De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
Mengelwerk.De lotgevallen van den heer Karel Haspel,
| |
[pagina 81]
| |
gangen daarvan gewend. Volontair van de huzaren, leerling-consul, meester in de rechten, ziedaar de drie voornaamsten der vele zaken, waarvoor hij zich successievelijk had schrap gezet, en zoo dacht hij dien gedenkwaardigen, hier bedoelden morgen juist met zekere beklemming aan de ras aan te grijpen beginselen van het Grieksch, toen hij voor de vierde maal in zijn jong, maar reeds veelbewogen leven ten bezoek op zijns vaders kamer, het heilige der heiligen in den familietempel Haspel, genoodigd werd. Met bezorgde blikken zagen Mama en de andere kinderen elkander, na het verdwijnen van Papa, aan, en uit Mama's gelaatstrekken sprak hevige en pijnlijke onrust. Maar Karel hield zich opperbest! Met zoo iets als onverschilligheid keek hij eenigen tijd de achterzijde van het Handelsblad in, en toen, begrijpende, dat hij voor zijn prestige tegenover de jongeren thans voldoende den stoïcijn had uitgehangen, stapte hij met een ‘O, 't is waar ook, Pa moet me spreken!’ en een kloppend hart naar boven. Een sonoor ‘binnen!’ beantwoordde den tik, dien onze held na eenige aarzeling op de deur van het gevreesd vertrek hooren deed. Een oogenblik later zag men den ouden heer Haspel den bril van den neus nemen, zijn stoel rechtsom rollen en zoodoende front maken tegen zijn zoon, dien hij met gepaste plechtigheid verzocht plaats te nemen en toen, na eene kleine pauze, ten zeerste verraste met de volgende, diepzinnige vraag: ‘Hoe oud ben je nu?’ ‘Negentien, Papa!’ ‘Dus kunnen wij dan nu terugwijzen op negentien verknoeide jaren. Zou het langzamerhand ook noodig geworden zijn, dit tijdvak af te sluiten, denkt u?’ Geen antwoord. Karel staart met strakken blik naar 's vaders inktpot, waarvan de kleur hem voor 't oogenblik op eigenaardige wijze aan de tint van zijne vermoedelijke toekomst en, in elk geval, aan die van het heden denken doet. ‘Hoewel een terugblik op die negentien jaren je moeielijk aangenaam zal kunnen wezen, kan er toch voor hetgeen ik je daarna te zeggen heb, eenige stichting in gelegen zijn. Gaan wij derhalve eens na, wat je tot nu toe hebt uitgericht. Vóór je zevende jaar hebt ge u beziggehouden met schreeuwen, balsturig zijn, ruziemaken met de kindermeid en het leeren van kattekwaad aan je broers en zusters. Op je zevende jaar stuurde ik je naar kostschool, waar je toen reeds eene zeldzame onwilligheid in het leeren en gehoorzamen aan den dag legdet. Op je elfde kwam je hier op eene dagschool, die je, alweder om dezelfde reden, tot drie malen toe met andere scholen hebt verwisseld. Op je dertiende kreeg je het in je hoofd, om koopvaardijkapitein te worden. Ik stuurde je daarom met een zeilschip uit; je was bijna verongelukt in den najaarsstorm van '69, doch bleeft | |
[pagina 82]
| |
bij je voornemen. Daarop ging je naar de hoogere burgerschool, waar je voortdurend buiten de deur werdt gezet, de grootste bengel waart van de geheele klasse, met propjes en krijt gooidet en eindelijk zoo goed als formeel werdt weggejaagd. Ik zond je toen weer naar eene kostschool, doch met nagenoeg hetzelfde succes. Je maakte er oproer, voerde zoowat niets goeds uit, vocht met de ondermeesters en begon er je eerste vers te schrijven, liefst voor eene bakkersdochter, die je volstrekt niet aanging. Je zakte voor je examen, en kwam een jaar te laat op de kweekschool. Ik drukte je, bij het daarheen gaan, op 't gemoed, goed op te passen, en wees je op je twee zwakke punten: je beurs en je hart. Maar, als naar gewoonte sloeg je mijn raad in den wind, deedt keer op keer dwaasheden, maakte meer beeren, dan ik voornemens ben te betalen, rijmde in plaats van iets degelijks te doen, zat voortdurend in den provoost, waart lyrisch-romantisch in stede van behoorlijk arbeidzaam, en poetste 'm eindelijk, onder voorwendsel van God weet wat! Nu hebben we je weer thuis, en zet je den boel hier op stelten. Je maakt oogjes tegen het loopmeisje van onzen buurman, en kwam verleden week midden in den nacht en een heel end boven je theewater thuis. Aan een en ander komt nu een einde. Ik ben van plan, je naar Afrika te sturen.’ ‘Naar Afrika?’ ‘Ja, naar Afrika, naar de Transvaal. Daar trekken tegenwoordig meer mislukte jongelui heen. Ik stel mij voor, dat je daar volkomen op je plaats zult zijn. We hebben President Burgers onlangs hier gehad, en als je van diens zeggen de portie afneemt, die een man in zijn geval er bijjokken mag, dan zijn er daar wel vooruitzichten voor je. Dat land is nagenoeg onbevolkt, nog in zijn opkomst en heeft gebrek aan menschen, die werken willen. En al ben je, helaas, heel iets anders dan een Phoenix, wat uitvoeren kan je wel - en als je 't niet kan, dan heb je daar eene uitmuntende gelegenheid, om het te leeren.’ ‘Ik ga er graag heen, Pa; heel graag zelfs... geloof me, dat zaakje is gezond.... als ik maar op mijn eigen beenen sta... en... Pa! U zal eens zien, als ik over een jaar of wat terugkom, en...’ ‘Laat het dan nog maar eene verrassing blijven, wat we dan zien zullen, en tracht je voorloopig te verplaatsen in het geval, dat je nog gaan moet. Ik wou je echter nog dit zeggen, dat ik hoegenaamd geen plan heb, je daar te installeeren als rentenier. Voor dat baantje schijn je de genoegzame bekwaamheden al te bezitten - op 't beeren maken na, natuurlijk! Ik zal je eene som geld meegeven, en als die op is, moet je je mond maar zelf probeeren open te houden. Ik verklaar je thans eens voor al, dat ik je de betrekking van kassier opzeg en bezwaar maak, voortaan iemand den heer te zien uithangen van mijne zuurverdiende penningen. - Als je nu instemt met mijn besluit - wat ik je maar raad, zonder eenig voorbehoud te doen - | |
[pagina 83]
| |
dan ga je morgen hier en daar van de familie afscheid nemen en verdwijnt met de eerste gelegenheid. En nu zou je me een pleizier doen, als je me alleen liet,’ zoo besloot de oude heer Haspel, terwijl hij zijn stoel weder front deed maken voor zijne schrijftafel en het daareven ter zijde gelegde boek weer opnam. Karel aarzelde een oogenblik, als had hij zijn vader nog iets te zeggen. Toen maakte hij linksom en verwijderde zich. Hij was niet erg op zijn dreef! Niet, dat Papa's wonderlijke wijze, om knoopen door te hakken, hem van stuur had gebracht, o, neen! Hij had gelegenheid te over gehad, zich daaraan te wennen, en, de oude heer was nu eenmaal een vreemd mensch! Hij had zich, zonder de minste hulp van zijne familie, eene aardige carrière weten te maken, als gevolg waarvan hij zich verbeeldde, dat elk ander dat ook kon doen en maar een armzalige kruk was, wanneer hij 't niet deed. Ook had hij de geheele wereld doorreisd, en was hij, gedeeltelijk van nature, maar gedeeltelijk ook door zijn verleden, een dier zoogenaamd practische menschen, die steeds handelen naar de inspraak van het nuchter verstand, zelden of nooit toegeven aan invloeden, die daarmede in strijd zijn of dreigen te worden, maar zich daardoor tevens beter in staat gesteld zien, te oordeelen over quaesties, die het materieele, dan wel over die, welke het gemoedsleven betreffen. Van dit laatste punt nu was Karel meer dan genoeg overtuigd. Met eene mengeling van allerlei gewaarwordingen verliet hij zijns vaders kamer. Aan den eenen kant dacht hij met vreugde aan het nieuwe en vreemde, dat hem te wachten stond; aan den anderen kant echter herhaalde hij voor den zooveelsten keer bij zichzelven, hoe zwaar het was, veroordeeld te worden, omdat men ‘niet begrepen en miskend’ werd, en stond hij telkenmale stil bij de op dien leeftijd en met zijn karakter zoo licht opkomende overtuiging, dat hem een vreeselijk onrecht werd aangedaan. Met een soort van welgevallen verklaarde hij zich voor een arm slachtoffer, ja, een verdrukte, een verstooteling... Toch was Karel misschien nog zoo kwaad niet! Kon hij het helpen, dat zijn hart steeds zoo vol en zijne beurs zoo leeg was; dat hij liever verzen maakte dan wiskunstige vraagstukken, en zijn bloed in opstand kwam tegen alles, wat naar dwang zweemde? Klopte dat hart niet tevens met zooveel vuur voor alles, wat het dwepend gemoed van den knaap aanbidt en verheerlijkt? Had dan diezelfde teringachtige beurs niet steeds opengestaan voor vrienden en behoeftigen? Waren dan zijne jongensverzen, met al hun gebrek aan methode, maar ook met al hun fonkelenden gloed en hunne heilige overtuiging, niet aantrekkelijker in de vervaardiging dan wiskunstige formulen en problemen? En eindelijk, was vrijheidszin niet de groote deugd onzer vaderen; werd die ons niet reeds in de scholen ter navolging voorgehouden, en is hij niet een integreerend deel van de nog onmisvormde jongelingsnatuur?! Doch ik vervolg mijn verhaal. | |
[pagina 84]
| |
Karel nam afscheid van zijne familie; pakte zijne niet te weelderige uitrusting in een paar stevige koffers; kuste de tranen van 's zusters wangen; rukte zich met mannenmoed en zonder ander teeken van smart dan een moeielijk uit de keel gestooten: vaarwel! uit 's moeders krampachtig en, als in wanhoop, om hem toegesloten armen; stapte waggelend als een dronken man een rijtuig in, en begaf zich met zijn vader naar Rotterdam. Van daaruit zal de eigenlijke reis beginnen. De trossen worden losgegooid, en aanstonds zal ook de valreep worden ingenomen. Het is de oude heer Haspel, die er het laatst overgaat. Een handdruk en zoo iets als: ‘Hou je taai, mijn jongen!’ is het eenige, wat Karel tot afscheid van zijn vader heeft gehad. Maar neen toch! Een der stuurlieden heeft gezien, hoe de oude Haspel, juist toen hij zich van zijn zoon had afgewend, even de hand aan het voorhoofd bracht, en hoe toen, van onder die hand, twee groote tranen langs een paar gebruinde wangen waren gebiggeld. Toen de oevers zich steeds meer van de boot schenen te verwijderen en Rotterdam gaandeweg aan het gezicht onttrokken was, kon men Karel, te midden van eenige trossen touwwerk, zien zitten snikken en schreien, op eene wijze, die den kapitein tot den bootsman deed zeggen: ‘Zet die jongen een balie voor zijn poorten; hij grient heele slagzeeën!’ Den volgenden morgen landde Kareltje te Londen, waar hij in gezelschap van een daar op kantoor zijnden kennis een paar hoogst genoegelijke dagen doorbracht, en, geheel onder den indruk van al het vreemde en nieuwe, waarin hij zich zoo plotseling verplaatst zag, vergat hij weldra het pasgenomen afscheid. Doch, men vergeve hem deze schijnbare gevoelloosheid, die ook aan zijne eigene aandacht niet was ontsnapt! Er is voor hen, wier gemoed is vervuld met smartelijke aandoeningen of droevige gedachten, geen beter middel van genezing dan de afleiding, welke zij in de straten van eene groote, drukke stad kunnen vinden. Grootsche, maar vooral liefelijke natuurtafereelen mogen tot kalmte stemmen, zij noodigen tevens uit tot mijmeren en herdenken en kunnen niet doen vergeten. Maar in eene wereldstad als Londen, waar de vreemdeling voortdurend onderworpen is aan eene bonte, steeds afwisselende mengeling van gewaarwordingen en het leven zich zoo krachtig en bezielend openbaart, daar gevoelt men zich, ondanks zichzelven, zoo machtig door dat alles aangegrepen, en zijn eigen leed en druk, vergeleken met de som der driften en hartstochten dier woelende en reppende menigte, zoo nietig en onbeduidend, dat men weldra als 't ware zichzelven vergeet, om op te gaan in die omgeving, wier geweldige stroomingen zoo onwederstaanbaar tot een voorwaarts! opwekken. Des Zondagmorgens zou de groote mailboot ‘Dunrobin Castle’ | |
[pagina 85]
| |
vertrekken. De anders zoo stille South-West-Indian docks krioelden van menschen en rijtuigen. Elk oogenblik zag men nieuwe passagiers aan boord komen en het aantal van hen, die een bloedverwant of vriend kwamen uitgeleide doen, toenemen. De opschudding was, vooral op het dek, verschrikkelijk groot, en telkens hoorde men de matrozen op de hun eigene, kernachtige wijze tegen de drukte en verwarring demonstreeren, die hen dermate in hunne verrichtingen bemoeielijkten. Er scheen geen einde te zullen komen aan het handdrukken, wisselen van beloften, snikken, toedienen van afscheidszoenen, raadgeven, enz., en de een was al zenuwachtiger dan de ander. Scheiden valt altijd zoo zwaar, en, in dit geval, betrof het meestal een scheiden van ernstiger aard dan gewoonlijk! Ieder, die wel eens het vertrek van eene mailboot heeft bijgewoond, kan weten, hoe geweldig men door de zich daarbij voordoende tooneelen kan worden aangegrepen. Karel wist er op dit oogenblik ook van mede te praten. Te midden van eenige stapels koffers en troepjes treurenden stond de arme jongen, met vochtige oogen en bevende lippen, om zich heen te staren. Onttrokken aan de betoovering, waaronder Londen hem den laatsten tijd gehouden had, en thans weder geheel alleen, drong zich het vreeselijke denkbeeld van eene lange en verre ballingschap met verdubbelde heftigheid aan hem op. O, hij gevoelde zich zoo innig verlaten, zoo diep, zoo onuitsprekelijk rampzalig! Geen enkel gelaat, geene stem, geen klank zelfs, die in dit bange uur ook hem een laatsten groet kon schijnen te brengen van wat hij achterliet. En, hij liet alles achter, zijn land, zijne betrekkingen, zijne vrienden, ja, alles, alles, wat hem lief was op die wijde, die angstig wijde wereld! - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - De Dunrobin was onder stoom en de groote zeereis begonnen! De bel voor het luncheon luidde; de passagiers, die gedeeltelijk reeds bezig waren, zich in hunne hutten te oriënteeren en dezen, naar den eisch der omstandigheden, zoo goed en gemakkelijk mogelijk in te richten, zag men gaandeweg van achter hunne gordijnen te voorschijn komen; de dames droogden hare roodgeweende oogjes nog eens af, en ook Karel trachtte, ter wille van meer materieele belangen, zijn verdriet zoo goed mogelijk te vergeten en een vroolijk gezicht te zetten tegen de verschillende vleeschpotten, die in den loop der tijden van de Egyptenaren op den Engelschen disch zijn overgegaan. Ik geloof niet, dat het noodig is, Kareltje's wedervaren op deze zeereis meer in bijzonderheden te verhalen. Ook heeft hij mij niet genoeg daarvan meegedeeld, om er hier auders dan terloops melding van te maken. Er waren, zoo klaagde hij, geen andere dan Engelsche, Duitsche en een paar Amerikaansche, Fransche en Portugeesche passagiers aan | |
