godsdienst en politiek. De geestelijkheid oefent zulk eene macht, omdat zij geestelijkheid is. Bij ons moet dat anders zijn. Maar al is het waar, dat het Protestantisme wezen kan en moet eene sociale macht, het mag toch nooit vergeten, dat het in beginsel is eene godsdienstige beweging. Tegenover het Ultramontanisme baat alleen eene religieuze macht. Vooral omdat daardoor gegeven wordt zedelijke steun aan hen, die moe zijn van dat reageeren met alle, ook met de meest ongezonde middelen. Geen bekeeringswerk zal helpen, maar in hun strijd tegen het doodend gezag moeten de anti-Ultramontanen onder de Katholieken meer sympathie, meer steun vinden bij ons. Dan kan er beweging ontstaan in het Katholieke kamp zelf. Of is dat eene onmogelijke verwachting? Ik meen het tegendeel. Daartoe vertrouw ik nog te veel op het gezond verstand en den godsdienstzin veler Katholieken. Laten zij, die dat verzet beproeven, erop kunnen rekenen, dat zij bij den Staat ondersteuning vinden. Maar vooral, laat hun moed worden verlevendigd, omdat zij bij ons zien, hoe vrije mannen godsdienstigen kunnen zijn en hunne vrijheid aan hunne eenheid niet in den weg staat! | |
II.Tegenover het Ultramontanisme moeten de Protestanten eene macht vormen, en daartoe moet het Protestantsch beginsel - vóór alles een religieus beginsel - eene macht zijn in de Protestanten. Zou het aantal niet groot zijn van hen, die, dit lezende, zeggen: och, het papier is geduldig; de schrijver schijnt niet te weten of te willen weten, dat de feiten zijn wensch verwijzen naar het gebied der vrome, der onpractische wenschen. Zou het zoo zijn? Inderdaad, de feiten spreken van groote verdeeldheid. Zóó groot is zij, dat tegenwoordig van eene eenheid der Protestanten te spreken, als ironie klinkt. Het aantal richtingen vermeerdert met den dag; de strijdende partijen met hare onderlinge schakeeringen zijn zóó talrijk, dat het een waagstuk heeten mag, ze te willen optellen. Dan - als de Protestanten tegenover de Ultramontanen eene macht zullen vormen, zal op dat Protestantzijn alle nadruk moeten vallen. Het zal moeten zijn eene macht | |
[pagina 138]
| |
van vrije mannen en vrouwen. Vrij - en de reactie neemt hand over hand toe onder ons. Het schijnt wel, alsof de partij, die Rome steunt, in den strijd tegen den tijdgeest de heerschende zal worden. Zoo wordt geklaagd. Daaruit - zoo heet het - is het te verklaren, dat zoovelen zich van de Kerk, van den godsdienst afkeeren; dat anderen hem met kracht bestrijden. Zoo is de toestand. In de Kerk strijd; buiten haar strijd tegen haar; en een groot aantal onverschilligen ten haren opzichte. Moet dat zoo blijven? Is met name de afkeer van, de onverschilligheid tegenover de Kerk te rechtvaardigen en goed te keuren? De kerkelijke quaestie is eene van de vragen des tijds, die dringend oplossing eischen. Niet alleen, om de kracht van het Ultramontanisme te kunnen breken, maar in het algemeen, omdat zij ingrijpt in ons volksleven en hare oplossing voor eene juiste ontwikkeling van dat volksleven van groot gewicht is. De kerkelijke quaestie - wat is zij eigenlijk? De ervaring leert, dat er reden is, om deze vraag te stellen en te beantwoorden. Over het algemeen heerscht ten dezen opzichte nog diepe onkunde. Sedert de moderne richting in ons vaderland veld won, moest eene wijziging in de beschouwing der Kerk, in de opvatting van haar wezen, haar karakter, daarvan het gevolg zijn. Tot nu toe was zij altijd in meerder of minder mate beschouwd als eene instelling des heils, wier lidmaatschap zoo al niet de zaligheid ten gevolge had, dan toch zeer bepaald daartoe meewerkte. De moderne richting predikte luide, dat deze beschouwing nog behoorde tot het Katholieke standpunt. Als zij in hare banier schreef: naar Jezus terug, dan was het niet het minst, om onder dat vaandel allen te vereenigen, die vroomheid des harten wilden, onafhankelijk van eenig kerkelijk belang. Voor haar was de Kerk uitsluitend middel; het karakter van doel had zij voor haar volstrekt verloren. Nu moest nog eene schrede verder worden gedaan. Heeft de Kerk opgehouden te zijn een heilsinstituut, waarin de zaligheid afhankelijk gesteld wordt van het geloovig aannemen der ware leer, dan moest ook die leer elk gezag verliezen; dan hield de belijdenis des geloofs, die de Kerk van hare leden eischt, op, beteekenis te hebben. Het geloof was ieders eigen zaak; de Kerk mocht hem helpen, om dat geloof te versterken; het hem opleggen mocht zij niet. Zij mocht het niet krachtens haar Protestantsch, haar Christelijk karakter. De Kerk houdt daarmee op te zijn, wat zij alle tijden door geweest is, eene belijdeniskerk, die aan hare poorten schrijft eene bepaalde geloofsformule en ieder den toegang weigert, welke die formule niet aanneemt. Zij wordt dus eene godsdienstige vereeniging, die ieder in haar midden opneemt, welke wil meewerken aan het doel, dat zij als het hare omschrijft. - Dat wil de moderne richting. Zij heeft haar doel nog niet bereikt - althans niet in het grootste onzer kerkgenootschappen, de Hervormde kerk. Doch de strijd is gewekt; de strijd, die loopt over de vraag: belijdenis of geene belijdenis, | |
[pagina 139]
| |
