I.
Aan Thaliarchos.
(Naar Horatius. Ode IX. Boek I.)
Zie, welk een heldre glans straalt van het sneeuwkleed af,
Waarmee Sorakte prijkt, en hoe die last het woud
Bijna bezwijken doet, en hoe de kou haar staf
Zwaait over 't beekje, dat ze in zijn loop weerhoudt.
Hoog in den haard stijg' vroolijk de heldre vlam,
Dat ons de kou niet deer', en dan naar oud gebruik
Vloei', Thaliarchos, mild voor wie er tot u kwam,
't Vierjarig druivensap uit de Sabijnsche kruik.
't Ovrige blijve den Goden bevolen; zij
Wenken den stormwind, die strijdt met de ontroerde zee;
Stille nu sluipt hij aan den cipres voorbij,
En de eigen ruste deelt zich ook den olmen mee.
Vorsch niet, o jongling, wat u het morgen biedt;
Winst zij u iedre dag, dien 't gunstig lot u schenkt;
't Zoete gekoos van de minne, versmaad het niet;
Mee in de rei moet ge zijn, als de dans u wenkt.
Smaak er die vreugde, zoolang u nog jonkheid bloeit,
Eer 't u de nukkige grijsheid niet langer gunt;
Worstelperk, wandelplaats houde u het liefst geboeid,
Waar ge zoo heerlijk in 't schemeruur fluistren kunt.
Dáár, in den schuilhoek, of ze zich ook verstopp',
Zoekt ge het liefje, verklapt door haar schalkschen lach,
En eerder geeft ge den strijd om een pand niet op,
Vóór arm- of vingerring toon', hoe ze u lijden mag.
| |
II.
Laat het hart zijn droomen hebben.
Laat het hart zijn droomen hebben,
Schoon 't verstand ze fier versmaadt,
Dat, van kennis onverzaad,
Op haar vloeden en haar ebben
Enkel 't oog gevestigd houdt
En met argwaan ál aanschouwt,
Wat tot daden nimmer prikkelt,
Met de pop het vergelijkt,
Die, tot vlinder straks ontwikkeld,
't Argeloos gebloemt' den dood brengt, als hij daarop nederstrijkt
Laat het hart zijn droomen hebben,
Hoe ook door 't verstand verzaakt.
Wat den arme koning maakt,
Is het vloeden, is het ebben
Van den stroom der kennis niet,
Die wel somtijds laafnis biedt,
Vaker nog den dorst niet leschte
Van wie al zijn tijd en kracht
Hem als offer had gebracht,
Tot ook zelfs geen hope restte,
Als in woestenij verkeerde, waar een Eden werd verwacht.
Laat, o laat het hart zijn droomen!
Moet de vogel, met wat vaart
Hij omhoog stijgt, toch naar de aard,
Als hem hongert, wederkomen:
Nochtans, of de glans der zon
Niet zijn honger stillen kon,
Was 't haar zeeg'nende nabijheid
Niet, waardoor hij kracht herwon,
Dat hij, sterk door nieuwe blijheid,
Weer zijn levensstrijd begon?
Zóó bij 't vloeden, bij het ebben
Van geloof en twijfeling,
Bij wat stand hield of verging,
Laat het hart zijn droomen hebben:
Stralen van de zon der hope, die de duisternis verdring'.
|
|