[pagina 86]
| |
boord. Zoo zag hij zich genoodzaakt, eene blonde dochter Albion's, naast wie hij zich langzamerhand ook een plaatsje aan tafel veroverd had, uit te noodigen, hem een en ander mee te deelen omtrent de beginselen van de Engelsche taal. Waarschijnlijk zijn deze lessen zeer talrijk en vruchtbaar geweest; althans kon onze held zich niet alleen spoedig in genoemde taal verstaanbaar maken, maar daarin zelfs eene ode vervaardigen, waarin hij zijne dankbaarheid zóó duidelijk wist lucht te geven, dat de lieve leermeesteres het, bij 't lezen van dit kunstgewrocht, passend oordeelde, te blozen, en, op een allerverrukkelijkst maniertje, een ernstige boosheid voorwendde. Ook herinner ik mij nog, dat Karel zijne hut deelde met twee medepassagiers, waarvan de een steeds dronken en de ander voortdurend zeeziek was. Voorts, dat hij een contract sloot met de beminnelijke dochter van den opperhofmeester, om bij eventueele noodzakelijkheid de knoopjes te zetten aan de handschoenen, die men, toevalligerwijze, aan boord niet draagt. En eindelijk, dat hij een grooten afkeer opvatte tegen schapenvleesch en in den laten avond, wanneer, bij kalme zee, de golven met zoo eigenaardig, liefelijk geluid tegen het boord van 't statig voortschuivend vaartuig aanklotsten, het onbewolkt uitspansel zoo heerlijk schitterde, de schuimvlokjes en het phosphorlicht op 't scheepszog dansten en eene onbeschrijfelijke, goddelijke kalmte en vrede op de groote watervlakte schenen te zijn neergedaald, een potlood en snippers papier voor den dag haalde, en zich te buiten ging aan het door zijn vader zoozeer gelaakte kwaad, van verzen te rijmen. In Madera had hij de eerste brieven van huis ontvangen. Een langen brief van Mama, hier en daar onleesbaar, waarschijnlijk door de tranen, die erop waren gevallen; een brief, vol moederlijke raadgevingen en liefdevolle vermaningen, maar waaruit toch zoo duidelijk de kwalijk verborgen, diepe smart der arme vrouw te lezen was, dat het Karel wonderlijk te moede werd en hij, juist als bij zijn vertrek, weder dat vreemdsoortige gevoel had, als was zijn vest hem te nauw en ook zijn keel niet, zooals die wel behoorde. Daarbij ingesloten vond hij een brief van den ouden heer Haspel, waarin deze hem, in telegramstijl, op het hart drukte, kalm en zuinig te zijn, goeden moed te houden, zich niet door de menschen te laten beetnemen (wat zeer stellig gebeuren zou, als Kareltje niet voortdurend goed op zijne hoede was!), den blik nu maar steeds dapper voorwaarts te richten en voorzichtig te zijn in het gebruiken van sterken drank en den omgang met trouwlustige meisjes. Papa had het dichterlijk epistel besloten met de vriendelijke aanmaning: ‘Denk erom, dat je veel hebt goed te maken en thans je eigen bootje roeien moet.’ Ongeveer vijf en twintig dagen na zijn vertrek van Londen kwam de jonge Haspel te Kaapstad aan, waar hij drie dagen doorbracht in de grootste opgewondenheid over zooveel nieuws en zooveel natuurschoon. | |
[pagina 87]
| |
Toen scheepte hij zich in naar Port-Elizabeth, eene zeestad, die een paar dagen verder de kust op ligt; nam een aandoenlijk afscheid van het blonde Brittinnetje, dat hij, als souvenir, eene in het net geschrevene copie aanbood van de meergenoemde ode, en liet zich toen, met nog eenige andere ongelukkigen, in een kuststoombootje overpakken, waarin hij, vertrouwende op de thans niet overbodige, speciale hoede der Goden, na eene reis van vier dagen veilig te Durban hoopte te zullen aankomen. En ziet, het geschiedde aldus, dat Karel bereikte het einde van zijne lange zeereis op den juisten tijd! Thans echter zouden de grootsten der aan zijn zwerftocht verbonden moeielijkheden eerst beginnen. In Natal's schoone dreven aangeland, doet zich natuurlijk al dadelijk de vraag voor, hoe daar weder uit te komen, en omtrent dat hoe heeft de arme jongen zich nog niet de flauwste voorstelling gevormd. Nog niet gewoon, voor zichzelven te besluiten en te handelen, en wat droomerig van aard, is hij nu onmiddellijk ten einde raad. Hij loopt werktuigelijk met een troepje reizigers mede en komt zoodoende met zijne bagage in het douanenkantoor terecht. In doffe radeloosheid en als het levend beeld van de wanhoop zet hij zich op zijne koffers neder, steekt zich de beide handen in den weligen krullebol en slaakt toen een onbeschrijfelijk diepen zucht. Hoe vreemd het ook klinke, deze zucht leidt tot onvoorziene uitkomst. De aandacht van heeren douanen vestigt zich op den treurende, en deze beambten voelen de onmenschelijke behoefte in zich opkomen, den armen jongen eens voor den gek te houden. Zij vangen daarom, onder voorwendsel, dat Karel een smokkelaar is van kaffervuurwapenen, eene hoogst brutale inspectie aan. Deze vijandelijkheid echter roept onzen vriend uit het droomenrijk terug en, beschaamd over zijne zwakheid, slaat hij tot het ander uiterste over, gordt het vanouds beruchte familiewapen, namelijk eene, indien noodig, grenzenlooze brutaliteit, aan en gevoelt zich op eens weder een man. Lach niet, geachte lezer; dergelijke oogenblikken kunnen vaak een beslissenden invloed uitoefenen op een tijdperk van maanden. Ten minste, dit leerde mij Karel's ondervinding en ook mijne eigene. Van het douanenkantoor ging het nu naar het spoorwegstation en van het station in den kleinen, open trein, die dagelijks, naar gelang hij vrachtjes krijgen kan, een of meerdere malen rijdt naar het drie mijlen verwijderde Durban, Natal's hoofdstad. Gevolgd door een paar der groote, zwarte en glimmende, naakte Zoeloes, die steeds in grooten getale door de stad dwalen en altijd bereid zijn, voor een stuk tabak of een shilling een pakje, eene boodschap of zelfs een paar zware koffers te bezorgen, wandelde onze held, in de schaduw van zijne parasol en den rand van zijn witten helmhoed | |
[pagina 88]
| |
naar het hotel, dat door zekeren heer in den trein dringend aan al diens medepassagiers was aanbevolen. Wie schetst echter de verbazing van den heer Karel, toen hij, voor de deur van gezegd hotel aangekomen, plotseling een zijner Zoeloes met een koffer aan den haal ziet gaan en met groote snelheid om den hoek van de straat verdwijnen. Als de wind vliegt hij, de parasol nog altijd in de vuist, den dief na, gelukkig steeds gevolgd door den anderen Zoeloe, die er nu ook den draf heeft in gezet en hem, onder een oorverdoovend geschreeuw, nastormt. Had Karel Zoeloesch kunnen verstaan, dan had hij uit dat geschreeuw vernomen, dat de weglooper zich slechts even verwijderde, om een in de verte bespeurden vriend iets mede te deelen. Nu echter blijft hij voorthollen, tot hij den vermeenden boosdoener werkelijk in eene levendige woordenwisseling met een anderen nikker heeft aangetroffen en, hoewel geheel amechtig, met zijne parasol te lijf wil. Doch de avonturen van dien eersten dag waren nog niet ten einde. Het hotel namelijk, waar hij, na zoovele wederwaardigheden, eindelijk is aangeland, is niet meer dan eene vuile herberg, waarin hij, bij zijn binnentreden, wordt begroet door het schor gezang van eene bende vreemduitziende boezeroenen, die, op klaarlichten dag, zitten te ecarteeren en whiskey te drinken. De eigenaar dezer gelegenheid blijkt de heer uit den trein te zijn, die haar zoo warm heeft aanbevolen. Na heel veel moeite en niet dan na het betalen van zekere schatting, of liever entrée, vermag Karel zich de verdere kennismaking met het ‘Hotel of all nations’ af te koopen, en met niet minder moeite weet hij, voor de deur weder op zijne koffers zittende en onder 't gevaar van nu en dan in onaangename verhoudingen te komen tot de dronken gasten, zich, door middel van het welsprekend wuiven en telegrapheeren met zijne parasol, van een paar nieuwe kofferdragers te voorzien. Des avonds vinden wij hem uitgestrekt onder de veranda van een, voor Durban, net hotel. Met zeker gemengd genoegen geniet hij den rook van de zware landstabak, waaraan hij zich, nu welwillende scheepsgezellen zijne sigaren hebben opgemaakt, moet leeren wennen. Hij is pas teruggekomen van eene wandeling, die hij, ditmaal zonder parasol, maar met een groot-model revolver in den zak, door Durban's breede straten gemaakt heeft. Het is hem vreemd te moede. Hij begint iets te gevoelen voor den toestand van de kat in het vreemde pakhuis. Nu en dan moet hij eens hardop praten en zich de hand over het voorhoofd strijken, om zich te overtuigen, dat het wel werkelijk waar is, dat hij niet droomt en niet rustig in zijn bed ligt te Amsterdam, op de Reguliersgracht no. 513. Daarbij komt nog, dat hij eenigszins onder den invloed is van de | |
[pagina 89]
| |
middaghitte en van de zware tabak en het overmatig gebruik van bananen en loquatten. Na lang aarzelen besluit hij naar bed te gaan, doch het is zoo broeiend heet in zijn slaapvertrek, dat, tapijt- en behangselloos, door een ijzeren dak is gedekt en door nog een paar andere gasten met hem gedeeld wordt, dat hij weder opstaat en zich opnieuw onder de veranda uitstrekt. ‘Hoe zou 't nu thuis zijn? O, als moeder eens wist!... Wat is het zwaar, zoo niemand bij zich te hebben, voor wien men zijn hart eens kan uitstorten; zoo niemand, dien men kent of liefheeft!.... Eigenlijk was het toch nog zoo kwaad niet op de kweekschool, al was het eten er ook even moeielijk verteerbaar als die vreeselijke, wiskunstige vraagstukken.... Waar zou Jenny, mijn leermeesteresje, nu zijn?... Zou ze...’ en nu volgde er eene reeks van veronderstellingen, steeds meer onbepaald en onduidelijk, steeds flauwer en verwarder.... Karel viel in slaap! Toen hij den volgenden morgen wakker werd, zocht hij tevergeefs naar zijn hoed, keek hij vruchteloos naar zijne tabaksdoos en zijne pijp rond en bespeurde hij niets meer van zijn zakdoek! Maar hoe kon hij ook zoo dom wezen, in Durban den nacht door te brengen onder de veranda van zijn hotel! Na het ontbijt begaf Haspel zich naar den Hollandschen Consul, die hem den raad gaf, aan zeker kantoor te informeeren naar een gelegenheid, om per ossenwagen - de goedkoopste en minst vermoeiende wijze van reizen - naar Pretoria (Transvaal's hoofdstad) te komen. Weinige uren later heeft Haspel eene overeenkomst gesloten met den chef van genoemd kantoor, en weet hij nu, dat men hem, met koffers en al, tegen vergoeding van £8 aan de plaats zijner bestemming zal afleveren. Ik stap thans eenige dagen over en spaar u de beschrijving van al de wederwaardigheden, die onze held daarin had, om, na een korten groet aan het schilderachtig schoone Durban en al zijne tropische deugden en gebreken, zoo mogelijk in uw gezelschap Karel's verdere reis mede te maken. Schokkend en botsend rolt de zware wagen, door een fraai span van twaalf breedgehoornde ossen getrokken en geheel volgepakt met balen en kisten, op den weg naar Pieter-Maritzburg voort. Een paar Kaffers loopen schreeuwend naast de kalm voortstappende dieren en houden dezen op hunne plaats, en, voor zooverre dit bestaat, in het spoor. Op de voorbank van den wagen zit een kleine, krijschende Hottentot, in wiens bekwame handen de tien voet lange zweep aanhoudend knallend de lucht klieft en met vinnige striemen elken misstap der osjes vonnist. De drijver, een ruwe Ier, die veel van sterken drank en vloeken, maar meer nog van zichzelven houdt, laat, zoolang het hem gelukt | |
[pagina 90]
| |
nuchter te blijven en niet dubbel te zien, een wakend oog gaan over het geheele transport, en Karel, die in den beginne welgemoed en fluitend achter of voor den wagen wandelde, begint zich in zijne werkeloosheid weldra schrikkelijk te vervelen en de ongunstige verhouding te gevoelen tusschen zijn wat snel vlietend bloed en den tragen gang van het logge voertuig. Gelukkig biedt de hem omringende natuur voortdurend eene gewenschte afwisseling aan. Natal's bergen en valleien toch zijn zeldzaam, ja, onvergelijkelijk schoon. Nergens ter wereld zal men, als hier, verrassender en bonter afwisseling aantreffen tusschen het grootsche en woeste van steile en kale, maar reusachtige, grillig gevormde rotsen en bergkoppen en het liefelijke en schilderachtige van de met duizenderlei kleuren getooide hellingen en glooiingen van heuvels en dalen. Stom en indrukwekkend, vervult het eene u met ontzag en ernst; vriendelijk en lonkend, stemt u het andere tot vrede en blijmoedigheid. En elke bocht in den weg en elke voet, dien gij daarop stijgt of daalt, biedt een nieuw, somtijds een geheel ander schoon; doch, waarheen de blik ook dwale, overal ontmoet hij grootschheid en pracht en dwingt de natuur ons eerbied en bewondering af. En toen Karel's aandacht zich, onbewust, op die natuur vestigde en hij haar genoot met al den lust, waarvoor het ontvankelijk gemoed vatbaar is, scheen het hem toe, als was elk dier tafereelen, elk panorama de zichtbare uitdrukking van eene grootsche, eene verhevene, eene heerlijke gedachte, die, afgebeeld in het oog en gebracht tot de zinnen, door de ziel wordt opgenomen als eene blijde boodschap van den Onzichtbare! Ook Karel geraakt weldra onder den invloed van de avontuurlijke reiswijze, die hij thans volgde. Overdag jagen, paardrijden of wandelen en op de schofturen (d.i. de uren van oponthoud) een eenvoudigen, maar degelijken maaltijd, dikwijls de vrucht van eigen inspanning en jachtbeleid. Des avonds een paar uur toevens bij het wachtvuur, onder het genot van een avonddronk, daarna eene pooze, aan 't mijmeren gewijd, en eindelijk den altijd gezonden, rustigen en verfrisschenden slaap onder den helderen sterrenhemel. De eerste plaats, die Karel op deze reis aandeed, was Pieter-Maritzburg, de gouvernementsstad van Natal, die, in een dal en gedeeltelijk tusschen het geboomte gelegen, zich niet geheel zonder reden in schoonheid zelfs met Durban meten durft. Het had niet veel gescheeld, of onze vriend was reeds in dit eerste reisstation achtergebleven. Transvaal, zoo vertelde men hem allerwege, was thans zóó onveilig, dat men beter deed, er vooralsnog uit te blijven. Min of meer bezwaard door het hem voorgehouden gevaar, levend | |