altijd in den kerkelijken zin. Wel een strijd van hoog gewicht! Het geldt toch de overwinning van het Protestantsch beginsel - vrijheid van ieders geweten in zake van godsdienst - op eene Katholieke traditie. Wie hem uit de hoogte beoordeelt als ijdel theologengekibbel, hij toont van de zaak niets te begrijpen, niet te weten, hoe de ontwikkeling van onze beginselen noodwendig op dien strijd moest uitloopen. Wat beter kennis der kerkgeschiedenis was velen zeer aan te bevelen. Deze beweging tegen de Kerk in haar ouden vorm moest natuurlijk reactie baren. Eene reactie, die te sterker zich moest laten gelden, naarmate het streven, om de Kerk te bevrijden van den laatsten band en haar te brengen op het zuivere standpunt, waarop zij als Protestantsche kerk komen moet, meer in overeenstemming bleek te zijn met de geheele ontwikkeling des tijds. Ook eene reactie, die als elke andere bij haar verzet tegen eene beweging voorwaarts al verder terug moest naar het verleden. Te meer, daar zij in dat verleden eerst vasten grond onder de voeten kreeg. Tegenover hen, die krachtens hun beginsel de Kerk van den belijdenisdwang willen verlossen, moet natuurlijk gehandhaafd worden de belijdenis der Kerk. Maar welke is die belijdenis? De confessioneelen beweren, de belijdenis van 38 artikelen, zooals de bekende Dordsche Synode haar heeft vastgesteld. Op hun standpunt hebben zij gelijk, dat zij zich daaraan vasthouden, want daar ten minste hebben zij iets, waaraan zij zich kunnen vasthouden. Doch of die belijdenis die der Kerk is, is een zeer disputabel punt. In de reglementen wordt zij niet als zoodanig gehandhaafd. De stelling is te verdedigen, dat toen de belijdenis werd vastgesteld, er geene Kerk was, en toen de Ned. Herv. kerk gemaakt werd, er feitelijk geene belijdenis was. Dit geeft aan den strijd een eigenaardig karakter. Want het geval doet zich voor, dat onder hen, die tegenover de modernen eene belijdeniskerk verdedigen, er velen zijn, die in die oude confessie zich niet meer kunnen vinden. Voor welke strijden zij dan? Dat blijft eene vraag. Eene nieuwe samenstellen, zij kunnen het niet. Alle nuanceeringen der orthodoxie in ééne formule omschrijven - wie is de man, die dat kunstwerk verricht! - Daarmee is reeds ten deele het vonnis der reactie geveld. Ook zij is niet ongestraft van Protestantschen bloede. Zij blijft zich verzetten, maar inwendig is zij verdeeld en moet dat zijn. De orthodoxen strijden onderling even heftig, als zij gezamenlijk tegen de modernen te velde trekken. De heftige strijd tusschen Dr. Kuyper en Dr. Bronsveld bewijst, hoe fel de partijkamp onder hen woedt. Trouwens, al mocht het den een of anderen hunner aanvoerders gelukken, hen te vereenigen tegen den vijand, en zij langs dien weg de heerschappij in de Kerk veroveren, wat nu zeer zeker het geval nog niet is, die heerschappij zou de kiemen der ontbinding in zich dragen. Wat de beginselen van het Protestantisme sedert drie eeuwen hebben hervormd, is niet weer | |
[pagina 140]
| |
ongedaan te maken. De geschiedenis kan niet terugkeeren op haren weg. Het beginsel van vrijheid des gewetens moet vernietigend werken op elken vorm van gezag in eene Hervormde kerk. Even min als het verwonderen kan, dat reactie geboren werd van de zijde der behoudenden, even min is het te bevreemden, dat velen van allerlei rang en stand zich van de Kerk vervreemden, haar bestrijden. Ongetwijfeld is onder hen een groot aantal, dat toch reeds den godsdienst geen goed hart toedroeg, en nu de Kerk den rug toekeert, nu tot haar te behooren niet meer gerekend wordt tot het fatsoen en van haar niets meer te wachten is. Bij gelegenheid dekken zij zich met de woorden van een of anderen man van naam. Nevens hen vindt men er, die, de Kerk bestrijdend, noch hare geschiedenis, noch de ontwikkeling van de theologische wetenschap der laatste jaren kennen, of van hare inrichting en de diepe beteekenis van den strijd in haar midden toonen veel te weten. Men heeft toch recht te vragen, dat niemand veroordeelend zich uitlaat over iets, dat hij niet kent. Dat scheeve oordeel, dat waarlijk niet alleen geveld wordt door onbeteekenende personen, maar door mannen van naam, vertraagt de oplossing der quaestiën. Telkens weer moet worden weerlegd, wat al honderd malen bestreden is; herinnerd, wat reeds sinds jaren geacht werd vast te staan in de theologische wetenschap. De Kerk misleidt, wordt dan op hoogen toon uitgeroepen, en als men nieuwsgierig haar zondenregister opslaat, ontdekt men, dat het sprekend gelijkt op wat reeds in het begin der vorige eeuw tegen haar werd aangevoerd. Dit zijn droevige verschijnselen. - Intusschen, niet allen zijn van dit gehalte. Daar zijn er, die van het langer voortbestaan van dezen kerkvorm zoo dreigend gevaar duchten voor den godsdienst, dat zij hem vernietigen willen, hoe eer zoo liever, opdat de godsdienst kome tot nieuw leven! De godsdienst is het hoogste idealisme en elke vorm, waarin men hem kleeden wil, doet aan zijne reinheid schade, hoe veel te meer dan deze kerkvorm, die verouderd is, onwaarheid kweekt en door den voortdurenden partijstrijd het hooger leven verlamt. Of dezen het idealisme niet overdrijven? Wat zij tegen de Kerk aanvoeren, zal wel van elken vorm van het ideëele te zeggen zijn. En wij hebben nu eenmaal den vorm noodig. Het onuitsprekelijke moeten wij op de eene of andere manier trachten uit te spreken, of het vervliegt voor ons in het ijle. De Kerk weg, opdat het godsdienstig leven bloeie in frissche kracht! Zou het ook mogelijk zijn, dat de weg juist andersom liep, dat eerst de godsdienst tot nieuw leven moest herboren zijn, wil de Kerk beter worden? Doch laat het waar zijn, wat zij willen, de Kerk weg. Hoe? Laat de Kerk zich ontbinden in onderscheidene vereenigingen, elke richting zich afzonderlijk organiseeren! Dat laat zich wel hooren - ook zeggen - maar de practijk! Hoeveel richtingen zijn er wel! En vloeien zij niet in elkaar bij hare rechter- en linkerzijden? Doch er is grooter bezwaar. Hoe groot is niet het | |
[pagina 141]
| |
