gemotiveerd - en ik hoop, dat dit met de meeningen van den lezer ook het geval wezen zal - om mij niet bestand te maken tegen ergernis. Alleen vind ik het niets meer dan wellevend en beschaafd, dat men de overtuiging van anderen niet bespot en belacht, vooral wanneer het de overtuiging ten opzichte der meest ernstige onderwerpen geldt. De dichter van Lilith, mij hierin niet teleurstellende, vervalt in deze onhebbelijke fout niet. Hij maakt zich echter schuldig aan eene andere, in mijn oog veel zwaardere, eene fout in de aesthetische conceptie van zijn gedicht, die door de grootste verdiensten van den vorm onmogelijk had kunnen vergoed worden.
Wie een gedicht wil schrijven uit dien eersten, legendarischen tijd van het menschelijk geslacht, waarin de schepping der wereld uit het niet en de vorming van den mensch naar Gods beeld voorvallen, moet beginnen met zich een verheven, dichterlijk denkbeeld te vormen van Gods almacht. Men kan de schepping der wereld bezingen volgens de resultaten der geologische en astronomische wetenschap, en het dichterlijk denkbeeld van een Schepper, die in zijne almacht en algenoegzaamheid al wat bestaat, heeft geformeerd en gegenereerd, geheel ter zijde laten; het is zeer goed mogelijk, dat langs dien weg een verdienstelijk kunstwerk tot stand komt, ofschoon ik wel vooruit durf verzekeren, dat ik de twee eerste hoofdstukken van Genesis, met al hunne naïveteit en kinderlijke poëzie, boven deze moderne kosmogonie verkiezen zou. Dit staat echter vast, dat wie God in zijn gedicht opneemt, het Opperwezen dan ook moet toerusten met alle eigenschappen en volmaaktheden, zonder welke de Heer van alles wat bestaat, de Schepper van Hemel en Aarde, niet denkbaar is. En nu is het eene onvergeeflijke fout in de conceptie van Lilith, dat de dichter ervan ons een caricatuur-God schetst.
Oordeel zelf: Adam doorkruist Eden en treft Lilith slapende aan - niet de Lilis van de legende der Rabbijnen, maar eene spiksplinternieuwe Lilith, door den heer Emants voor eigen gebruik vervaardigd. Hij wekt haar, en zij stelt zichzelve aan hem voor met deze woorden:
‘Ken Uw vorstin, die van Jehova zelven,
In 't eeuwig licht d'omarming mocht genieten.
Aanschouw haar glans, uit hemelglans gesproten,
En ken uw moeder, die, naar de aard verbannen,
Jehova's beeld in bitter barenswee
Het sterflijk leven schenken moest.’
Lilith is dus Adam's moeder. De zoon is zóó getroffen door den aanblik van het vrouwelijk wezen, dat hij rust noch duur meer heeft en Jehovah het daarom noodig acht, hem eene gezellin te geven. Hij ontbiedt daartoe Lilith bij zich! Is dit niet eene caricatuur van belang, deze God, die niet in staat is, uit eigen almacht menschen te scheppen? En zal niet ieder logisch mensch getroffen worden door de volgende onzinnige regelen:
‘Alleen door Lilith's armen vast omsloten
Bezit de hoogste wijsheid scheppingskracht’?
Alle verdiensten van vorm, die Lilith bevat, kunnen deze vervaarlijke fout, dit vergrijp tegen de onverbiddelijke logica niet wegnemen. Of de heer Emants Boeddhistische, Mozaïsche en andere begrippen dooreenhutselt, kan ik niet beoordeelen om de eenvoudige reden, dat ik van al die begrippen zelf niet zoo goed op de hoogte ben als de kunstrechters, die over dit dichtstuk in 't gericht zijn gegaan. Maar wat ik, en met mij ieder denkend mensch, 'tzij met 'tzij zonder eigenaardige levensbeschouwing behept, wel begrijpen kan, is, hoe onzinnig en kinderachtig, hoe volstrekt ondichterlijk de voorstelling is, die deze dichter van een God maakt. In de Rabbijnsche overlevering is Lilis Adam's eerste vrouw,