[pagina 91]
| |
door de Kaffers te worden geroosterd, wandelde hij eens de stad door, toen hij, verleid door eene schitterende uitstalling van tabakspijpen, voor een store (winkel) bleef stilstaan, waarin men, volgens eene menigte boven en langs de deur gespijkerde, en met letters van allerlei vorm en kleur beschilderde borden, alles krijgen kon, wat tot de volledige inrichting van een huishouden, hoe groot ook, noodig is. Nauwelijks echter had hij zijne inspectie dier heerlijkheden aangevangen, of hij voelde zich op den schouder tikken door den storekeeper, die hem met zeker medelijden toevoegde: ‘Ik zie, dat gij eene betrekking en een ontbijt noodig hebt. Mijn bediende is weggeloopen. Wil je hem voor 14 shilling in de week vervangen, jongmensch? 't Rooken en brandewijn heb je vrij.’ Het jongmensch verzocht beleefd, de beantwoording van dit zakelijk aanbod tot den volgenden morgen te mogen uitstellen, ontving denzelfden dag - waarschijnlijk weder ten gevolge van zijn schraal voorkomen - nog een soortgelijk aanzoek, doch vertrok twee dagen later met het vaste voornemen, niet dan in Pretoria zijne carrière te beginnen. De reis daarheen duurde vijf weken. Het ongunstig jaargetijde maakte haar wat langer, dan zij had behoeven te zijn. Aan Zandrivier begon de ellende. Deze stroom, des zomers nagenoeg uitgedroogd in zijne bedding, was, ten gevolge van de regens, die in het natte seizoen het geheele land als onderzetten, zoodanig gezwollen, dat Blank, de drijver, verklaarde, liever al zijn rum en whiskey te zullen weggeven, dan het te wagen, om er met zijn spulletje door te trekken. Het tweede oponthoud had plaats, toen de wagen in den slikachtigen bodem van een spruit (riviertje) was blijven vastzitten en de arme osjes geen kans zagen, het logge gevaarte weder in beweging te brengen. Blank vloekte en riep den Lord-Kanselier van Engeland aan; de Kaffers en Hottentotten schreeuwden en raasden, doch alles tevergeefs! De wagen bleef, waar hij was, en dat wel zóólang, totdat, een paar dagen later, een ander voorbijgaand transport, tegen toezegging van wederdienst, zijn eigen ossen ter hulpe zond. Was de natuur tot bij Wakkerstroom bergachtig geweest, nu was het bijna alles heide of grasvlakte, dat men te zien kreeg. De jachtgelegenheid was er echter op verbeterd en de reisvreugde dus vergroot. Den geheelen dag dwaalde Karel, het geweer op den schouder en wat voorraad van munitie en levensmiddelen in den jachtzak, door het bonte veld, en steeds gevoelde hij zich meer aangetrokken door het vrije, eigenaardige leven, dat hij den laatsten tijd geleid had. Was gezelschap hem anders lief, op zijne lange tochten over de golvende vlakte behoefde hij dat niet. Het scheen hem toe, als was de eenzaamheid onder dien blauwen, heerlijken hemel iets geheel anders dan, ja, iets geheel tegenovergestelds aan die, welke men elders ondervindt. Nu eens dwaalde hij droomend rond, zich overgevende | |
[pagina 92]
| |
aan den rijken, altijd afwisselenden voorraad illusiën zijner rustelooze phantasie; dan weder strekte hij zich welbehagelijk uit in de koele schaduw van eene alleenstaande mimosa of aan den groenen oever van eene ruischende beek. Dikwijls ook lag hij urenlang in hinderlaag, wachtende, totdat een troepje groot wild zich waagde onder zijn schot. Somtijds verliepen er dagen, eer men aan eene woning kwam of een vreemde te zien, kreeg, doch Karel wenschte niet anders! De eenige onaangename oogenblikken van den geheelen dag waren die, gedurende welke hij, 'tzij bij de maaltijden, 'tzij bij 't avondvuur, de tegenwoordigheid te verduren had van den transportrijder. Het contrast tusschen diens dronkemanspraat en de stemming, waarin Karel zich door de natuur gebracht zag, werd den armen jongen dikwijls te machtig. Blank had eene geheel oorspronkelijke verzameling van triviale liedjes en stuitende uitdrukkingen, benevens eene totaal persoonlijke levensopvatting, die volstrekt niets te maken had met hetgeen Karel onder fatsoenlijk, edel en billijk verstond. En nu gebeurde het, dat des heeren Blank conversatie geheel en al op de genoemde verzameling, als grondslag, berustte en gewoonlijk besloten werd door eene uitnoodiging aan den toegesprokene, om een paar trekjes met hem te boksen. Dat de beruchte Internationale zelfs in het verre Zuid-Afrika een vertegenwoordiger zou hebben, en dat wel in den persoon van gezegden heer, was eene ontdekking, welke Karel tot aan den avond voor zijne aankomst te Pretoria bespaard bleef. Blank, nog meer dan gewoonlijk onder den invloed van geestrijke vochten, had hem dien avond behoedzaam bij den bovensten jasknoop gevat en toen, met de geheimzinnigheid en den comischen ernst van een dronken man, onderhouden over de billijkheid van eene gelijke verdeeling van alle aardsche goederen. Karel, door deze woorden achterdochtig geworden en aangegrepen door de vrees, dat er iets niet pluis was, had zich, tusschen de andere bagage door, in den wagen gewerkt en zijne koffers opgezocht. Een enkele blik was voldoende geweest, om hem te doen zien, dat dit niet lang geleden ook nog door een ander was geschied, en nog eenige volgende blikken hadden hem weldra overtuigd, dat Blank zich zonder verlof in het bezit had gesteld van een gedeelte der weinige sovereigns, die de oude heer Haspel zijn zoon, tot laatste afsluiting hunner onderlinge rekening, had medegegeven. Eene verschrikkelijke woede had zich nu van Karel meester gemaakt. Brieschende van toorn plofte hij neder op den luidsnorkenden dronkaard, die, opspringende, hem met een enkelen ruk van zich afschudde en, nog verre van nuchter, grimmig en dreigend opheldering verlangde over deze weinig minzame behandeling. | |
[pagina 93]
| |
‘Waar zijn mijne sovereigns, smeerlap?’ had Karel toen, met tranen van spijt in de oogen, geantwoord. ‘Dat zal je beter weten dan ik, magere veldmuis,’ betoogde de smeerlap daarop. ‘Jij hebt ze gestolen; ja, gestolen heb je ze!’ gilde de ander. ‘Gestolen? Gestolen?’ En de reusachtige Ier deed langzaam een paar pas nader. ‘Dat zal je te bewijzen hebben, ventje! Wat denk je wel van me, mierenkind! Bij St. Patrick, ik haal je mijn geld voor je bleeken neus, en zoek er dan, voor den duivel, je sovereigns uit, als ze erbij zijn!’ Daar Karel dit laatste bezwaarlijk zou kunnen doen, en de vrachtrijder zijn voornemen te kennen gaf, om hem aan drie gelijke stukken te slaan, wanneer hij nog met een enkel woord zijne eer als gentleman dorst aantasten, liep dit voorval zonder verder gevolg af. Wel wendde het ongelukkig slachtoffer zich eenige dagen later tot een advocaat, maar deze ried hem alle ruchtbaarmaking of aanklacht af, glimlachend in het midden brengende, dat men in Transvaal niet van gecompliceerde rechtszaken houdt en telkens in de kosten vervalt - een pond sterling te betalen voor een consult. Dit laatste, zoo vervolgde de belangelooze advocaat, terwijl hij eene magere, kromvingerige hand uitstak, had Karel thans slechts éénmaal te doen. - Hoe gelukkig moet niet het land zijn, waar een advocaten-consult slechts 36 stuiver kost! De hartelijke ontvangst, die hij na weinige dagen te Pretoria begon te ondervinden, deed hem den diefstal echter al spoedig vergeten en hem met de gemakkelijkheid, waarover hij in dezen steeds te beschikken had, weldra weder voor eenigen tijd in de wolken verkeeren. Zijne eerste Pretoriaansche ondervinding evenwel leerde hem opnieuw, dat de les in zijns vaders brief over het voorzichtig zijn in geldzaken meer waarheid dan poëzie bevatte. De 900 zielen, die tijdens Karel's komst te Pretoria deze plaats bevolkten, verkeerden voor dat oogenblik allen in denzelfden tijdelijken nood, wat aangaat: gereede specie. Er deed zich hier het wonderlijk geval voor, dat eene geheele stad leefde op krediet en men er den geldsomloop, voor een groot gedeelte, door den ruilhandel vervangen zag. Zoodra kwam er nu geen vreemde eend in de bijt, die nog eenige muntstukken in zijne tasch had, of de geheele bevolking trok daarop los en plukte den armen vogel, zoo deze niet de behendigheid had, zich bijtijds in staat van beleg te verklaren, zijn laatste veertje uit. Nauwelijks het hotel binnengestapt, waarin hij voorloopig zijn intrek dacht te nemen, voelde Karel zich met warmte de hand geschud door een jeugdig landgenoot, die hem van harte beklaagde, dat hij niet thuisgebleven was, hem toen een glas brandewijn en zijne vriendschap aanbood en ten slotte uitnoodigde, hem een pond te leenen, dat dan, | |
[pagina 94]
| |
den volgenden dag, met een sixpence surplus, terug zou worden gegeven. Karel, hoewel zich uiterst gevoelig betoonende, wist dergelijke uitnoodigingen echter gelukkig van de hand te slaan; kreeg toen uit een tiental monden een hoonend betoog over gebrek aan vertrouwen en het soort menschen, waarbij men deze eigenschap gewoonlijk aantreft, en nam eindelijk de vlucht naar zijn slaaphok, dat, in primitiviteit, op waardige wijze al de Transvaalsche toestanden te gelijk vertegenwoordigde. Den volgenden dag kroop hij in zijne beste jas en begaf hij zich naar 't midden op het plein gelegen gebouwtje, dat hij eerst voor een pakhuis had aangezien, doch dat in werkelijkheid de rijkskantoren bevatte. Met een kloppend hart trad hij de staatssecretarie binnen en gaf hij aan een der drie aldaar werkzame ambtenaren een kaartje af voor Zijne Excellentie den Staatspresident. Deze deelde hem mede, wat elke sollicitant bij elken minister in ongeveer dezelfde termen vernemen kan, namelijk: dat er op het oogenblik ongelukkigerwijze juist geene plaats is, maar dat er ‘ter zijner tijd’ en ‘wanneer de omstandigheden daartoe meewerken’, aan hem zal worden gedacht. Officieele herdenkingen van machtige heeren geven echter niets te eten! Daarom zucht Karel thans weder verschrikkelijk diep en denkt hij met begrijpelijke onrust aan de weinige goudstukjes, die hij nog heeft overgehouden, en aan de onmogelijkheid, om er meer dan een tiental dagen mede te kunnen uitzingen. Kort daarna vinden wij hem, verschanst achter paperassen, terug op een procureurskantoor. Met blijkbaren tegenzin zit hij een brief te dichten, waarvan geene enkele syllabe waar is, doch dien hij, op bevel van zijn ouden patroon, een gewetenloozen Duitscher, moet opstellen. Het stuk is gereed. Herr Baum fronst een stel borstelige wenkbrauwen; zegt, dat Karel beter Hollandsch moet schrijven (waarmede hij waarschijnlijk het boer Hollandsch van den Transvaler bedoelt), en verzoekt dezen daarna, zijne vrouw te gaan helpen met het opdweilen van de woonkamer. Karel, wiens bloed nog niet gezeggelijk genoeg is, om den duivelstoejager te kunnen spelen, weigert botaf. Er ontwikkelt zich een scherpe woordenstrijd, gedurende welken onze driftkop zekere geneigdheid toont, de anders alleen voor het kasboek bestemde liniaal in de sluwe tronie van den ouden schurk te werpen. Het slot van de zaak is, dat Karel, na twee dagen dienst als procureursklerk, deze betrekking opzegt en, als wijlen de razende Roeland, de deur uitrent. De handen op den rug en met de oogen in de richting van zijn vest starende, loopt hij zoo over het plein langs de gouvernements-bureaux, toen hij den staatssecretaris onder de veranda van zijn kan- | |
[pagina 95]
| |
toor verschijnen en met zekeren armzwaai eene uitnoodiging, om even aan te loopen, tot hem richten ziet. ‘Haspel, de President wenscht je te spreken; ga maar binnen; ik heb al gezegd, dat je komt!’ Karel, die niet recht weet, hoe hij 't heeft, doet echter, wat hem gezegd wordt, en treedt voor de tweede maal de Presidentskamer in. Een oogenblik laat de Excellentie een doordringenden blik op den knaap rusten, en begint toen: ‘Mijn beste jongen, ik heb nu iets voor je. Als je wilt, kun je klerk worden op het bureau van den Thesaurier-Generaal. Ik heb je niet dadelijk willen aanstellen, maar eerst naar je laten informeeren. 't Partijtje Hollanders, dat ik hier krijg, heeft mij, om je de waarheid te zeggen, wat voorzichtig gemaakt! Doe je best, Haspel; wees eerlijk - en als je hulp of raad verlangt en goed wilt oppassen, kom dan maar gerust bij me.’ Dankbaar keek Karel op in het edel, goedig gelaat van President Burgers; toen drukte hij met een traan in het oog diens hem toegestoken hand, en beloofde met eene van aandoening bevende stem, Transvaal en zijn President eerlijk en trouw te zullen dienen. Dansend en springend begaf de nieuwbakken ambtenaar zich naar zijne kamer. Zijn hoofd duizelde van al de nieuwe illusiën, die er plotseling in waren opgerezen. Transvaal zou groot en rijk en machtig worden, en met Transvaal ook Haspel! Eene mooie, hooge betrekking, die van Administrateur-Generaal, expresselijk voor hem geschapen; groote en vruchtbare landerijen; een lief, blond vrouwtje, niet te groot en met blauwe oogen en een kuiltje in de kin; een stel gezonde kinderen, vier jongens en vier meisjes, en nog honderderlei andere verrukkelijkheden hadden zich, als door een tooverslag, in Karel's ruime verbeelding op een rijtje geplaatst. In enkele losse trekken had hij het schema van zijne toekomst nog voordat hij zijne kamer had bereikt, in elkaar gezet, en er ontbrak nog slechts aan, dat hij, evenals John Chivery, ook zijn grafschrift had gereedgemaakt. Door al zulke verwachtingen, hoe onbestemd dan ook, bezield, zette hij zich op zijn bed neer, trok de waschtafel naar zich toe, schreef een opgewonden brief aan zijne mama, deed er een epistel bij aan zijn vader, waarin iets van ophanden zijnde remises doorschemerde, en sloot ook eene missieve aan zijne broers en zusters in, houdende zekere duistere voorspiegelingen van fraaie, kostbare geschenken. Daarna klom hij boven op een paard, deed een toertje, kreeg onderweg - wat in lang niet gebeurd was! - eene aandoening van rijmzucht en trakteerde, teruggekomen, ieder, die maar dorst had. En aangezien men in Pretoria altijd dorst heeft, verteerde Karel dien avond zijn laatsten sovereign. Tot zijne teleurstelling bespeurde hij weldra, dat het hem in zijne | |