aantal van hen, die tot geene enkele partij behooren! Stille vromen in den lande, die, als het op scheiding aankwam, zouden aarzelen bij welke partij zich te voegen, het meest misschien, omdat zij geen partijmannen willen zijn. En met dezen moet gerekend worden. Godsdienstig leven is bij hen vrij wat veiliger dan bij de partijdrijvers, van wier geraas zij al lang moede zijn geworden. En zal werkelijk dat leven winnen aan frischheid, aan nieuwe kracht, als men de Kerk heeft verlaten en zich afzonderlijk heeft georganiseerd? Er is reden, om die vraag te stellen aan de Vrije Gemeente te Amsterdam, die in haar orgaan - de Stemmen - ons op de hoogte houdt van wat er in haar omgaat. Hare leden hebben de Kerk verlaten, om te ontsnappen aan de onwaarheid, aan den dwang, waaronder zij in haar midden gebukt gingen. Vinden wij nu - blijkens de Stemmen - in haar eene vernieuwing des godsdienstigen levens, den frisschen toon, die vooral in zulk eene jonge vereeniging moest weerklinken? Een blijmoedig - al was het een overmoedig geloof, moest uit hare Stemmen spreken. Helaas! ik vind het niet. Het zijn waarlijk schoone toespraken, welke wij van de heeren Balsem en L. Mees in deze afleveringen vinden - maar zijn het geene ‘oude preeken’? Op de debatavonden zijn ware en nuttige dingen gezegd - doch de quaesties zijn wel eens meer besproken en het debat was niet zeer levendig. Er is reden, om den heer P.H. Hugenholtz Jr. dank te zeggen voor zijne teekening van de schakeeringen der moderne richting, gelijk in het algemeen de lectuur der Stemmen is aan te bevelen - doch zij leveren niet, wat ik erin zoek, en meen recht te hebben, om te zoeken. Laat het waar zijn, wat Dr. Ph.R. Hugenholtz schrijft over kerkelijke wangebruiken - ik wil geen oogenblik met hem twisten, al lees ik veel liever zijne uitnemende brieven over geloof en twijfel - in wat ik, die de Vrije Gemeente alleen ken uit haar orgaan, daaruit mag opmaken, zie ik geen enkel bewijs, dat het in haar midden voor een godsdienstig mensch beter is dan in menige gemeente onzer Kerk. Dat is eene smartelijke ontdekking. Dat bewijst, dat de kwaal dieper zit. Terwijl in de hoofdstad - ook in andere plaatsen van ons land - een aantal mannen en vrouwen zich van de Kerk hebben afgescheiden, beweegt zich daarnevens die breede rij, die, geheel van de Kerk vervreemd, zich volstrekt niet meer met haar bemoeit. Het is wel te verklaren, dat velen, het gehaspel in de Kerk moe, of door den hartstocht der partijen verhinderd, om iets voor haar te doen, zich van haar hebben afgekeerd. Toch blijft deze afkeer van, deze onverschilligheid voor de kerkelijke belangen in mijn oog zeer betreurenswaardig. Het zou reeds zoo zijn, als de crisis, die de Kerk doorloopt, alleen haarzelve gold, maar zij grijpt dieper in. De kerkelijke quaestie raakt ten nauwste ons volksleven, de zedelijke kracht van ons volk. Dat schijnt het geval niet te zijn. Hoevelen van allerlei stand weten | |
[pagina 142]
| |
niet, dat er eene Kerk is. Misschien geen sterker bewijs is er te leveren, hoe zij haar invloed verloor, dan het verschijnsel, dat in menige gemeente de leden wel weten, dat zij tot deze behooren, maar niet, dat zij leden zijn van een grooter lichaam met een bestuur en bepaalde wetten. Toch zouden we ons bedriegen, als we bij dit verschijnsel bleven staan. De kerkelijke crisis grijpt dieper in, dan men vermoedt. Zij openbaart zich immers in den strijd der partijen. Die strijd gaat niet om buiten het maatschappelijk leven, noch blijft vreemd aan de onderlinge verhouding der menschen. Integendeel, het is soms, of weer herleeft de oude tijd met zijne kerkelijke veeten, toen het volk verdeeld was in allerlei strijdende partijen. Was de strijd in en over de Kerk een onverschillige, waarlijk, de anti-kerkmannen zouden niet zoo heftig en zoo voortdurend tegen haar te velde trekken! - Doch er is meer te zeggen. De kerkelijke crisis raakt de zedelijke ontwikkeling van ons volk. Of zou dat het geval niet zijn, waar het blijkt, dat onze werklieden, in het algemeen de mindere stand, onkerkelijk, ja, anti-kerkelijk wordt? Het wegvallen van het kerkelijk gezag onder de Protestanten slaat men, vrees ik, over het algemeen te licht aan. Dat gezag heeft zich in de practijk sterk doen gelden. De Kerk had de waarheid, d.w.z. in haar werd gegeven de verklaring van den onfeilbaren codex der waarheid, van den Bijbel. In dien Bijbel stond niet alleen, wat men te gelooven had, maar ook, wat men te doen had, om braaf, deugdzaam te leven. De plicht werd voorgeschreven. Nog kan men bij velen op de vraag, hoe zij weten, wat goed of kwaad is, ten antwoord hooren: uit den Bijbel. De schrift werd verklaard en deelde haar gezag mee aan den man, die haar verklaarde, den dienaar des Goddelijken woords. Hij oefende macht, de dominee, de mond Gods tot de gemeente. Wij weten ervan te spreken, hoe de man in dat zonderlinge kostuum iets anders was dan een gewoon mensch. Die zekere wijding gaf hem invloed. Zou men niet veilig hem kunnen volgen, zijne lessen nakomen, zijn woord in practijk brengen - dat woord was immers uit den Bijbel geput, Gods woord? Dat gezag begint te verdwijnen, is voor zeer velen verdwenen. Gelukkig. Trouwens, het moest zoo. Maar daarmede is verdwenen eene macht van de hoogste beteekenis in veler leven. Zij verloren dat onfeilbaar wetboek, waarin hun werd voorgeschreven, hoe zij God moesten dienen, hoe zij deugdzaam konden wezen en dat zij het moesten zijn. En meteen verdween het gezag van den geordenden uitlegger dier waarheid. Van den man, die zoo menigmaal hun den weg wees, welken zij te volgen hadden; die aan hunne feesten wijding gaf; die in hunne droevige omstandigheden woorden sprak van Goddelijke vertroosting; wiens woord iets meer was dan gewoon menschenwoord. Hij daalde af van zijn hoogen rang, om onder de gewone stervelingen zijne plaats in te nemen. O! het ware te wenschen, dat hij in ieders | |
[pagina 143]
| |