[pagina 96]
| |
ambtelijke betrekking niet gegeven zou zijn, bijzondere of uitstekende diensten aan zijn nieuw vaderland te bewijzen. Het laatste half jaar hadden de boeren - en daaruit bestond de bevolking van Transvaal bijna uitsluitend - geene belasting willen betalen, en zoo was de schatkist even leeg als de hoofden der belastingschuldigen. Natuurlijk dat, onder dergelijke omstandigheden, de Thesaurier-Generaal en zijn klerk niet veel anders te doen hadden, dan het berekenen der sommen, die niet wilden inkomen, het boekhouden der toenemende schulden en het beantwoorden van allerlei brand- en dreigbrieven, waarvan de post er eens of tweemalen in de week een heelen zak aanbracht. Karel, nog altijd 19 jaar, had zich echter voorgenomen, iets te beteekenen. Hij besloot daarom eindelijk, een politiek man te worden. Met overstelpend aplomb stak hij zich nu in allerlei zaken, waarvan hij niet het minste verstand had en die hem, op de keper beschouwd, ook volstrekt niet aangingen. Hij schreef groote stukken voor het Pretoriaansch weekblad, zeide daarin gewoonlijk veel te veel, drukte zich steeds te kras uit en eindigde zijne loopbaan als dagbladschrijver, nog geene maand later, met een blauw oog en een gezwollen arm. Beiden had hij opgeloopen in het ongelijk vuistgevecht, waartoe een groote redacteur van een klein oppositieblad hem had uitgelokt, en dat waarschijnlijk door eene ontelbare menigte anderen zou zijn gevolgd, had Burgers onzen dolkop niet juist bijtijds het zwijgen opgelegd. Gaandeweg drong zich inmiddels de overtuiging aan den armen jongen op, dat het leven nog iets anders is dan kerseneten en dat het, van naderbij bezien, evenals eene balletdanseres, enorm tegenvalt. Dit nu verschafte zijn idealistisch gemoed menige bittere teleurstelling. Bijna dagelijks wachtte hem eenige deceptie, en met onuitsprekelijken weemoed zag hij zich telkens de eene of andere illusie ontroofd. Eigenbelang en leugen, hij ontmoette ze elk oogenblik en overal. Zoo voelde hij gaandeweg zijn blik onzekerder en zijn pad ruwer worden, toen hij ten slotte tot het andere uiterste oversloeg en ten prooi viel aan het wantrouwen en ongeloof, die zijne ziel teisterden met duldelooze smart. Met andere woorden, de ontnuchtering, welke bij ieder, die genoegzaam met de maatschappij in wrijving komt, langzamerhand tot op zekere hoogte plaats grijpt, trad bij Karel, dank zij de bijzondere omstandigheden, waarin hij verkeerde, plotseling en dus zooveel te heviger in. En bij al dat zieleleed, dat hij nu en dan trachtte in versmaat uit te galmen, had hij nog duizenderlei andere, hoezeer dan ook kleinere zorgen, en wel die, welke zijn huishoudelijk leven betroffen. Pretoria is eene hoofdstad, doch men kan bijna tot in 't midden ervan zijn doorgedrongen, zonder nog te weten, dat men in de stad is. De huizen zijn op grooten afstand van elkander gelegen, door groote | |
[pagina 97]
| |
tuinen en heggen omgeven en door niets dan één groot, doorloopend grasveld, waarin wegen noch paden te ontdekken zijn, verbonden. Zij hebben geene verdiepingen, zijn door strooien daken gedekt, van koeienmesten vloeren voorzien en zelden grooter dan 4 à 6 vertrekken. In eene der buitenste woningen nu had Karel eene kamer gehuurd, die, wemelende van mieren en ongedierte, ook nu en dan eens bezocht werd door slangen, kikvorschen of de huisdieren van den buurman. En in deze kamer sliep, werkte en at hij, alleen gezelschap gehouden door een schreeuwenden aap, een onzindelijken parkiet en een altijd ontevreden wolfshond. Een Kaffer, naar den aard van zijne soort de meest onbruikbare van alle dienstboden, zorgde voor zijn paard, putte water uit de langs het huis loopende, troebele beek, maakte de laarzen zwart, stal tabak, lepeltjes, suiker en dassen, en liep van tijd tot tijd eens met een ruimen voorraad van levensmiddelen en kleederen weg. Zoo kookte Karel zelf zijn eten, schoot zijn eigen wild, poetste vaak in hoogsteigen persoon de laarzen, deed alle boodschappen, maakte het bed op, stofte en smeerde den vloer en herstelde zooveel mogelijk zijn door de zwarte waschvrouw vreeselijk toegetakeld goed. Zonder het zelf te weten, vormde hij zich, door het lot gedwongen, tot keuken-, werk- en linnenmeid. Doch zelfs met deze opsomming, die ik niet dan met kippevel heb kunnen neerschrijven, heb ik nog niet alles genoemd, wat onzen held het leven moest verbitteren. Gaandeweg had hij eene levendige sympathie opgevat voor republikeinsche beginselen, de Transvaal en vooral voor President Burgers. Ook hij was onder den machtigen invloed gekomen, dien laatstgenoemde op zijne geheele omgeving uitoefende. En nu gebeurde het, dat er een troepje Engelschen, gewapend met eene volmacht van de Britsche regeering en eene groote hoeveelheid politieke sluwheid, op zekeren dag de Transvaal binnentrekken, er met voorbeeldelooze behendigheid en onder het geven van partijen alles op stelten zetten en eindelijk, gebruik makende van de gestookte verwarring, het land nemen, Burgers dus aan den dijk zetten en een nieuw gouvernement vestigen. Vooral in dezen tijd heb ik veel met Karel te doen gehad. Ikzelf was privaat-secretaris van den President en had het zóó druk, dat ik voor mijn vriend verlof aanvroeg, mij te mogen helpen. Hij zag daardoor genoeg van al het leelijke, dat de Brit weder had uitgericht, om er niet bijzonder op gesteld te kunnen wezen, diens vlag te dienen. Hoewel hij na de annexatie toch in zijne betrekking zou kunnen blijven, nam hij dus, juist als iemand, die van zijne renten denkt te gaan leven, zijn ontslag. Opnieuw was Karel nu zonder werk of ‘verdiensten’, en ditmaal was zijn toestand nog lastiger, daar hij zijne vorderingen op | |
[pagina 98]
| |
het niet-betalend Transvaalsch gouvernement, uit nooddwang, voor een appel en een ei had verkocht en meer rekeningen had te voldoen, dan er nog penningen in zijne beurs waren. Goede raad was duur! De oude heer Haspel had in zijn laatsten brief de meening uitgesproken, dat zijn zoon wel traktement kon krijgen, als hij dat werkelijk zoo hoog noodig had. Was hij dan niet klerk van de schatkist en was hij er niet het eerste bij, als daar, zij het dan ook bij vergissing, eens iets in kwam? In één woord, Papa's overlegging strekte alleenlijk, om langs een omweg nogmaals te betoogen, dat mijnheer zijn zoon algeheele toestemming had, zijn mond zelf open te houden en zijn eigen bootje te roeien. Voor de zooveelste maal was de jonge Haspel der wanhoop nabij! Doch er is een God voor kinderen en dronken menschen, zegt het spreekwoord, en ik meen erbij te mogen voegen, ook voor bezitters van onbetaalde rekeningen! Karel had zich juist voorgenomen, den hongerdood te sterven en zijn vader zoodoende aan eene welverdiende, verschrikkelijke wroeging over te geven, toen Burgers den benarde met iets van het weinigje, dat hijzelf nog had overgehouden, bijsprong. Burgers behoorde tot die onhebbelijk onpractische menschen, die, hoezeer de nood hen ook dringt, toch altijd nog genoeg schijnen te hebben, om er anderen uit te helpen! Spoedig terneergeslagen, maar ook spoedig weder vol moed, bestelde Karel den hongerdood voor zichzelven en de wroeging voor zijn vader weder af. Hij deed een Transvaalsch examen en spijkerde daarna een groot bord aan zijne deur, dat den enkelen voorbijganger kennis gaf, dat hij, Mr. Karel Haspel Jr., zich geïnstalleerd had als beëedigd translateur in de Fransche, Hoogduitsche, Hollandsche en Engelsche talen en verder als copiïst en generaal-agent. Het groote bord evenwel had den armen jongen blijkbaar meer vertrouwen ingeboezemd dan den enkelen voorbijganger; althans kreeg hij zoo weinig te doen en weder zoovele nieuwe rekeningen, dat hij weldra opnieuw herhaaldelijk uitnoodigingen ontving, voor den Landdrost - d.i. den Transvaalschen arrondissementsrechter - te verschijnen. Burgers was weg; de Engelschen waren de baas, en Karel, verder van honk dan ooit te voren, kreeg - het heimwee. Zij, die dit gevoel hebben gekend, zullen mij toestemmen, dat er geen verschrikkelijker, geen wanhopiger zielskwaal bestaat dan deze. Ik, die de vreeselijke werking ervan bij den armen Karel heb kunnen gadeslaan, durf gerust beweren, dat hij, die zijn vader en zijne moeder vermoord heeft, nog te goed is, om met zoo iets als heimwee te worden bezocht. Het vervult den lijder eerst met eene zekere woeste onverschilligheid, daarna met eene doffe radeloosheid en eindelijk met een zielsangst, die, grenzende aan waanzin, het geregeld denken belet, hem van zijn oordeel berooft, zijne geestkracht verlamt en hem eindelijk, zoowel physiek als moreel, vernietigt. | |
[pagina 99]
| |
Op eene sensitieve natuur als die van Karel moesten de gevolgen dezer kwaal wel bijzonder sterk zijn. De arme jongen raakte aan den drank! Hij was het leven moe, innig moe! Zijne zinnen waren verward; koortsachtig woelde het bloed hem door de aderen, en in het doffe oog gloeide een heilloos licht. Hij greep naar 't glas; wierp als 't ware een nevel over de schrikbeelden, die eene verhitte phantasie hem schiep; zocht in bedwelming eene toevlucht voor de onuitsprekelijke angsten, die hem de borst beklemden, en trachtte, door het afgrijselijkste aller middelen, het vuur te smoren, dat hem verteerde met zulk een helschen gloed!... In Transvaal, waar men, omdat wijn en bieren er zoo duur zijn, den geheelen dag brandewijn drinkt, moest men, onder zulke gegevens, wel onherroepelijk tot genoemde zwakheid vervallen. Gelukkig echter duurde Karel's razernij slechts kort en liet hij zich, na aanwending van meer geestkracht, dan waarover hij ooit had gedacht te kunnen beschikken, weldra op het goede pad terugbrengen. Een medelijdend winkelier nam hem in dienst. De ergste zorgen waren dus geweken; een paar opwekkende brieven van zijne moeder hielpen hem aan wat nieuwen levensmoed, en een weinig afleiding deed de rest, om hem, zoo niet geheel, dan toch gedeeltelijk, te verzoenen met zijn niet benijdenswaardig lot. Hij was nu dus toch winkelbediende, en daar men in een Afrikaansche store steeds alles te koop aanbiedt, wat een bescheiden vrager wenschen kan, verkocht hij, gedurende eenige weken, zeep, suiker, kleederen, meubelen, tabak, petroleum, buskruit, damesstofjes, enz. aan de Pretoriaansche winkelbezoekers. Doch, men neme het hem niet kwalijk, ook deze betrekking strookte niet naar wensch met zijne aspiratiën. Met vreugde aanvaardde hij daarom het aanbod van een rondreizend dokter, om dezen als leerling te volgen, en kort daarop zien wij hem met toewijding en ijver de sombere plichten vervullen, welke gezegde loopbaan meer eigenaardig met zich brengt. In Waterberg, waar zijn meester het vooral zeer druk had, naderde Karel echter ook weder het einde van deze carrière. De dokter werd ziek en stierf en werd door zijn leerling, of hoe men hem noemen wil, naar de laatste rustplaats gedragen, die vreemde handen in een vreemd land voor hem gedolven hadden. ‘Rrrt! al weer 'n ander stik!’ zegt de man uit Karel's rarekiek tot dezen, en in het nu volgende ‘stik’ zien wij onzen held optreden in de functie van den heer Blank, dus als transportrijder. Verdorp, een Waterbergsch Hollander, ruw als een ongeslepen edelsteen, maar van gelijke waarde, had medelijden met den nu twintigjarigen zwerver en belastte hem met de overbrenging van een transport naar Pretoria, waarvoor hij eene behoorlijke belooning zou ontvangen. Karel oefende zich een paar dagen in het gebruiken van de reusachtige ossenzweep, liet zich onderrichten omtrent al de eigenaardig- | |
[pagina 100]
| |
heden van het veertiental runderen en de beide zwarten, die hij thans te bevelen zou hebben, en begeeft zich, vol moed, op weg. Na een paar dagen valt de wagen op de helling van een steenachtigen heuvel om, doch des drijvers goede engelen zijn weer op hun post, en een paar voorbijgaande boerjagers helpen hem uit zijn benarden toestand. De roofdieren schijnen zich, hoewel het wild zeer talrijk is, beleefdheidshalve uit het pad te houden, en al blijft hij ook niet vrij van enkele onaangename avonturen, op den bepaalden tijd levert hij zijn vrachtje aan de bestemming af en verheugt hij zich in het bezit van een zwaar, maar eerlijk verdiend loon, dat hem in onvoorzichtigen overmoed een langen neus doet maken tegen de nijdige oude juffrouw Fortuna.
Opnieuw zien wij Karel dus te Pretoria. Hij loopt er drie weken lang rond en schijnt er niet toe te kunnen komen, om, ingevolge zijn oorspronkelijk plan, genoemde plaats binnen het kortst mogelijk tijdsbestek voor altijd den rug toe te draaien. Ook komt het der praatzieke Pretoriaansche wereld voor, als is het den laatsten tijd niet recht pluis met den armen jongen. Hij is nog afgetrokkener dan anders, schijnt erg zenuwachtig en praat hardop bij het wandelen, dat hij meestal doet met gebukten hoofde, gefronste wenkbrauwen en het voortdurend gevaar, in botsing te zullen komen met eenigen boom of onverhoeds in eene sloot te tuimelen - om kort te gaan, men verdenkt hem, dat eigenaardig soort onwijsheid achter zijne vestknoopjes te herbergen, waarvan ieder op zijn tijd wel eens lichtere of zwaardere aanmaningen ondervindt en dat men, in de wandeling, verliefdheid noemt. Wij kunnen niet beter doen, dan Karel een dagje te bespieden en op die wijze ook een avondbezoek met hem mede te maken, dat door hem blijkbaar reeds meer dan door ons is afgelegd. Vergeef mij echter, zoo ik nu voor een oogenblik een sombere snaar moet aanslaan op de lier, waarmede ik de zwerftochten van dezen Ulyssus bezing. Aan de westzijde van het dorp, onder aan den voet van eene dicht begroeide berghelling, ligt, verscholen tusschen de bladeren, eene kleine woning. Zij, die niet, zooals Karel, den weg daarheen van voet tot voet kennen, zouden niet weinig moeite hebben, haar overdag uit te vinden. Nergens toch ontdekt de zoekende blik een weg of pad in de wildernis van struiken, waardoor zij omgeven wordt, en zelfs in den laten, donkeren avond zou men lang tevergeefs kunnen rondzien naar een enkelen lichtstraal, die de nabijheid van de zoo afgelegen hut verraden kon. Hoe weinig Pretorianen hem dan ook gezien hebben, allen weten zij ons een en ander omtrent dezen schuilhoek en zijne bewoners te verhalen. Dat een en ander loopt echter zeer uiteen. Eenigen vertellen, dat de zonderling, die met zijne dochter het ‘donker oord’ (zoo noemt | |
[pagina 101]
| |
men de plaats) bewoont, een krankzinnige is; anderen heeten hem een stillen dronkaard, en ook zijn er, die iets fluisteren van tooverij en duivelskunsten, wanneer zij de gebogen gestalte van den ouden Barlay met verhaasten tred het dorp zien binnenkomen of tevergeefs trachten te bespieden in den omtrek van zijne woning. Van den eersten dag van zijn verblijf te Pretoria af had Karel den lust in zich voelen opkomen, het raadsel, waarvan Barlay en diens, naar men zeide schoone, dochter het onderwerp waren, op te lossen, en na weinige pogingen was hij in het ‘donker oord’ doorgedrongen. Was hij er betooverd? Het scheen bijna zoo, want niet alleen had men hem nog nooit een woord over de Barlay's hooren uiten, maar zelfs was het enkelen albedillers in 't oog gevallen, dat dit bezoek, met telkens korter tusschenpoozen, door anderen werd opgevolgd. Het is ongeveer negen uur geworden, als wij eene gedaante, die we, dank zij 't langzaam helder wordend maanlicht, voor die van onzen held herkennen, na een oogenblik zoekens het struikgewas aan gene zijde van de Wonderbeek op zekere plaats zien openen en daarin weldra verdwijnen. Een ritselen en kraken der bladeren en takken leert ons den door hem genomen weg, en een paar minuten later zien wij hem den voet zetten op het pleintje, dat de hier zoo welige plantengroei voor Barlay's hut heeft uitgespaard. ‘Goeden avond, Maggy!’ klinkt het uit Karel's mond, terwijl hij op een jong meisje toetreedt, dat, leunend tegen den huismuur, zich voorover buigt, om zich van den persoon des komenden te vergewissen. ‘Goeden avond, Charles; ik vreesde, dat ik je vandaag niet meer zien zou. Het is al zoo laat.’ ‘Arm kind, en als altijd zoo alleen, en in zulk een somber oord!’ ‘Och, dat went wel,’ antwoordde het meisje met een gedwongen lach. ‘Maar toch,’ zoo ging zij min of meer gejaagd voort, ‘zou ik wel willen, dat vader weer terug was. Hij is nu al acht dagen weg, en ik vrees - dat hem iets overkomen is.’ ‘Ik betwijfel,’ viel Karel op bitteren toon in, ‘of hij diezelfde vrees ook wel eens voor jou in zich voelt opkomen.’ ‘Foei, Charles, zeg dat niet; dat is slecht van je. En waarom zou dat alleen zijn zoo erg wezen? O, ware het alleen dit...’ ‘Je zoudt niet zoo ongelukkig zijn, als thans, niettegenstaande je zeggen, werkelijk het geval is, niet waar? O, Maggy, ik mag niet vragen, wat dat andere is, maar,’ vervolgde hij, met bevende stem en eenigszins aarzelend, terwijl hij het kleine, ruwe handje van het meisje vatte, ‘maar ik ben immers je eenige vriend en mag daarom toch wel weten, of het in mijn vermogen is, je leed te verzachten. O, Maggy, terwijl mij het leven blijkbaar nog zooveel lichter is, voel ik toch zoo vaak de behoefte, het volle hart eens uit te storten - is diezelfde drang jou dan vreemd?’ Maggy zweeg. Het blondgelokte, teere hoofdje boog zich, als onder | |
[pagina 102]
| |
den last van eene diepe smart, op de borst; toen voer een lichte schok door de tengere gestalte, en voelde Karel een traan vallen op de hand, waarmee hij de hare nog omsloten hield. ‘Ik zal niet meer vragen, want ik zie, dat ik je pijn doe, Maggy; maar voor mijn vertrek...’ ‘Vertrek? Ga je dan weg, Charles?’ riep het meisje ontsteld uit. ‘Ja zeker! Het wordt eindelijk tijd, dat ik Pretoria verlaat. Deze maatschappij walgt me, en mijn geld is bijna op. Mogelijk ook wachten mij elders blijder dagen en eene betere toekomst. O, Maggy, kon ik maar iets, hoe weinig ook, voor je doen, dan bleef ik... maar...’ ‘Ja, ja, ik weet het; maar neen, blijf niet!... Geloof me, het is beter, dat je weg gaat... Ik heb je al lang aangeraden, te vertrekken.... Hier heeft iemand als jij niets te wachten. Elders - en o, daar ben ik zeker van! - zal de fortuin je gunstig wezen... En ik zal voor je bidden, Charles... en ik weet... och, vergeef me, dat ik zoo kinderachtig ben... maar...’, en luid snikkende snelde het arme kind naar binnen. Ook Karel was diep ontroerd en voelde de tranen langs zijne wangen biggelen. Was hij verliefd op de arme Maggy, of zij op hem? Wij gelooven het niet; maar wij vermoeden, dat zij, de een uit medelijden en de andere uit dankbaarheid, onbewust den sterken band van sympathie en vriendschap hadden gesloten, die hun deze scheiding zoo zwaar moest doen vallen.....
In de somberste stemming der wereld verlaat onze vriend het tooneel van zooveel onaangename en smartelijke herinneringen. Hij heeft nu zijne laatste penningen geofferd in het kantoor van den postwagenagent en daarvoor in ruil een kaartje ontvangen, krachtens hetwelk hem eene gemakkelijke passage moet worden verschaft naar Potchefstroom. Met de mailzakken, passage en een half dozijn medepassagiers laadt men hem nu in een rammelend wagenstel, dat, onder een krampachtig stooten en hotsen, schokken en wippen, knarsend en krijschend, in vliegenden galop Pretoria met hem uitholt. Een onhebbelijk medereiziger, die met zeker wreedaardig welgevallen den armen jongen in 't lijdend, bleekbruin gelaat staart en tot die verschrikkelijke menschensoort behoort, die altijd behoefte heeft, om in 't publiek, ten koste van dezen of genen, eene goedkoope geestigheid te plaatsen, maakte zich oogenblikkelijk van Karel meester, en zoo is deze dus ruimschoots in de gelegenheid, om ook met het hem tot dusver onbekende postreizen, in al diens negatieve geneugten, kennis te maken. Twee lange dagen duurde de overtocht. Een keer of drie per dag had men een oogenblik oponthoud aan eene wisselplaats, om het afgematte vierspan door een ander te vervangen. Voor de rest van den | |
[pagina 103]
| |
tijd zat men beknepen tusschen de bagage en zijne buurlieden, en dat wel liefst in de lastige, vermoeiende houding, die men, dank zij de gebrekkige inrichting van het voertuig, de afwezigheid van iets, wat naar een begaanbaar pad kon zweemen, en de snelle vaart, ter voorkoming van ongelukken verplicht was aan te nemen. Ook zou het een toeval zijn geweest, waarop men niet mocht hopen, indien het gezelschap had bestaan uit nette, niet-dronken en inschikkelijke personen. Voortdurend werden er, onder het voorthollen, ruime hoeveelheden brandewijn, vloeken en somtijds ook slagen uitgedeeld, en toen men, kort bij de stad, het ongeluk had om te vallen, en allen zich min of meer bezeerd of gewond hadden, wilde men ook nog den postillon te lijf, die volstrekt geene schuld aan de ramp droeg. Enkele malen echter ook hadden er onder of door het meestentijds beschonken gezelschap zulke vermakelijke tooneelen plaats, dat Karel zich een oogenblik voelde wakker geschud en, tot groote uitkomst voor 's mans zenuwen, zijne zuchten even tegen een glimlach inwisselde. Zoo gebeurde het eens, dat men, aan een poststation gekomen, een boer ontmoette, wiens kluchtig en kenschetsend snoeven eerst tot het toepassen van eenige stooten uit de hoogere bokskunst, doch ten slotte tot de aanwending van een ‘practical joke’ uitlokte. De vroolijke passagiers wisten den boer nu zijne geldtasch te ontfutselen en deze, na eene kleine inspectie, die Karel met zekere, niet ongegronde bezorgdheid volgde, in den zadelholster te steken. Verder werden er in zekere lichaamsdeelen, juist vóór het wegrijden van den boer, eenige peperkorrels in diens paard aangebracht, waarvan zich de uitwerking al zeer spoedig deed gevoelen. Het aangehitste dier ging op hol, wierp zijn vrachtje af en verdween weldra, naar onze held later vernam, voorgoed achter een niet ver van het poststation gelegen bergrug. Wij zullen aanstonds zien, hoe dit voorval nog een onaangenaam staartje had. Den avond van dien dag kwam Karel te Potchefstroom, Transvaal's grootste stad en in vele opzichten het tweelingzusje van Pretoria, aan. Hij had thans nog juist genoeg geld over, om er de drie volgende dagen van te leven. Vóór den vierden dag echter moest er uitkomst komen, of hij verhongerde. Dit vooruitzicht evenwel is, zelfs in zijn toestand, niet zeer verleidelijk, en daarom zien wij hem den volgenden dag als een bedelaar van deur tot deur gaan en werk vragen. Het heeft hem veel gekost, die stap! en had men hem eenige maanden geleden voorspeld, dat hij er toch toe komen zou - hij had het zich als eene beleediging aangerekend. Zóó sterk zijn de onzinnige vooroordeelen en belachelijke conventies in de maatschappij, waaraan hij zijne eerste vorming dankte! Thans echter ook heeft hij te veel | |
[pagina 104]
| |
van de wereld en de menschen gezien, om niet manmoedig te breken met wat hem van de kleingeestigheid dier maatschappij is bijgebleven. Ja, nu dat eenmaal zoo is, vervult het hem zelfs met zekeren trots, dat hij, als een timmermansknecht, zich aanbiedt tot het verrichten van handenarbeid. Reeds een dozijn malen heeft men hem geweigerd, en eens zelfs schold men hem voor ‘verloopen’ en ‘avonturier’, maar nog ontschiet de moed hem niet. Hij vraagt weer en weer, en nogmaals weer, doch men blijft weigeren. Thans springen de tranen van spijt hem in de oogen; zijn gevoel dreigt hem te overmeesteren, en de arme jongen, ziek naar lichaam en ziel, vermag niet langer weerstand te bieden; langzaam zinkt hem het hoofd tusschen de handen - hij snikt! Op dit tragisch oogenblik verschijnt er een reddende engel ten tooneele in den persoon van een Hollander, dien Karel reeds in Pretoria had gekend en die sedert jaren in Potchefstroom woonde en daar eene prachtige zaak had. ‘Kip, ik heb je!’ jubelde deze reddende engel, en: ‘Ben je daar dan eindelijk, bleekneus! Van morgen hoor ik van den Landdrost, dat zekere Haspel bij hem is aangegeven als landlooper en werver voor de oproerlingen in Middelburg. En nu hoor ik er nog bij, dat je, als Frans de Eerste, je wilt laten doodhongeren. Dat denkbeeld, vriendlief, heeft niet eens de verdienste, oorspronkelijk te wezen. Kom, Karel, ga jij maar met mij mee; laat je treurig gezicht hier liggen - geloof me, niemand zal het oprapen! - en neem de rest van het kleine beetje, dat er nog van je is overgeschoten, met me naar huis.’ Karel deed, wat hem gezegd werd; at zooveel, dat hij zijn gastheer geheel mystificeerde omtrent het draagvermogen van zijne maag; sliep een wijzertje rond; stond den volgenden morgen, nog altijd met onverminderden eetlust, op, en had toen een langdurig onderhoud met zijn weldoener. Deze wilde hem het reisgeld naar Europa voorschieten en raadde hem ernstig aan, niet terug te komen, voordat hij thuis op zijn gemak wat uit de kluiten was geschoten en wat dikker armen had aangeschaft. Maar Karel, die, nu zijne maag weer gevuld was, ook al zijn moed had herkregen en zich juist bijtijds, met heilzamen schrik, het gezicht te binnen bracht, dat de oude heer Haspel gewoon was tegen rekeningen en wissels op te zetten, verkoos het tweede van zijne gastheers voorstellen en werd op diens aanbeveling schoolmeester bij de kinderen van een niet ver van de stad wonenden boer. Niettegenstaande al de bezwaren en onaangenaamheden, welke aan deze zonderlinge betrekking verbonden waren, was dit nieuwe leven toch niet zonder zekere bekoorlijkheid, en dat vooral, zoolang het nog nieuw bleef. Wij vinden den zwerver dan terug op eene boerenplaats, waar hij | |