oog dat gewijd karakter verloor! Het zou de positie van vele predikanten zuiverder maken. En nog veel meer ware te wenschen, dat het geslacht verdween van die dominees, die door hunne houding, hun gedrag, hun woord de meening stijven, dat zij voor de helft menschen en voor de helft wat anders zijn! Zij brengen bij vele edelen en ontwikkelden hun werk in minachting. Intusschen mag niet worden voorbijgezien, dat met het voorbijgaan van dit gezag voor zeer velen practisch het bovennatuurlijke wegviel. En daarmee het hoogste gezag in zake van zedelijkheid. De band, die hen bond aan de beoefening der deugd, werd losgemaakt, het besef van verantwoordelijkheid verzwakt. De wijding van vroeger wordt in menig huisgezin gemist. De Zondag wordt er niet ordelijker op. Heb ik niet recht te zeggen, dat de kerkelijke crisis het zedelijke leven des volks raakt? Daar staat de menigte, die van anderen beslissing afwacht, wat zij als hun plicht moeten volbrengen. Wie zal het hun leeren? En waar we zeggen, dat zij van niemand dat te leeren hebben, maar moeten luisteren naar de eischen van den plicht, zooals die in hun geweten hun worden voorgeschreven - zullen zij daar de kracht bezitten, om geheel op zichzelven te steunen, zichzelven genoeg te zijn? De arbeidersstand laat al luider zijne eischen hooren - ook de eisch van deel te hebben aan de regeering; de beweging van het algemeen stemrecht breidt zich uit. Waar is de macht, die hen - ik zeg niet intellectueel - maar zedelijk, in staat stelt tot de taak, die zijzelven wenschen te aanvaarden? Waar de macht, die het besef in hen levendig houdt, dat elk recht ook een plicht onderstelt; die hun leert, voor het plichtbesef zich te buigen als voor de hoogste macht? De kerkelijke crisis grijpt in in het sociale, in het huiselijk leven. Hoe jammer dan, dat zoovele ernstigen en ontwikkelden zich onttrekken aan hare oplossing! Want nog altijd blijf ik van de Kerk heil verwachten. Waar is de vereeniging, die hare taak op eenmaal kan overnemen? Maar dan alleen, als zij - de ontwikkelde mannen en vrouwen van goeden wil buiten de Kerk in vereeniging met de ernstigen en vromen in de Kerk, de hand aan het werk slaan, aan die oplossing mee arbeiden! Het wordt tijd, dat men ophoudt met van de Kerk alleen kwaad te spreken. Zij, die het doen, gelieven te bedenken, dat de Kerk geen gedachtending is, dat in de lucht hangt, maar dat in dien tijd, toen zij zooveel kwaad deed, gij en ik en de anderen, wij samen, mede die Kerk uitmaakten. Als de ernstige leeken - men vergeve mij dat woord - wat eer begrepen hadden de schoone roeping der Kerk in het heden, ik zou denken, dat wij al een eind nader aan de oplossing der crisis waren. Nu laten zij die over aan de kerkelijke besturen, aan de predikanten. De kerkelijke quaestie is voor drie kwart eene domineesquaestie. Dat is verderfelijk. Onwillekeurig bezien dezen de quaestie van theologisch standpunt, met | |
[pagina 144]
| |
het oog op hunne richting. Voor hen verdeelen zich de menschen in allerlei kerkelijke partijen en richtingen, die samen strijd voeren. Omdat als vanzelf het verschil in theologische zienswijze zich bij hen op den voorgrond dringt, achten zij het samenwonen en samenwerken van modernen en orthodoxen van allerlei kleur eene onmogelijkheid. Daarenboven, de verdeeldheid is zóó groot, dat zij bijna met niemand anders verkeeren dan met hunne partijgenooten, met menschen dus van dezelfde zienswijze als zij. Waarlijk niet met hunne schuld zijn zij maar al te licht eenzijdig. Daarom gebruikte ik daar straks met opzet het woord leeken, om goed te doen gevoelen, dat, naar mijne overtuiging, zij, de mannen der practijk, zich met de zaak moeten gaan bemoeien. Zij zijn in staat, om boven alle theologisch verschil eene eenheid te vinden, die samenwerking mogelijk maakt. Ik herinner mij, in een der kerkelijke bladen eens de klacht gelezen te hebben van een ‘leek’, dat het volgens strijdpreeken en strijdbrochures wel scheen, of er in het geheel geene samenwerking mogelijk was tusschen lieden van onderscheiden richting, terwijl toch in de werkelijkheid diezelfde lieden voor allerlei belangen samenwerkten en elkaars bedoeling toonden te waardeeren. Zou dat niet de klacht van velen zijn, die, al dat kerkelijk gekibbel moe, begonnen in te zien, dat er werkelijk wat te doen noodig is tot herstel van den maatschappelijken nood? En zouden die allen, van wat richting ook, zich niet vereenigd kunnen blijven gevoelen bij dien gemeenschappelijken arbeid? Een mijner moderne ambtgenooten vertelde mij onlangs, hoe een der eerste bezoeken op zijne nieuwe standplaats hem gebracht was door eene streng orthodoxe dame, die hem aanstonds zeide, dat zij van hem in richting verschilde, maar toch kennis met hem wenschte te maken, omdat zij hem wilde verzoeken, of hij haar den weg wilde wijzen naar zijne armen. Op dat gebied, het gebied der philanthropie, is samenwerking mogelijk. Philanthropie is toch niet enkel het geven van geld, maar heeft uitgebreider arbeidsveld; zij heeft eene zedelijke taak te vervullen. Op dat arbeidsveld kunnen velen elkaar ontmoeten. Die ontmoeting kan tot waardeering leiden, die waardeering tot het inzicht, dat wij elkaar noodig hebben bij het zedelijk werk, wij, met onderscheiden zienswijze, maar met gelijken ernst en dezelfde liefde voor het volk. Het zal blijken, dat bij allen van goeden wille toch humaniteit het machtigst beginsel is. - Ondertusschen gaat de Kerk voort zich te hervormen. Geen oplapping van den ouden kerkvorm baat. Het Protestantsch beginsel werkt voort, totdat het volkomen heeft gezegevierd. Van niemand behoeft dan ook gevraagd te worden, dat hij zijn overtuiging prijsgeve. Integendeel, de mannen en vrouwen van overtuiging zijn de besten. Van hen is het eerst waardeering te wachten. De eenheid onder hen kan blijven bestaan, want een gemeenschappelijk doel vereenigt allen: de Kerk te doen beantwoorden aan hare roeping in het heden. | |
[pagina 145]
| |
Onwillekeurig komt er dan een einde aan den afmattenden partijstrijd; de maatschappelijke nooden wegen zwaarder. Samen gordt men zich aan tot den strijd tegen het materialisme, dat arbeidersstand en hoogere standen vergiftigt. Vóór het idealisme, dat zal de gemeenschappelijke belijdenis zijn - ook al spreekt niet ieder die op dezelfde wijze uit. Het drijven der partijmannen zal moeten wijken voor het streven van de ernstigen uit alle richtingen. De dienst der echte humaniteit zal de band zijn, die allen samenbindt. ‘Was ist das Heiligste? Das was heut und ewig die Geister,
Tiefer und tiefer gefühlt, immer nur einiger macht.’