[pagina 105]
| |
naar zijn beste vermogen tracht, de beginselen van het schrijven, lezen en den catechismus in de nagenoeg ontoegankelijke hersenkasjes van een zestal door en door gezonde, maar bij uitstek onwillige kinderen te werken. De boerderij is eene bezitting van meer dan 8000 bunder en staat bekend voor eene der welvarendsten van geheel Transvaal. De eigenaar en zijn drie volwassen zonen leggen, in tegenstelling met hun Transvaalsche broederen, een werkelijk zeldzamen ijver aan den dag, en bearbeiden, met behulp van eenige Kaffers, een stuk bouwgrond, dat gemakkelijk in de uiterst bescheiden behoeften van het overigens zeer talrijk gezin voorziet. Verder vindt men nog op de ‘plaats’ een honderdtal paarden, een achthonderd runderen, misschien tienmaal zooveel schapen en nog eene menigte andere dieren, als varkens, honden, katten, kippen, eenden, pauwen en enkele tamgemaakte antilopen, kraanvogels, enz. Behalve de woning, die wel vier vertrekken rijk is, treft men ten overvloede op het erf nog een paar schuren, een watermolen en een drietal veekralen (veeschutten) aan en verheugt men er zich in het genot van een boomgaard, die eene groote verscheidenheid van heerlijke vruchten oplevert. De vrouw des huizes is eene kolossale dame, wier omvang nauwelijks te benaderen is; zij schonk haar echtgenoot een twaalftal spruiten, die van het ouderpaar niet alleen de afmetingen, maar ook de domheid en onbevattelijkheid in het leven hebben meegekregen. Laatstgenoemde omstandigheid vooral maakt 's meesters positie niet gemakkelijk. Hij heeft bovendien niet het voorrecht, een baard te bezitten, en zegt, ondanks zichzelven, dikwijls dingen, die zijne omgeving niet begrijpt en dus afkeurt of met geringschatting behandelt. Toch weet hij zich gelukkig gaandeweg de gunst van het geheele huishouden te verzekeren. Des morgens (liefst te half zes!) zegt hij aan 't ontbijt op aandoenlijke wijze een lang, welsprekend gebed op, en na het ontbijt stelt hij vele, dikwijls vruchtelooze pogingen in het werk, zijne discipelen om zich te verzamelen. Gelukt dit, dan gaat hij over tot eene nieuwe poging en tracht hij stormenderhand zich van hunne aandacht meester te maken en hun de geheimenissen te onthullen van het a-b-c-boek. Meestal echter gelukt het niet en zit de geheele bende al spoedig in de boomen of ergens, waar zij niet meer te vinden is, doch de oudelui schijnen dit telkens weerkeerend verschijnsel evengoed te begrijpen als Karel, en rekenen het hem niet toe. Van Beek, zijn patroon, noodigt hem dan uit, eens naar de beesten te gaan zien, of Juffrouw Van Beek verzoekt om eenige lafenis voor hare altijd naar de psalmen dorstende ziel. Tegen den middag verzamelt men zich om den disch en verslindt zwijgend, evenals 's morgens, groote bergen schapenvleesch en boerenbrood, waarbij men melk drinkt uit kommen, zoo groot als bad- | |
[pagina 106]
| |
kuipen. Na dezen maaltijd wordt het lieve leven hervat tot des avonds 7 uur, wanneer het avondeten de familie weder bij elkander ziet. Is dit afgeloopen, dan steken de mannen de pijpen op, leggen de vrouwen de handen in den schoot en staart men elkander, onder het genot van eenige laatste kommen koffiegrog, slaperig aan. De huisvader weet van deze gelegenheid gebruik te maken, om eenige geheel nieuwe gezichtspunten te ontwikkelen omtrent de politiek, de Hollanders, Engelschen en alle andere vreemdelingen uit te schelden voor al wat leelijk is, en steeds met groote koppigheid te velde te trekken tegen de argumenten van den meester, waarvoor hij echter heimelijk een grooten eerbied koestert (misschien wel weder, omdat hij er niets van begrijpt). Ten slotte houdt hij nog eene verhandeling over eenig bijbelsch onderwerp, die door allen met den grootsten eerbied en de meeste oplettendheid wordt aangehoord, maar waaraan, met geene de minste mogelijkheid, een touw of ook zelfs maar een draadje is vast te knoopen. Deze verhandeling is gewoonlijk het sein tot opbreken. De pijpen worden dan uitgeschud en de aanwezigen begeven zich naar hunne verschillende slaapvertrekken. Ook de meester staat op, schudt zijne sedert lang ingedommelde leerlingen wakker, stelt zich aan het hoofd der colonne en schuift, na volbrachte dagtaak, onder de karos (dierenhuid), die, met nog eene andere karos en een opgevulden zak, waaruit men bij den eersten aanblik nog niet dadelijk een kussen zou herkennen, zijne nederige sponde uitmaakt. Den volgenden morgen, somtijds nog eer de zon boven den horizon komt uitkijken, begint dezelfde geschiedenis van voren af aan. Op deze wijze leefde Karel drie weken voort, toen, op 't onverwachtst, een hoogst onwelkom incident hem weder verandering bracht. Het was ongeveer tegen zes uur, toen de familie Van Beek, die zich, als naar gewoonte, in de frissche lucht, onder de veranda, voor den aanstonds tegen het avondeten te voeren verdelgingsstrijd gereed maakte, plotseling vermeerderd werd met een gast, die, achter het huis om, van de stad kwam aangereden. In den nieuwaangekomene, een jongen boer, herkent Karel onmiddellijk den man, dien hij, op zijne reis naar Potchefstroom, zulk eene leelijke, maar goedgelukte poets had zien spelen. ‘N'avend, oom! n'avend, tante! n'avend, neef en niggies!’ zegt de reisherinnering, terwijl hij, het gezelschap rondgaande, elk der leden daarvan de hand geeft en vervolgens naar een stoel gewezen wordt. ‘Wie is jij?’ informeert na eene kleine pauze Karel's patroon. ‘Piet Visage,’ blaast de aangesprokene, die intusschen zijne pijp voor den dag heeft gehaald en aan het dampen is geslagen als de schoorsteen van een brandend huis. ‘Dà ga nog goed, oom?’ vervolgt hij toen, na eenige trekjes en met eene, bij zulk eene vraag behoorende plechtigheid. | |
[pagina 107]
| |
‘Dankie, neef, da ga mar banje sleg. Onze Heere vergé dit ver mij, mar die weer is tog al te droog.’ ‘Ja, die weer is tog al te droog!’ meent ook 's vaders oudste zoon en echo. Weder volgt er eene pauze, opgevuld door rook. Toen piept Juffrouw Van Beek, wier keel haast is toegegroeid, maar die toch erg graag haar woordje plaatst: ‘Ja, die weer is al te droog!’ Waarop Piet Visage, belust op het vertellen van een nieuwtje, de opmerking afsteekt: ‘Die weer is droog!’ ‘Hoe staat dat met die roodrokkies, neef? Hè die Engelse skepsels nie weer een leelijke ding uitgerig nie?’ ‘Och, die kerels is tog zóó verspot. Nou zè hulle, hulle wil belastings hè. Mar die Here zal o'er hulle rig, ver al zulke boose spul!’ troost Visage, zichtbaar verbolgen over dergelijke stoute en onbillijke eischen. ‘Moe nie zoo praat nie!’ valt Van Beek in. ‘Ons zal die keerls zelf die land uitjá, en hulle skiet, nes (net als) springbokkies. Neef zal net nou zien, hoe die ouwe roertjie (geweer) van mijn, werk!’ ‘Ja, ons veg!’ bevestigt de heer Piet, die even min als Van Beek van plan is, om ooit zoo iets te beginnen. Inmiddels heeft laatstgenoemde Karel in 't oog gekregen, en met de plotselinge zenuwachtigheid van iemand, dien men in zijn hals kittelt, roept hij: ‘Watter (wat voor) skepsel is daar die?’ ‘Da's 'n rou (pas aangekomen) Hollander. Da's die meester.’ ‘Die Hollander is 'n slegte keerl, oom! Die Hollander hè, met nog 'n troppie Engelse beeste, mijn peerd gesteel.’ ‘Kom nou, neef!’ vergoelijkt Juffrouw Van Beek, ‘die jong is mos (immers) te arm om te kijk.’ ‘Nè, allematti, die keerl het mijn peerd gesteel. Ek is an die stasie bij Brandvlei en die volk van die poskar maak spulletjies en maak ver mijn peerd springerig en dol, om die dan te vang. Nè, allematti, die Hollander is banje (erg) sleg!’ ‘Je liegt als een gemeene boer, die je ben.’ En Karel maakt zich gereed, om met de vuisten nog meerder kracht aan zijne verdediging bij te zetten. De heer Piet Visage verschanst zich echter onmiddellijk achter zijn gastheer en opent over diens schouder heen een snelvuur van vloeken en scheldwoorden op den slechten Hollander. Natuurlijk ontwikkelt er zich thans een tooneel van de grootste verwarring. Van Beek en zijne zonen, weinig ingenomen met de uitdrukking, die Karel zich zoo even veroorloofde, verklaren zich, naarmate deze zich driftiger maakt, meer voor den beschuldiger. Het eind van de zaak is dan ook, dat Van Beek onzen held den volgenden dag het zuurverdiend loon uitbetaalt en hem, om eens een zeemansterm te gebruiken, ‘als schelm aan wal zet’. | |
[pagina 108]
| |
In een ommezientje is Karel dus weder aan zijn lot overgelaten. Het ‘wat thans?’ wacht opnieuw beantwoording. Eene bij uitstek toepasselijke aanhaling uit een psalm heeft Juffrouw Van Beek gelukkig kunnen bewegen, den weggejaagde eenigen mondkost mede te geven, en, hiervan voorzien, waagt deze het, de route naar Bloemhof en de Diamantvelden op te zoeken. Het scheen evenwel, zoo meende Karel, dat ook in Afrika het onkruid niet wil vergaan. Na slechts ééne dagreis ontmoette hij een wagentransport en hierbij kon hij zich, tegen toezegging van eenig dienstbewijs, gemakkelijk aansluiten. Op deze wijze kwam hij weldra, behouden en blij te moe, te Kimberley, de hoofdstad van Grigualand West, in het centrum der diamantgravingen aan. Het kwam hem voor, als had hij, na al zijn wedervaren, toch nimmer eene grootere lotswisseling ondergaan dan thans. Van de kale, dorre vlakte, die hij zoo even had doorgetrokken, zag hij zich in eens verplaatst in eene werkelijke stad, waarin men alles, wat beschaving en ontwikkeling den mensch bieden, aantrof. Evenals zoovele Amerikaansche steden dankt Kimberley haar ontstaan aan een toeval en is zij 't kind van een oogenblik! Er werden diamanten gevonden in de bedding der Vaalrivier en in de heuvels aan hare oevers. Bij duizenden en duizenden stroomden er ras van alle kanten gelukzoekers samen, en binnen weinige maanden was er in 't midden dier zandwoestijn eene stad verrezen met restaurants, uitspanningsplaatsen, publieke gebouwen en wat men ook maar in eene geregelde vestiging verlangen kan. De huizen, in lange rijen opgesteld en bijna allen bespijkerd met groote, bont beschreven uithangborden, bestaan nagenoeg allen uit in elkaar gezette zinkplaten, hebben geene verdiepingen en zijn zelden grooter dan eene ruime Europeesche kamer. De straten zijn lang en breed en den geheelen dag overdekt met eene woelende, bonte menigte, samengesteld uit lieden van allerlei ras en nationaliteit. En bij de diamantmijnen is de drukte steeds zóó groot, dat Karel, die niet meer aan zulk eene bedrijvigheid gewend was, dacht een oploop te zien. In deze wonderlijke, geïmproviseerde stad herleefde de arme jongen weder geheel en al. Hij vergat al den geleden jammer en toog er dadelijk op uit, om, in die wereld van arbeid en inspanning, ook zijne krachten aan den man te brengen. Heel lang behoefde dit pogen natuurlijk niet te duren. Binnen eenige uren had hij zich verhuurd als opzichter in een claim. Laatstgenoemd woord en ook de betrekking vereischen eenige toelichting. Men wete dan, dat eene diamantmijn, meestal cirkelvormig in omtrek, van regeeringswege wordt verdeeld in claims, d.i. partjes van hoogstens 30 voet in 't vierkant. Sommigen dier claims worden door den eigenaar weder onderverdeeld, ten einde, indien noodig, de kosten der exploitatie zoo gering mogelijk te maken. In deze stukken nu | |
[pagina 109]
| |
spitten, onder opzicht van een blanke, eenige werklieden, meestal Kaffers. De uitgegraven aarde wordt langs ijzerdraadtouwen uit den claim naar den kuilrand geheschen en vervolgens in een wagentje naar de sorteerplaats vervoerd. Geruimen tijd verdiende Karel nu zijn brood en schapenvleesch met van 's morgens heel in de vroegte tot het verdwijnen van het daglicht een twintigtal zwartjes aan het spitten te houden en te bespieden. Hoewel deze zwartjes geheel naakt in de mijnen werken, weten zij zich toch steeds van eenige der diamanten, die hun scherpe blik onder het graven heeft ontdekt, meester te maken. Somtijds verbergen zij het gestolene dan tusschen de teenen of in het haar op hoofd of lichaam, doch dikwerf ook slikken zij het in. In het laatste geval, dat men ongelukkigerwijze het meest vindt toegepast, wordt de contrôle uiterst vermoeiend en lastig. Dat ondervond ook onze jeugdige opzichter. Hij matte zich dagelijks meer af, werd eindelijk ziek en kon nu zijne aandacht voorloopig van de Kaffers op zijn hoofdkussen overbrengen. Daar ook dit geval al weder niet zeer verkwikkend is, verzoek ik vergunning een paar maanden over te springen en u, na eene stormachtige zeereis van Port-Elizabeth naar Kaapstad, ten tweeden male den voet te doen zetten op Tafelbaai's strand. In deze tusschenperiode toch heeft Karel's ellende het toppunt bereikt en heeft hij 't nu en dan zoo benauwd gehad, dat ik het niet zou wagen, er eene schets van te leveren en u te ontstemmen door de opsomming van eene reeks van verdrietelijkheden, die u, Goddank! ook niet aangaan. Van Kimberley was hij na heel wat tobben in Bloemfontein, de hoofdstad van den Oranje-Vrijstaat, aangeland. Hier had hij dagvaardingen en speciale huwelijkslicentiën geschreven op het Landdrostkantoor, copieerwerk verricht en hulp verleend aan een vendu-afslager, die het zeer druk had door het pas beslag leggen op ongewoon veel boedels. Hoe hij met horten en stooten eindelijk in Port-Elizabeth behouden terecht kwam, is hem ten huidigen dage nog niet recht duidelijk; kort na zijne aankomst daar ter plaatse wist hij zich te verstoppen onder den deklast van eene der groote mailbooten, en was men dus wel verplicht, hem gratis den overtocht naar Kaapstad te laten meedoen. Hier aangekomen, voelt hij zich, zonder recht te weten waarom, weder het heertje. Met een laatsten grom van den kapitein de scheepsplank overgejaagd, bevindt hij zich nu weer op dezelfde kade, die hij nog eens, doch toen boordevol van blijde en grootsche verwachtingen, betreden had. Hij heeft zijne bagage, die langzamerhand van twee zeer groote koffers tot één zeer klein pakje geslonken is, onder den arm en telt, niet voor de eerste maal, zijne nog overgeschotene geldstukjes na. Er zijn er twee van een shilling, drie van sixpence en nog wat van koper. Met de waardigheid, die men wel | |
[pagina 110]
| |
bij millionairs opmerkt, stapt hij in een cab (rijtuig); onderweg voorziet hij zich van een handvol manilla's, en, een half uur later uitstijgende voor de deur van een fraai huis in de Breestreet, geeft hij den koetsier eene dubbele fooi. In het fraaie huis woont een achtenswaardig Kaapsch ingezetene, met wien hij bij zijn vorig bezoek aan de stad had kennis gemaakt. De Kaapsche gastvrijheid, zoo leert de ondervinding thans ook aan Karel, wordt niet tevergeefs zoo hoog geroemd. De oude Seelstroom, hoewel Duitscher van origine, is met al den haat, waarvoor zijne overigens zoo zachtmoedige natuur vatbaar is, gekant tegen den Engelschman. En hij vindt er bevrediging in van dezen haat, het jongmensch op te nemen, dat zich zoo bloemrijk wist te omschrijven als ‘het ongelukkig slachtoffer van Britsche eerloosheid en belangzucht’. In den eenzamen schoot der familie Seelstroom, die ten overvloede wijzen kan op een tweetal paarlen van dochters, stijgt de teruggekeerde levenslust van het slachtoffer weldra tot overmoed. Voor het oogenblik zonder zorgen, voelt hij zich sterk genoeg, om de wereld te verzetten. Zoo loopt dan ook zijn hoofd weer over van de allerdolste plannen en vischt hij al de droomen en illusiën weer op, die hij zich in den laatsten tijd voor goed had meenen te zien ontsnappen. Op zekeren dag valt het hem in 't oog, dat hij meer werk maakt van zijn armzalig toilet dan gewoonlijk en dat er in zijne overpeinzingen een sentimenteel bestanddeel is geslopen. Nog denzelfden avond geraakt hij tot de oplossing van dit raadsel en wel, toen Kate, de lieve, zeventienjarige Miss Seelstroom, aan het souper verschijnt met eene andere roos op de borst, dan die hij haar 's morgens vereerde. Karel kleurt, is in de war en kijkt nijdig en somber op zijn bord. IJverzuchtig als Othello en innig als Romeo, heeft hij thans begrepen, wat er aan hem haperde. Hij is verliefd! Eenmaal tot deze ontdekking gekomen, gaat hij 't geval met ijver overdenken. Allereerst doet hij zich de bitterste verwijten, ontrouw te zijn geworden aan het voorlaatste nummer zijner affecties, en toen hij zich door deze zelfveroordeeling genoegzaam meende te hebben gekastijd, om tot zelfvergiffenis over te gaan, deed hij de deur van zijn hart terstond achter dat voorlaatste nummer op slot en begon hij, met bitterzoete zorg, de diepte te benaderen, tot waarop Kate's blauwe oogen zijne weeke ziel waren ingedrongen. De zaak was, dat Karel den laatsten tijd taalles gaf aan eenige Kaapsche jongelieden, en wel liefst meisjes. Nu wist hijzelf wel niet bar veel van zijn onderwerp af en beweerden de oudelui zijner discipelen dan ook, dat dezen geene merkbare vorderingen schenen te maken, doch, hoe het zij, een paar malen in de week liep Karel ambtshalve gevaar, stormenderhand te worden genomen door een dier levenslustige, Afrikaansche natuurkinderen, die ook voor onze Nederlandsche eskaders de Kaap de Goede Hoop zoo dikwijls weder tot eene stormkaap maakten. En nu was | |
[pagina 111]
| |
het Karel wat al te zeer in 't oog gevallen, hoe Kate, onder zooveel jeugd en schoonheid, boven allen de kroon had weggedragen. Dit wondermeisje, verhaalde hij mij later, was eene zeldzame en verrukkelijke combinatie van opgewektheid, lang, bruin haar, natuur, blauwe oogen, bevalligheid en hagelwitte tandjes. ‘Voor zulk eene verschijning’, vervolgde hij, ‘achtte ik het plicht, te bezwijken, - en dus bezweek ik!’ Veertien dagen na zijne aankomst te Kaapstad vroeg Karel den ouden heer Seelstroom om een onderhoud. Zijn gastheer wachtte hem toen tegen den middag in zijn wijnpakhuis, waar Karel zich nu, achteloos tegen den voet van een grooten wijnlegger leunende, aldus hooren deed. ‘Ik kan en wil werken - en ik zou graag trouwen - met uwe dochter Kate. In uwe zaak...’ ‘Mr. Haspel, u vraagt me juist hetzelfde, wat ik sedert een jaar eens in de maand heb te weigeren. Mijne pakhuizen en mijne dochter hebben met hun vieren reeds tal van jongelui met dezelfde boodschap in mijn kantoor doen verschijnen, en het spijt mij’, zoo besloot de voorzichtige vader, ‘dat ik u thans ook op de lijst zal dienen te zetten van hen, die ik van Kate moet trachten verwijderd te houden. Ik zeg 't nogmaals, 't spijt me, want als ik mijne dochter ooit weggeef, zal ik het zeker doen aan iemand, die, zooals u, van de Engelsche schelmen heeft te lijden gehad!’ Na dit treurig bescheid zag Karel zijne litteekens met één vermeerderd, maar tevens de gastvrijheid van de familie Seelstroom ophouden. Hij nam dus zijn pakje weer onder den arm en stapte naar het naastbijgelegen boarding-house, waar men hem, niet als logé, maar als knecht, bereidwillig opnam en in korten tijd naar de eischen der kunst wist af te richten in het tafeldienen, laarzenpoetsen en kleeren-schuieren. Ter afwisseling daarmede, ontlokte onze held sombere tonen aan de verroeste snaren van zijne weder opgerakelde lier en deed hij wandelingen, des avonds langs Kate's raam, op welks gordijnen hij dan met groote devotie de groteske schaduw volgde der teerbeminde, en des morgens langs de havenkaden, zoekende naar een schip, waarop hij zich, als matroos, naar het weelderig Insulinde zou kunnen inschepen. Twee eindeloos lange maanden had hij nu reeds kleeren geschuierd en langs ramen en kaden gewandeld, en nog altijd had zich geene enkele gelegenheid voorgedaan, om aan een en ander een eind te kunnen maken, toen er weder op 't onverwachtst uitkomst kwam. Papa Haspel schreef: ‘Waarde Zoon! Wij ontvingen Uwe jeremia de van den 3de der vorige maand in goede orde. Het schijnt, dat gij, op welken grond is mij duister, het leven voor een pretje hebt aangezien. En nu weeklaagt | |
[pagina 112]
| |
ge over de ontdekking, dat ge in dit onverklaarbaar begrip hebt gedwaald. Ik had meer geestkracht bij U verondersteld en vind Uw denkbeeld, van wanhopig te zijn, niet passend en verstandig voor iemand, die, zooals gij, op eigen beenen moet staan. Hier is alles wel; alleen sukkelen wij nog al met de bedienden, die, evenals gij, nooit tevreden zijn. Verder geen nieuws, dat je schelen kan of dat ge noodig hebt. - Verplicht mij, door geene sentimenteele versjes meer te zenden aan je moeder en zusters. Je maakt ze er, zonder de minste noodzakelijkheid, mede van streek en ik houd niet van tranen. Bovendien is het briefport al hoog genoeg en moet men dat niet roekeloos verdubbelen. Wij beleven harde tijden; er valt niets te verdienen. Je toegenegen Vader.
P.S. Ik ontdek zoo even, dat je moeder en zusters een gedeelte van haar kleêgeld voor je hebben bespaard. (Ik dacht al lang, dat ze met wat minder zouden kunnen toekomen!) Ze namen nu je peetoom in den arm, om het je te zenden, en deze doet er, waarachtig! nog wat bij. Enfin! ik heb de verantwoordelijkheid van deze handelwijze niet te dragen. Laat je oom dus maar zijn gang gaan!’
Dit P.S. bewoog Karel eerst tot het doen van een luchtsprong en daarna van een bezoek aan de Cape Commercial Bank, waar men hem £40 uitbetaalde. Met begrijpelijken spoed vroeg hij zijn ontslag als waiter, waarna hij een fraai, oranjekleurig pak kleeren kocht en toen, in hetzelfde boarding-house, waarin hij zoolang de ondergeschikte had gespeeld, de mooiste kamer van de bel-étage betrok. Vervolgens reed hij naar het kantoor van de mailbooten, en, niet rijk genoeg, om een 1ste klasse kaartje te nemen, verschafte hij zich daar eene passage 2de klasse op de ‘Balmoral-Castle’, die drie dagen later naar Europa zou vertrekken. Zoolang er hier geene schepen voor Indië liggen, dacht hij, leidt de kortste weg daarheen wel zoowat over Amsterdam. En wanneer Papa, after all, werkelijk zoo gevoelloos is, als men uit zijn spreken en schrijven moet opmaken, welnu, dan verhonger ik liever in mijn vaderland dan hier in deze apenkolonie. De dag van vertrek is aangebroken. Karel is buitengewoon gejaagd en onrustig. Hij heeft in Afrika te veel doorleefd, dan dat het vertrek daaruit hem niet zeer zou aangrijpen. Immers, de gevangene hecht zich zelfs aan zijne cel! Hij neemt lusteloos het ‘Kaapsche Volksblad’ op en zoekt onwillekeurig naar de Transvaalsche nieuwstijdingen. Plotseling verbleekt hij; het papier siddert in zijne hand, en diep ontroerd legt hij het, onder het slaken van een smartelijken zucht, ter zijde. Het bericht, dat hem zoozeer doet ontstellen, luidt: ‘De Barlayzaak, waarover ik u de vorige week schreef, vervult thans alle gemoederen en is hier het onderwerp van alle gesprekken. | |
[pagina 113]
| |
Het is gebleken, dat Barlay de voortvluchtige bankier Dawson is, die, zooals gij u misschien nog zult herinneren, een paar jaar geleden dat geruchtmakend bankroet had in Londen. Sedert die gebeurtenis nu heeft hij valsche munt geslagen. Zijn dochtertje, een lief, jong meisje van nog geen twintig jaren, moest hem hierbij behulpzaam wezen, en op 't oogenblik zijn Dawson's valsche sovereigns over geheel Zuid-Afrika verspreid. Het meisje is zoodanig door het ontdekken van haars vaders misdrijf aangegrepen, dat men voor haar toestand vreest. Met spanning ziet men de uitspraak van de rechtbank te gemoet.’ Dus was Barlay een valsche munter geweest en Maggy zijne medeplichtige! Het arme kind! O, ware hij thans in Pretoria, hoe gaarne zou hij haar oppassen, en zoo ook haar het vonnis der wet trof, met hoeveel vreugde zou hij hare gevangenschap deelen! Gezondigd uit liefde!... mijn God! was deze zonde niet schooner, niet grootscher nog dan deugd? Innig terneergedrukt begaf Karel zich naar de boot. Er sloot zich met dien gang een tijdvak voor hem af, dat hij met recht kon beschouwen als een op zichzelf staand leven. Doch zijne geheele ziel was vervuld met haar en haar ongeluk, met medelijden en droefheid voor de rampzalige Maggy!