Dan kan de Kerk hare schoone taak vervullen. Zij is dan de vereenigde macht der Protestanten tegen het Ultramontaansch drijven; zij geeft steun aan de vrome Katholieken, die hun godsdienst te goed achten, om hem tot politiek te verlagen. Zij handhaaft het idealisme in onze samenleving. Zij is de voedster des hoogeren levens onder ons volk. Zij, de steun van allen, die hulp zoeken bij hunne plichtsbetrachting. Zij, de groote leermeesteres der onderlinge verantwoordelijkheid. Dan is zij de draagster van krachtig godsdienstig leven, dat zijn zegen verspreidt in steeds ruimer kring! | |
III.‘Een godsdienstlooze kerk van 't Ideaal is, historisch zoowel als logisch, de eisch der toekomst.’ Onlangs vond ik die stelling achter eene juridische dissertatie, welke in den loop van dit jaar te Leiden verdedigd werd. De bedoeling van de stelling zal wel niet aanstonds aan ieder duidelijk wezen. Naar de gewone beteekenis der woorden is een godsdienstlooze Kerk geene Kerk meer, en eene Kerk van 't Ideaal - van welk ideaal - niet helder. Misschien kon de steller velen, wien de kerkelijke quaestie ter harte gaat, een dienst doen, als hij zijne denkbeelden breeder ontwikkelde. Te meer, waar hij het verder schijnt gebracht te hebben dan menigeen. Hij profeteert voor de toekomst - en met logische en historische noodzakelijkheid - eene Kerk van het Ideaal. Waarschijnlijk dus staat dat ideaal, welks Kerk hij verwacht, hem helder voor oogen. Zoo gaat het niet bij allen - bij de meesten; en onder hen bij de besten. In een artikel van het Theologisch Tijdschrift van Januari dezes jaars gaf de Hoogleeraar Rauwenhoff aan dit verschijnsel een paradoxalen, maar daarom niet onwaren naam; hij noemde het idealisme zonder ideaal. Het streven naar het hoogste en beste is flauw in onze dagen, o, niet omdat wij zouden moeten vertwijfelen aan de menschen, alsof hun zin voor dat allerhoogste, voor het ideale verdween, maar omdat dat streven de rechte veer- | |
[pagina 146]
| |
kracht missen moet, waar het doel, waarheen het zich richt, het ideaal zelf, voor ons te weinig concreet is, niet voor ons staat in een vorm, waarin het ons aantrekt, beheerscht. Het allerhoogste in wetenschap of kunst of godsdienst zal blijven het onuitsprekelijke, maar willen wij naar dat hoogste streven, of wij het naderen mogen, dan zal het voor ons toch eene gestalte moeten hebben verkregen, in een bepaalden vorm zijn uitgesproken. Naar dat juiste woord zoeken wij, die vorm ontsnapt ons nog. Zoo is het gesteld, meen ik, op elk gebied. Ook op dat van den godsdienst. De Kerk moet zijn de macht van het idealisme onder ons volk, de draagster des hoogeren, des godsdienstigen levens. Ik stel mij voor, dat de tegenspraak tegen deze beschrijving van de roeping der Kerk niet zeer groot zal wezen. Doch als het erop aankomt, om mee te werken, opdat de Kerk die roeping vervulle, m.a.w. om zich samen te vereenigen tot den arbeid voor het ideaal, ik vrees dat velen dan de schouders zullen ophalen, om twijfelend te vragen hoe? Toch al gelukkig, dat het aantal van hen, die die vraag doen, toeneemt in grootte en in belang. Nog niet zoolang geleden scheen het wel, of alleen de godsdienstleeraren het nijpende van de godsdienstige vraag en al de noodzakelijkheid van een juist antwoord gevoelden. Die tijd is voorbij. Mannen van naam spreken het uit, van hoe hoog belang zij de oplossing der godsdienstige crisis achten. Daar begint zich hoe langs zoo sterker een gevoel van onvoldaanheid te openbaren. Men heeft het niet gegrepen - och, of men het grijpen mocht! De belangstelling in deze vragen van religieus-zedelijken aard klimt. Gelukkig! Want is het waar, dat de vragen, tot nu toe besproken - de Katholieke en de kerkelijke quaestiën - opgelost moeten worden, omdat zij van zoo nabij met ons volksleven, met zijne gezonde ontwikkeling, in betrekking staan, dan geldt dit zeker van de godsdienstige vraag. Zij ligt ten diepsten grond aan de beide andere. Na de uiteenzetting dier quaestiën behoeft dit niet nader te worden aangetoond. Voor ieder, die de zedelijk-godsdienstige ontwikkeling des volks boven alles noodzakelijk acht, is zij de vraag boven elke andere. Welk antwoord zal gegeven worden? Wat zal de oplossing dezer crisis zijn? Ik zal het niet wagen, eenig bepaald antwoord te geven. Slechts op enkele punten, die daarbij in aanmerking moeten komen, vestig ik de aandacht. Het godsdienstig vraagstuk is tot op zekere hoogte een historisch. Zijn wij nog Christenen? Kunnen wij het Christendom blijven belijden? Om die vragen te beantwoorden, is noodig, dat wij onze verhouding bepalen tot het oudste Christendom, tot het Christendom van Jezus. Het spreekt vanzelf, dat wij dan dat Christendom moeten kennen. Deze eenvoudige opmerking is noodzakelijk tegenover velen, die oordeelen, zonder het voorwerp van hun oordeel goed te kennen. Een goed werk hebben daarom de heeren Tideman en Rovers verricht, | |
[pagina 147]
| |
met in de afdeeling Haarlem van het Protestantenbond voordrachten te houden over ‘de omgeving van Jezus van Nazareth’ en over ‘de christelijke partijen der twee eerste eeuwen’. Wij zijn den hoorders dankbaar, op wier verzoek deze lezingen het licht zien. Ook is er reden, om de beide genoemde heeren te danken, dat zij meer gegeven hebben, dan zij aankondigen. De heer Tideman handelt niet alleen over de omgeving van Jezus, maar plaatst dezen ook in de lijst van zijn tijd; de heer Rovers wijdt een laatste hoofdstuk aan de Apologeten, d.w.z. aan de literarische bestrijding en verdediging van het Christendom in de eerste eeuwen. Het te veel schaadt hier niet. - Het maakt een zonderlingen indruk, als men na het lezen van het artikel: ‘Antiek en modern christendom’ van Prof. Loman in De Gids van April de schets van Jezus' omgeving en van zijn werken in die omgeving van Tideman ter hand neemt. Bij den eerste staat vast, dat men van Jezus van Nazareth niets met eenige voldoende zekerheid weet; de laatste