De ‘Balmoral’ is in zee en Afrika's kust heeft zich achter den horizon teruggetrokken. Karel deelt zijne hut met een Poolschen Jood, een dobbelzieken Braziliaan en een krijgslustigen, of liever, ruziezoekenden zoon Albion's. Heeft hij het dikwijls spijtig betreurd, dat de natuur zijne afmetingen in de constructie niet wat ruimer had opgevat, thans heeft hij gelegenheid, zich daarover te verheugen. Zijne kooi is zóó kort en smal, dat hij aanvankelijk niet weet, hoe er zich in te draaien. Verder wenscht hij zich van harte eene Hollandsche verkoudheid toe, want zijne hutgenooten - waardige leden der rapaille-maatschappij - vullen zijn neus met de meest onwelriekende geuren. Gelukkig heeft hij niets, wat de moeite waard kon wezen, om te stelen, want had hij zoo iets, dan zou hij, gedurende de geheele reis, zeker geen oog gesloten hebben. Doch, al luikt hij thans zijne oogen gedurende nagenoeg het geheele etmaal, van harte verlangt hij naar 't eind van zijn tocht. Zijne omgeving is dermate ruw en onbehouwen, dat het weinigje fatsoen, dat er nog aan zijn verwilderden persoon is overgebleven, zich onaangenaam voelt aangedaan. Aan tafel, waar het eenvoudige ‘ieder voor zich!’ motto is, krijgt hij, dank zij het schrokken van zijne buurlieden, nooit genoeg, en op dek is hij het geduldig mikpunt van de grappenmakers, die zich maar steeds niet aan zijne droomerigheid en zijnen lust tot afzondering kunnen gewennen. Opnieuw zien wij hem terug in Londen's straten. Hoe geheel anders komt hem alles nu voor dan vroeger. - Of Londen is veranderd - of hij! Waar is thans de poëzie, die hij eenmaal wist | |
[pagina 114]
| |
te ontdekken in die vuile, rookerige huizenrijen en in die onaangename, domme drukte en dat gewoel van menschen en voertuigen? Die poëzie lag aan het oog, waardoor dat alles werd gezien. Zij lag erover als een zacht, rozerood waas, dat alles tintte naar zijne kleur. Zorgen en strijd vaagden dat toen weg, en thans is datzelfde oog onbeneveld en de blik helder geworden. En deze herkent het grauwe voor grauw, het leelijke voor leelijk. O, zalige blindheid der poëzie! Om kort te gaan - want dat voorgaande is maar eene tirade en als zoodanig misschien minder duidelijk! - Karel is van knaap man geworden, en eene dergelijke promotie in kennis en begrip kost veel! Weder een paar dagen later stapt onze held uit een der leelijke waggons van de Hollandsch-IJzeren Spoorwegmaatschappij en zien wij hem, met het voortdurend weder kleiner geworden pakje onder den arm, naar de Reguliersgracht wandelen. Hij begint zich thans te bezwaren over de ontvangst, die hem thuis wacht. Immers, komt hij niet terug met, zooals men het noemt: de kous op den kop?! Hij schelt aan en treedt de woonkamer binnen. Tableau! Mama sluit hem aan het hart, de zusters ook, de broers ook al, en de hond springt blaffend tegen zijne beenen op en likt hem de handen. En terwijl de familie Haspel zich nu als een tros aan Karel heeft vastgehecht, snikken en schreien en lachen en praten zij allen tegelijk en met zulk eene onstuimigheid, dat het geheele keukenpersoneel overhaast komt toeschieten. Feitelijk heeft Karel het geheele huisgezin in de war geholpen. Het eten is te laat; Mama en de zusters doen niets dan elkander en daarna onzen held aanzien en dezen, nu en dan, ieder afzonderlijk of in partijtjes van twee of meer, weder om den hals vliegen; de broers zijn rumoeriger nog dan anders, de meiden en de knecht, een drietal familiestukken, zijn ook al niet zooals gewoonlijk, en Papa... ja, Papa?... Papa was als altijd klokke vijf tehuis gekomen. Mevrouw Haspel had deze thuiskomst ditmaal niet zonder heimelijke onrust afgewacht en telkens, als zij gerucht meende te hooren in den gang, vloog ze naar voren, als om haar man met het groote feit in kennis te stellen en zijn mogelijken toorn te bezweren. Het zou zoo hard zijn voor haar Karel, als Papa eens toonde, dat hij boos of onaangenaam verrast was! Op eens echter was de oude heer Haspel binnengetreden; hij wil het gezelschap groeten, doch staat plotseling sprakeloos stil. Dan treedt hij op Karel toe, sluit diens hand vast in de zijne, en zegt.... ‘zoo jongen, ben jij daar!’ Hierna hangt hij zijne jas op en knort, als kon hij volstrekt de reden daarvan niet bevroeden, over het late etensuur. Aan tafel vraagt hij met schijnbaar evenveel belangstelling naar Zuid-Afrika aan Karel, naar huishoudelijke zaken aan diens Mama en zusters en naar de school aan de jongens. Maar aan het scherpziend moederoog is het niet ontgaan, hoe hij | |
[pagina 115]
| |
telkens tersluiks een nieuwsgierigen en trotschen blik werpt op het gebruind en thans eenigszins ernstig gelaat van den eindelijk teruggekeerde, en als hij, tegen het dessert, zwijgend naar zijne kast in den hoek van de kamer gaat en daar eene fijne flesch uitzoekt, speelt er een aandoenlijke glimlach om Mevrouws lippen en drukt zij, onder de tafel, de hand van haar langbetreurden lieveling. ‘Hoera! Papa brengt de oude garde in het veld!’ jubelt een onhandige broer, die in de wandeling bekend staat als ‘de onverbeterlijke spitsboef’. ‘Als jij doet, zooals Karel,’ antwoordt de oude heer Haspel gestreng, ‘dan zal ik ook voor jou de garde nog eens doen aanrukken!’ Daarop vult hij de glazen, die de oude huisknecht met ongewone vlugheid op tafel heeft gezet, en neemt dan, zichtbaar ontroerd, het woord: ‘Karel, mijn jongen, een heildronk bij je terugkomst in het vaderland. Ik had je al vroeger teruggewacht, maar het doet me pleizier, dat je eerst nu gekomen zijt. Ik zond je naar Afrika, omdat ik meende, dat alleen het leven zelf je... temmen kon. Jij behoefdet een strengere leerschool dan anderen, en, hoe zwaar het mij ook viel, ik stuurde je naar een land, waarvan ik wist, dat je er die vinden zou. Je hebt je beter gehouden, dan ik had mogen hopen, en al moet je je carrière pas weder beginnen... ik ben zeker van je!... Kom, Karel, geef je vader de hand!’ Als de oude heer Haspel misschien wel 't meest van allen geleden heeft onder den maatregel, waaraan hij zijn zoon had gemeend te moeten onderwerpen, dan mag hij zich ruimschoots daarvoor beloond achten door den vochtigen, dankbaren blik, dien zijne vrouw hem thans toewerpt!.......... Het eten is afgeloopen, en Papa naar zijn studeerkamer. Karel wordt overstelpt met allerlei vragen en meedeelingen, en, nu de eerste aandoeningen voorbij zijn, begint hij pas te gevoelen en te begrijpen, welk eene voorname persoonlijkheid hij geworden is. ‘Zeg Moes, wat is die ouwe toch een wonderlijke snaak!’ meent de spitsboef. ‘Toen hij thuis kwam, had ik voor geen drie en zestig centen in Karel's plaats willen zijn.’ ‘Ja,’ zegt Mama, den Afrikaan met glinsterende oogen aanziende, ‘ik ook niet. Maar zoo is Papa nu altijd. Je weet niet, hoe goed hij het met jullie meent.’ ‘Hoor eens, Moe, Papa schreef iets over kleêgeld en dat u en de zusters daar iets van voor mij hadt opgespaard. Was hij toen erg boos?’ ‘Wel,’ antwoordde Louise, Karel's tweede zuster, lachende, ‘hij trok een gezicht als een onweersbui en probeerde net te doen, alsof hij boos was, maar den Zondag daarop gaf hij ons elk honderd gulden.’ | |
[pagina 116]
| |
Nog lang bleven de Haspels dien avond napraten, en toen Karel eindelijk in zijn eigen kamertje op zijn eigen bed lag, dat nog juist op dezelfde manier als voor twee jaren was opgemaakt, drukte hij zijn hoofd in de kussens en weende van stil geluk! Home, sweet home!!
Ik ben thans tot het einde van mijn verhaal genaderd. Slechts rest mij nu nog, u mede te deelen, wat er van onzen held geworden is. Wij zagen hem als een lichtzinnigen kwajongen naar Afrika trekken, volgden hem toen in al zijn wedervaren en zouden nu nog gaarne weten, welken invloed die zwerftocht op hem heeft uitgeoefend. Ik ook was pas in Holland teruggekeerd, toen ik een uitstapje naar Rotterdam maakte, en, den hoek van de Hoofdsteeg omslaande, iemand tegen het lijf loop, die, bij nadere beschouwing, de jonge Haspel blijkt te zijn. ‘Zoo,’ roep ik verheugd uit, ‘jij hier, dikke heer!’ ‘Ik geloof haast van ja. En jij ook hier? Wel, wel, wat is dat lang geleden, sedert wij elkander 't laatst, te Kaapstad, zagen. En hoe gaat het je, en wat ben je en wat doe je?’ Ik antwoordde zoo goed mogelijk op al deze vragen, en onderwijl stapten wij het koffiehuis van Coomans binnen. ‘Maar vertel mij nu eens,’ vroeg ik toen op mijne beurt, ‘hoe gaat het jou? Denk je nog wel eens aan Pretoria en aan de mijnen en aan Kate en aan Maggy?’ ‘Meer dan genoeg!’ zuchtte Karel. ‘Weet je, dat Maggy dood is? Neen? Welnu, haar vader kreeg vijftien jaar dwangarbeid, en toen 't lieve kind het vonnis vernam, zakte ze in elkaar en stierf spoedig daarna. Maar laat ons over iets anders spreken! Je vraagt me, hoe 't me gaat, wel, opperbest en nog wat! Ik ben hier eerst eene maand op kantoor geweest, maar ik geloof, om je de waarheid te zeggen, dat ik voor den handel juist niet de geschikte persoon ben. Nu verheug ik me in 't postje van klerk aan eene groote gemeentesecretarie. Dat is wel een geestdoodend baantje, meer geschikt voor eene machine, dan voor een redelijk denkend wezen, maar, waarachtig, men is tegenwoordig al blij, als men wat heeft!’ ‘Ik dacht, dat bureauwerk zoo moeielijk was.’ ‘Praatjes, anders niet! Dat kan je alleen gehoord hebben van een ambtenaar met meer dan twintig jaar dienst. Zie je, tegen dien tijd gelooven ze dat zelf. Dan zal ik het je beter vertellen. Het groote geheim is, om een slechten, maar stijven stijl te schrijven; je nooit te buiten te gaan aan iets, dat het gebrek heeft nieuw te zijn; niet wijzer te willen wezen dan de chefs; altijd te handelen naar antecedenten, en lustig mede te kikkeren aan den wapenkreet der bureaucraten: retroacta! Na elke vijftien jaar, die je als een potstuk op je bureaustoel hebt doorgebracht, wordt ge een rang verhoogd, onverschillig, of je redactie- of bodewerk doet, en als je een machtig man | |
[pagina 117]
| |
in je familie hebt of je verlaagt tot intrigeeren, dan verrast de gemeentesecretaris je, bijwijlen, met eene microscopische traktementsverhooging, die men in het hoofdkwartier omschrijft als: lotsverbetering. Als wij bij een en ander nog kousen leerden breien, waren wij in één jaar klaar voor het oude-besjeshuis, en aan ieder onzer, die het, zonder die toevoeging, 't dichtst bij meergemelde (vergeef me, dat is een onzer termen) bevoegdheid brengt, wordt de twijfelachtige eeretitel uitgereikt van: model-ambtenaar. Zoo spreekt ons woordenboek ook van: “'t hout, waarvan men ambtenaren maakt”, eene uitdrukking, waarmede ik mij gaarne vereenig, wanneer ik naga, hoe houterig en taai een zoogenaamd geschikt beambte is.’ ‘Foei, je overdrijft weer!’ ‘Dat zal wel, dat doe ik altijd! Maar in elk geval is de grondgedachte juist, en dat is de hoofdzaak! Intusschen, wat ik je bidden mag, parlementeer er met niemand over. Als mijn papiermajoor, ik bedoel: de chef, 't hoorde, zet hij mij aan de agenda of het schrijven van adressen op enveloppen van kastenpapier!’ ‘Karel, Karel! Je draaft weer verschrikkelijk door, en ik moet haast gelooven, dat je Afrikaansche ballingschap je bij slot van rekening nog niets wijzer heeft gemaakt. Je zijt waarlijk nog even onhandelbaar en onbekookt, als toen ik je voor 't eerst te Pretoria zag. Als een ander’.... ‘Née, née, nu ik weer eens! Begrijp je dan niet, dat hetgeen jij zoo even bliefdet te omschrijven als eene hebbelijkheid tot doordraven en onbekookt zijn, eenvoudig iets is, dat aan den aard van 's menschen bloedbolletjes moet worden geweten? Op lava kun je nu eenmaal geen schaatsen rijden, en evenmin kan iemand als ik zich dwingen tot bedaard denken en voelen. Maar wat ik wel kan - en dat heeft Afrika mij geleerd - ik kan zwijgen, waar ik weet dat spreken kwaad is; ik kan glimlachen, of liever, grijnzen, tegen lui, die ik, onder gelijke indrukken, vroeger in 't haar was gevlogen; in één woord, ik heb mij leeren beheerschen en mijne driften en neigingen in toom houden. Snap je, wat ik bedoel?’ ‘O, ja! maar vertel mij nu eens, hoe gaat het nu met je levensopvatting, waarmee je vroeger altijd zoo druk in de weer waart?’ ‘Wel, mijn idealistische aard laat niet toe, dat ik mij in een scepticus omzet, al pas ik er nu en dan het pakje van aan. Ik geloof echter nog net genoeg aan alles, wat mij eertijds goed en schoon toescheen, om geene wandelende ontkenning te worden.’ ‘En je illusiën?’ ‘Die liet ik aan gene zijde van den equator. Wanneer het waar is, dat illusiën met schitterende veeren kunnen vergeleken worden, zie ik er thans uit als eene ongespeende huismusch in haar nesthaar. Ik dweep nog met de vrouw en bovenal met het huwelijk, maar ik doe dat wat minder onmogelijk dan vroeger. Denk ik aan de vrouw, dan | |
[pagina 118]
| |
denk ik tegelijkertijd aan de onaesthetische fouten, waarvan zij, naar ik nu begin in te zien, evengoed gesorteerd is als wij. Zij is mij niet meer zooals vroeger, slechts een liefelijk denkbeeld, de uitdrukking van een ideaal, maar eenvoudig een tastbaar voorwerp, eene aangename en gezellige noodzakelijkheid, een wezen, stoffelijk en onvolmaakt zooals ikzelf. En denk ik aan 't huwelijk, dan denk ik op 'tzelfde oogenblik ook aan de wasch, de dienstboden, doch bovenal - aan de rekeningen.’ ‘En de verzen?’ vroeg ik. ‘Och, nu en dan herneemt de oude natuur hare rechten en droom ik van wat niet is of wezen kan. Ja, ik maak dan weder verzen, doch ik berg ze angstvallig in de geheime geldla van mijn bureau, waarin ik toch geen geheimen of geld te bewaren heb. Ik pas echter op, dat niemand erachter komt. Stel je voor, een verzenmakend ambtenaar! Waarom zou ik, vreedzaam van nature, het ambtelijk gevoel mijner chefs en ouderen zoo pijnlijk schokken? En dan die wereld! Heb je ‘Licht en Schaduw’ gelezen van Gosler? Die zingt: ‘Wat ik wel wensch? - 't Is niet de gunst der wereld,
Zoo wisselziek, zoo nukkig in haar keus,
Mij noemt zij zwak, dewijl mij 't oog soms perelt,
Van tranen?.... Wat dan wreedheid is haar leus?’
‘Zie je, voor diezelfde wereld ben ik schromelijk bang. Hare afkeuring, ja, hare minachting kan ik verdragen.... maar haar spot niet! Ik zou het niet dulden, dat zij lachte om wat mij dierbaar is en heilig!’ ‘Nu, ik zie met genoegen, dat je dus “op een manier”Ga naar voetnoot(*) kalm en verstandig zijt geworden.’ ‘Dank je!’ lachte Karel ironisch. ‘De waarheid van je opmerking kan ook nog blijken uit het feit, dat ik, met bijna bovenmenschelijke inspanning, mij tracht te gewennen aan het dubbel bekrompen denkbeeld, dat er maar tien centen gaan in één dubbeltje. Onder ons gezegd,’ zoo besloot hij, ‘zou ik toch, niettegenstaande al wat men ervoor moet opofferen, liefst weder in den vreemde gaan en dan, los van allen mogelijken, kleingeestigen en bespottelijken, conventioneelen en maatschappelijken dwang, in vrijheid rondzwerven. Maar, daar aan zoo iets niet te denken valt, hoop ik 't, met aanwending van alle krachten, te brengen tot wat men in ons aartsvaderlijk Nederland verstaat onder: een vreedzaam en geacht burger!’ |
|