geeft ons een tamelijk afgerond beeld van den grooten Nazarener. Hij bespreekt in een woord ter inleiding deze vraag. Hoewel eene volledige levensbeschrijving van Jezus niet te geven is, zoo meent hij toch, dat het geen hopeloos werk is, te vragen naar Jezus' persoonlijkheid. ‘Bekend is de christelijke levensbeweging van de twee eerste eeuwen, zooals die in de gedenkstukken van den apostolischen en na-apostolischen tijd spreekt. Vandaar kunnen wij opklimmen tot aan het begin. Uit die vruchten moet de boom gekend worden. Uit het gevolg tot de oorzaak besluitend, moeten wij met onze vrij volledige kennis van het jodendom bij den aanvang onzer tijdrekening het terrein verkennen. De toestanden in Palestina, de denkbeelden van Jezus' tijdgenooten, de lotgevallen des volks moeten ons volkomen bekend zijn, op dat wij zoo komen tot het benaderen van den grooten onbekendenGa naar voetnoot(*) zaaier der nieuwe levensrichting, die natuurlijk als mensch moet geleefd en zich bewogen hebben op het terrein van het Joodsche land en volk. Wij moeten al de paden kennen, die het leven van de Joden in het jaar 34 en 35 onzer tijdrekening doorsnijden, om te bepalen langs welke baan de stichter des christendoms den voet gezet heeft’Ga naar voetnoot(†). Mij dunkt, Tideman heeft het bij het rechte einde. Ongetwijfeld, daar blijft ons aangaande Jezus' persoon en denkbeelden nog veel duisters over, maar dat wij niets van hem zouden weten - van welken persoon der oudheid weten wij dan wel iets! Al zijn de evangeliën geschreven in den fellen partijstrijd der eerste Christenen, welks verloop Rovers teekent, zooals dat van dezen grondigen kenner van dien tijd te verwachten is, moeten daarom alle woorden, alle gelijkenissen van Jezus maakwerk uit dien tijd zijn? Al zijn die woorden en gelijkenissen door de onderscheiden | |
[pagina 148]
| |
partijen geëxploiteerd in haar voordeel, moeten wij daarom afzien van eenige zekerheid, of ze door Jezus zijn uitgesproken? Ik begrijp die noodzakelijkheid niet. Het is dan ook met aandrang, dat ik ieder aanraad, om met het genoemde werk kennis te maken. Zij zullen - zoo ze beweren mochten van Jezus genoeg te weten - in het tweede gedeelte een schat van wijsheid vinden ook uit andere tijden dan de twee eerste eeuwen des Christendoms. Intusschen, al weten wij dan genoeg van Jezus en zijn godsdienst - nog genoeg, al is het zelfs iets minder, dan Tideman van hem weet - dan blijft nog de andere vraag naar onze verhouding tot het oudste Christendom, tot dat van Jezus. Kunnen wij in hem blijven zien ons ideaal? Zijn zijne beginselen in staat, om ons te leiden en te beheerschen in onzen godsdienst, bij ons practisch levensbestuur? Is er misschien iemand, die bij deze vragen glimlacht over hare ouderwetschheid en hare beantwoording onnoodig vindt, omdat het vanzelf spreekt, dat een godsdienst van achttien eeuwen geleden onder ons geene macht meer wezen kan, voor hem kan het goed zijn te herlezen wat Prof. Loman in het genoemde Gidsartikel schrijft: ‘De ware wijsgeer zal zich wel wachten om over het christendom den staf te breken, voor dat hij antwoord heeft op deze vragen: 1o. Hoe is het te verklaren, dat de naam Jezus Christus zulk een toovermacht op millioenen heeft uitgeoefend; hoe is het toegegaan dat de meest uiteenloopende levensbeschouwingen, de meest heterogene stichtingen met het devies van dien naam zich hebben gedekt en getooid? 2o. Wat is de goede en gezonde kern, die al deze beschouwingen en stichtingen met elkaar gemeen hebben? Waar ligt het centrum van kracht, hetwelk aan die allen een zoo langdurig en veelvormig bestaan heeft gegeven? 3o. Hoe kan de onthulling van dit geheimzinnig proces, hoe kan de blootlegging van dit verborgen levensbeginsel, hoe kan m.a.w. de verheldering en verdieping van het christelijk zelfbewustzijn dienstbaar worden gemaakt aan de verbroedering en dientengevolge aan den geestelijken wasdom van alle ernstig gezinden?’ Zoo is het. En deze vragen worden niet beantwoord, zonder dat men voldoet aan de opwekking van denzelfden schrijver, om toch het verleden te onderzoeken, den historischen zin te versterken; maar even min, zonder dat men bepaalt, in welke verhouding men staat tot dat verleden. Prof. Loman legt onmiddellijk na het stellen dier vragen nadruk op den naam Jezus Christus, door hem gebruikt. Die naam is, zegt hij, de innige vereeniging en ineensmelting van eene historische overlevering met een algemeen zedelijk, religieus, humanistisch begrip. In die opmerking ligt waarheid. Als wij de vraag stellen, of Jezus nog wezen kan ons ideaal en zijne beginselen nog de onze kunnen zijn, dan hebben wij niet | |
[pagina 149]
| |
te vergeten, vooreerst, dat zijn beeld niet volkomen zuiver voor ons staat en hij geleefd heeft in zoolang vervlogen eeuwen, in eene omgeving, van de onze geheel verschillend; ten andere, dat ongetwijfeld wij geen Christenen meer zijn, als wij aan de beginselen van het oudste Christendom geheel zijn afgestorven, maar toch ook, dat dat Christendom, geboren in eene Joodsche omgeving, straks is overgegaan in de Grieksche wereld, om zijn eigenlijken triomf te vieren, waar het zich huwde aan den Germaanschen geest. Daarom Jezus Christus - dat zij de naam, dien wij geven aan den godsdienstigen ideaalmensch Christus - het zedelijk-religieus ideaal van ons, kinderen van dezen tijd, maar ook Jezus, want we zullen niet verloochenen onzen eerbied voor hem, die tot de vorming van dat ideaal den eersten krachtigen stoot heeft gegeven. Zijne beginselen in practijk zijn de hoofdtrekken van het Christusbeeld. Voor zooverre in dat beeld het ideaal der humaniteit eene gestalte heeft gekregen, vrees ik niet, of alle ernstigen zullen er wel op willen gelijken. Maar de vraag is, doen wij aan Jezus, aan het Christendom niet te kort, als wij in dat humaniteitsideaal het geheele Christendom oplossen? Jezus heeft geloofd in God, en de Christenen van alle eeuwen en van elke Kerk hebben gebeden het Onze Vader. Zal dat vertrouwen, dat geloof niet zijn afgeteekend in ons Christusbeeld? Hier raken wij het hart der godsdienstige crisis. Het is nu geene historische vraag meer, waarmee we te doen hebben, maar eene van ons hart en ons verstand. O, het is niet in de eerste plaats de vraag naar ons Godsbegrip, maar deze naar onze levens- en wereldbeschouwing; niet alleen naar haar inhoud, maar ook naar haar recht. Het is de vraag naar den vasten grond en de verwezenlijking onzer idealen; de vraag, of het goede, het ware, het schoone volstrekt recht kunnen doen gelden op onze toewijding; de vraag naar de hoofdvoorwaarde voor elk rustig en kloek voortarbeiden in de dingen des geestes. En zoo wij voor onszelven van het onvervreemdbaar recht van ons godsdienstig geloof verzekerd zijn, dan rest nog die andere vraag, waarop ik in den aanvang wees, die naar den vorm van dat geloof, naar de taal, waarin we het allerhoogste zullen uitspreken, naar het woord, dat harten verwarmt en verstrooiden vergadert. Het is de taak van ieder ernstig man en vrouw in deze dagen, om aan de beantwoording van die vraag, naar het recht en de waarde van het hoogste streven van den menschelijken geest, mee te werken. Van ieder, omdat zij opgelost moet worden, die quaestie, niet maar in het algemeen, maar voor elk afzonderlijk, met het oog op hetgeen hij te doen heeft in zijn huisgezin, in zijn kring. Het is niet te verwonderen, dat in deze dagen van zoeken en tasten op elk gebied des hoogeren levens de geestdrift zwak is, velen moe zijn geworden en mat. Dat ieder het zijne doe, om te zorgen, dat zijne kinderen betere dagen beleven! Wij doen geen ijdel werk. Zulke tijdperken van twijfel, van rondtasten | |
[pagina 150]
| |
in het duister zijn er meer geweest - maar altijd is het gebleken, dat die woestijnreize leidde naar het beloofde land. Iedere poging, om het spoedig te bereiken, heeft waarde. ‘Er is geen meer bemoedigende geschiedenis denkbaar dan de geschiedenis van het ideaal. Zij is saamgeweven uit al de edele aspiraties, uit al het ernstig zoeken, uit al de trouwe plichtsvervulling van allen die ooit, en waar ook van goeden wille waren. Zij laat daarvan niets, ook het allerkleinste niet, verloren gaan, en mij dunkt voor een ernstig mensch is het bevrediging genoeg als hij durft hopen, dat ergens op hare bladzijden ook zijn naam een bescheiden plaats zal vinden.’ Uit dat oogpunt bezien, verdient de Schrijver van een ‘Godsbegrip volgens ontwikkelingstheorie’ onze volle waardeering. Hij is een man vol overtuiging en vol goeden moed. Hij blijft zijne denkbeelden prediken. Nu reeds ligt zijn derde geschrift voor mij. Of zijn Godsbegrip kans heeft, om door velen als het ware, zelfs als het beste erkend te worden, ik vrees ervoor. Maar ook al blijkt zijn arbeid ten dezen opzichte ijdel te zijn geweest, elk eerlijk en ernstig pogen, om aan de diepste vragen van ons hoofd en hart antwoord te geven, zal blijken van beteekenis te zijn geweest; het vermeerdert den schat, waarvan straks de renten geplukt zullen worden. Ieder ernstige heeft aan die taak mee te arbeiden! Hij doe het midden in het volle leven. Ongetwijfeld, de arbeid van de studeerkamer, ook van de binnenkamer, heeft zijne waarde, maar dan toch het meest, als hij wordt aangevuld door het streven van den man van practijk. De tijden zijn voorbij - en voor zoover niet, moeten ze voorbijgaan, hoe eer hoe liever - dat de godsdienst opgesloten binnen de muren eener kerk van den ouden stempel stond, buiten, zoo niet tegenover de maatschappij. Godsdienst en maatschappij, zoo werd de quaestie geformuleerd, of de godsdienst invloed uitoefende op de samenleving en den invloed mocht uitoefenen. Die formuleering deugt niet. Zij kan erdoor, toen godsdienst en kerk woorden waren van dezelfde beteekenis, maar nu niet langer. Het is nu de vraag, of de godsdienst eene macht zijn kan in den mensch - zoo ja, dan is zij eene macht in de samenleving, want dan is zij in den mensch de alles beheerschende macht, die hem bestuurt in geheel zijn gedrag, in geheel zijn leven. Zoo moet de godsdienst zijn eene sociale macht, die in alle verhoudingen en betrekkingen der maatschappij haar woord spreekt. Is dat zoo, dan moet ook de tijd voorbij zijn, waarin de formuleering van het godsdienstig geloof kon worden overgelaten aan eene kerkvergadering van welken naam ook, opdat het straks, pasklaar gemaakt, der maatschappij kon worden aangetrokken. Neen - de vorm van het ideaal, de taal, waarin het hoogste en het heiligste moet worden uitgesproken, zal door allen samen moeten worden gevonden. En dan eerst zal zij voor allen gevonden zijn, als bij het zoeken daarnaar gerekend wordt met de maatschappelijke nooden en behoeften. | |
[pagina 151]
| |
Het sociale vraagstuk hangt ten allernauwste met het godsdienstige samen. De zin, waarin de problemen des godsdienstig-zedelijken levens worden opgelost, bepaalt den oogst van den arbeid des staatsmans, heeft de Hoogleeraar Buijs gezegd en terecht, maar ook omgekeerd: die problemen worden niet voldoende opgelost, zonder dat men ingaat in vraagstukken van het sociale leven - in die vraagstukken, zooals zij practisch zich doen hooren in de wenschen, in het streven van onze menschen, van den arbeidersstand en van de andere standen. Men heeft gezegd, dat voor den predikant de kennis der sociologie noodzakelijk is, wil hij niet heenspreken over de hoofden der menschen, wil zijn geheele arbeid vrucht dragen - voor ieder is noodig, zou ik zeggen, een open oor en open hart voor het streven en zoeken, voor het woelen en werken, voor den strijd onzer samenleving, opdat hij zijn deel toebrenge aan de vorming van het godsdienstig-zedelijk ideaal, dat verheffend en heiligend werken kan op onze maatschappij. Daarom geldt hier hetzelfde, ja, in nog sterker mate dan bij de oplossing der kerkelijke quaestie: ieder ontwikkelde en beschaafde van goeden wil, van ernstigen zin vindt hier zijn werk. Van hen bovenal wordt de oplossing verwacht. Hier vindt ieder zijne taak - ook allen te zamen. Zonder samenwerking wordt dat werk der godsdienstig-zedelijke hervorming niet volbracht. Reeds hierom hebben wij elkaar noodig, om onzen moed, ons vertrouwen te versterken. Daar wordt soms op zoo hoogen toon verzekerd, dat al ons zoeken en streven ijdel is. We moeten zien, hoe zoovelen niet mee arbeiden aan die taak of, moe geworden, het werk staken. Terwijl de vraagstukken des godsdienstigen levens nog niet zijn opgelost, kan de godsdienst weinig kracht oefenen, en we merken op, hoe nadeelig dit werkt op het zedelijk leven van hooger en lager stand. Allerlei teleurstellingen worden ons bereid. Zoo hebben wij elkander wel noodig, om vol geestdrift en goeden moed voort te gaan, in 't geloof, dat ginds eene wereld ligt. - Die samenwerking behoort niet tot het onmogelijke. De dagen van onzekerheid, van twijfel, van zoeken op het hoogste levensgebied dragen ten minste reeds eene goede vrucht. De overtuiging, dat men de waarheid bezit, begint bij alle richtingen te verzwakken. Die overtuiging is niet van modernen huize. Waar zij daar gevonden wordt, verdwijnt zij vanzelf. Doch zou zij ook niet zwakker zijn bij den vromen Katholiek, die zich niet thuis gevoelt in de richting, waarin zijne Kerk zich beweegt, en zich niet wil afsluiten van de algemeene ontwikkeling? Bewijst niet de strijd onder de orthodoxen, de poging in hun midden, om in de oude leerstukken te blijven vinden de omschrijving van een geloof, dat niet meer rust op intellectueelen, maar op ethischen grond, dat ik in mijne bewering recht heb? Algemeen is het besef, dat men het niet gevonden heeft, zeker niet het woord, dat machtig werkt op de kinderen van dezen tijd. Dat gevoel van armoede vereenigt. Zoo is | |
[pagina 152]
| |
waardeering van elkanders streven mogelijk. En de bewijzen zijn er, dat die waardeering ook te midden van den fellen strijd eer toe- dan afnemende is. Dat zijn verschijnselen van gewichtige beteekenis. Want eerst uit onderlinge waardeering en samenwerking zal het nieuwe ideaal in godsdienst en zedelijkheid geboren worden. Niet ééne afzonderlijke richting zal het voortbrengen. Iedere richting zal van het hare moeten geven. Bij ieder is een deel der waarheid. Zoo zal uit de nauwe vereeniging, uit de ineensmelting tot eene hoogere eenheid van het ware, dat in elke richting, in het Christendom van elken naam gevonden wordt, de reiner gestalte van ons godsdienstig ideaal, de hoogere vorm van het religieuze leven voortkomen. Daartoe ga ieder voort met te zoeken in zijne richting, anderer arbeid waardeerende en zoo zich bewarend voor eenzijdigheid. Ieder zoeke den weg, waarop hij louterend meent te kunnen werken op het sociale streven. Uit de vereeniging van hetgeen van ieders werk goeds overblijft, met het maatschappelijk leven in zijn nieuwen vorm zal de godsdienst als opnieuw geboren worden; hij zal met zich dragen een schat van zedelijke kracht, van frisschen levensmoed, van heilige levenswijding. Mochten tot dat werk alle ernstigen zich vereenigen! Dat samenstreven, om het betere te verkrijgen, moet vernietigend werken op elke partij, op elke kerk, die bij het oude wil blijven leven en in het vasthouden aan het overgeleverde alleen hare kracht zoekt. Uit de samenwerking van deze idealisten - hoe zij zichzelven ook noemen mogen - ontstaat de ware Kerk, wier leuze zijn kan: ‘Waarheid zij het doel slechts van ons streven!
Zoekt gij ze ook langs anderen weg als wij -
Goed! Te beter vruchten draagt ons leven,
Want: wat wij niet vinden, dat vindt gijGa naar voetnoot(*).’
In navolging van Dr. RoversGa naar voetnoot(†) neem ik ten slotte deze woorden van Max Müller over: ‘Wanneer de grondslagen van alle godsdiensten uit het puin opgegraven en hun plan en aanleg begrepen zullen zijn, wie weet of dan niet deze oude muren en gewelven (in de Kapittelzaal van de Westminster-Abdij werd deze toespraak gehouden), gelijk eenmaal de catacomben of de krijpten onder onze kathedralen een toevluchtsoord kunnen worden voor allen, tot welk kerkgenootschap zij ook behooren, die smachten naar iets beters, iets reiners, iets meer waarachtigs dan hetgeen zij vinden in de plechtige offers, godsdienstoefeningen en preeken, welke de tijd en de plaats, door het lot hun op aarde toegewezen, hun aanbieden kunnen; menschen, die geleerd hebben kinderlijke voorstellingen, hetzij ze geslachtsregisters, legenden of mirakels heeten, af te leggen, doch die het kinderlijk geloof van het | |
[pagina 153]
| |
menschenhart niet kunnen laten varen. Al laten zij veel achter van hetgeen in indische pagoden, in buddhistische viharâs, in mohammedaansche moskeeën, in joodsche synagogen en in christelijke tempels geleerd en vereerd wordt, toch kan elk in de stille krijpt medenemen wat hem boven alles lief en waard is, die ééne kostbare parel, waarvoor hij alles wat hij had zou afstaan: de Hindu zijn onwankelbaar geloof aan een andere wereld; de Buddhist zijn erkenning van een eenige wet, zijn onderwerping aan die wet, zijn zachtmoedigheid, zijn medelijden; de Mohammedaan, zoo al niet anders, dan toch zijn matigheid en zelfbeheersching; de Jood, zijn vasthouden, in goede en kwade dagen, aan den éénen God, die gerechtigheid liefheeft, wiens naam is: Ik ben; de Christen, wat beter is dan alles: liefde tot God, hetzij men hem den Onzichtbare, den Oneindige, den Onsterfelijke, den Vader, het hoogste Zelf, boven allen, door allen, in allen noeme - en liefde tot den naaste, een levende, een onvergankelijke liefde. In die krijpt, al is zij nog eng en duister, dalen reeds van tijd tot tijd velen af, voor wie het gedruisch van vele stemmen, de glans van vele kaarsen en de botsing van vele meeningen ondragelijk is geworden. Wie weet, of zij niet met den tijd ruimer en lichter kan worden, zoodat de krijpt van het verleden de kerk der toekomst wordt?’ Veendam, Augustus 1880. j. van den bergh. |
|