| |
| |
| |
Letterkunde.
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Frederik Chopin. Historisch-romantische levensschets door Catharina F. van Rees. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Het zal niemand verwonderen, dat Catharina van Rees, van wier hand wij biographieën van onderscheiden componisten bezitten, ook Chopin tot het onderwerp van eene eenigszins vrij behandelde levensschets gekozen heeft; Chopin, den genialen componist en pianist, voor wiens biographie zooveel bouwstoffen gevonden worden. Frans Liszt, en kort geleden Rollinat, hebben aan hem afzonderlijke opstellen gewijd, en, daar Chopin zich niet slechts door zijn talent geacht, maar door zijn aangenamen omgang en zijn goed humeur, zijne bescheidenheid en voorkomendheid bij allen, met wie hij in aanraking kwam, bemind wist te maken, wordt in bijna alle autobiographieën en uitgegeven brieven van musici uit het tijdvak van zijn bloei (1830-1849), van Mendelssohn, Schumann, Moscheles, enz., melding van hem gemaakt, terwijl ten slotte de Histoire de ma vie van George Sand, met welke schrijfster hij eenigen tijd, als opvolger van Alfred de Musset en zoovele anderen, in eene nauwe betrekking leefde, uit den aard der zaak veel over hem bevat.
Of echter dit boek de algemeene belangstelling hier te lande vinden zal, is eene vraag, waarop ik het antwoord schuldig moet blijven. De compositiën van Chopin worden door elk muziekliefhebber hoog gewaardeerd; indien zij met groote kunstvaardigheid en uitdrukking worden vertolkt, missen zij niet, een diepen, weemoedigen indruk te maken. Doch de omstandigheid, dat
| |
| |
de kunstenaar nooit Nederland heeft bezocht en dat hij te Parijs leefde in een tijd, waarin onze landgenooten nog niet zoo veelvuldig naar de stad der vermaken overvlogen als tegenwoordig, is oorzaak, dat men naar zijn persoon en zijne geschiedenis niet zeer nieuwsgierig is. Het is mij wel voorgekomen, dat groote bewonderaars van zijne compositiën hem rekenden tot het einde der achttiende eeuw, zoo weinig wisten zij van hem; en ik twijfel daarom, of het Nederlandsch publiek wel met groote overhaasting naar deze lijvige levensbeschrijving zal grijpen. Lijvig is het boek zeker met zijne vierhonderd bladzijden in groot formaat, waarnaast het klein octaafje, dat Mad. Audley kort geleden aan hetzelfde onderwerp wijdde, in het niet verzinkt (Frédéric Chopin, sa vie et ses oeuvres. Paris, Plon et Cie.). Het is voor de Nederlandsche Schrijfster jammer, dat deze Fransche biographie, met eenige wijziging uit een tijdschrift van 1879 overgedrukt, eerst na de hare verschenen is. Aan de Fransche Schrijfster stonden namelijk middelen van critiek op bestaande bronnen ten dienste, die de Nederlandsche miste, zoodat zij lezingen kon verbeteren, welke de laatste wel gedwongen was, onveranderd over te nemen. Maar het komt mij voor, dat de kennismaking met Mad Audley's boekje ook op den vorm van Cath. van Rees' levensschets van eenigen invloed zou zijn geweest. He Fransche Schrijfster is wars van alle bij- en omwegen en verhaalt Chopin's leven op eene zaakrijke, bondige manier, die volledigheid en grondigheid volstrekt niet uitsluit; daarentegen dwaalt onze landgenoote wel eens wat ver af en lengt zij hare materie nu en dan meer aan, dan noodig en wenschelijk was. Wel dekken de woorden ‘historisch-romantische levensschets’ vele vrijheden en uitweidingen, maar wat meer zelfbeperking zou den eindindruk van het werk goed gedaan hebben; zij zou ook meer in overeenstemming zijn geweest
met de belangstelling van ons publiek in den Poolschen kunstenaar, wiens groot talent door Madame De Girardin in La Presse (7 Maart 1847) in de volgende woorden beschreven werd:
‘Eene piano wordt een geheel ander instrument, zoodra Chopin haar aanraakt. Hij weet er accoorden aan te ontlokken, die men niet kende; misschien in den droom, doch nooit in de werkelijkheid gehoord heeft. Slechts één stem in de natuur klinkt zoo goddelijk schoon: de weemoedige toon van den nachtegaal, dat droevig weeklagend geluid, dat aan zijn schitterenden doorslag voorafgaat. Het is niet goed Chopin een ganschen avond te hooren spelen. Het alledaagsche leven lijkt na dergelijke genietingen zoo dubbel alledaagsch; idealen benemen u den moed voor de werkelijkheid. Het inademen van hemelsche geuren is gevaarlijk voor hem, die met een koel hoofd en met berusting zijn levenspad wil betreden.’
L.
| |
| |
| |
R.R. Rijkens. Beknopte opvoedkunde, vooral met het oog op de lagere school. Tweede herziene druk. Groningen, J.B. Wolters.
J. Geluk. Woordenboek voor opvoeding en onderwijs. Eerste aflevering. Groningen, J.B. Wolters.
Moeder-brevier. Wenken en raadgevingen bij de opvoeding van jonge kinderen. Vrij naar het Fransch van Mevrouw Fertiault door Agricola. Arnhem, J. Rinkes Jr.
J.J.A. Gouverneur. Fabel- en versjesboek. Eerste deeltje, nieuwe fabelen en versjes voor kinderen. Negende druk. Groningen, J.B. Wolters.
Variis modis bene fit. Hoe vreemd de bovenstaande titels ook saamgekoppeld schijnen, toch behooren deze boeken bij elkander. Er bestaat tusschen hen een nauw verband; zij dienen elkander tot aanvulling en verklaring, want de Schrijvers hebben hetzelfde doel voor oogen: de vorming en opvoeding van het kind tot mensch. Dat er geen edeler of nuttiger streven bestaat, zal wel geen betoog behoeven; dat het terrein van werkzaamheid van den opvoeder zóó uitgestrekt is, dat tal van arbeiders en tal van methoden er plaats kunnen vinden, zal de lezer bij eenig nadenken even grif toestemmen. En toch vindt men zoo weinig ouders, die van de opvoedkunde eenige studie hebben gemaakt. In geen huishouden zal, wanneer de eerste vermeerdering des gezins verwacht wordt, de handleiding van Allebé of die van Cappelle ontbreken; geene aanstaande moeder, die niet met zekeren geheimzinnigen angst de onbekende waardigheid en verantwoordelijkheid van het moederschap te gemoet ziet, en niet bij vrouwen van de practijk en mannen van de wetenschap - bij de eersten, helaas! het liefst - om raad gaat, hoe zij hare materieele plichten van dien nieuwen staat het best en trouwst vervullen moet. Maar hoe zelden ziet men moeder of vader, wanneer de materieele ontwikkeling van het kind regelmatig voortgaat, met ernst naar een richtsnoer zoeken, hoe de moreele vorming van den jeugdigen geest te beheerschen en te leiden is! Met de keuze van eene school en het zenden van zoon of dochter naar de catechisatie meent men gemeenlijk zijn plicht al tamelijk wel gedaan te hebben; in vele gevallen wordt dat school- en godsdienstig onderwijs dan nog aangevuld door het inprenten van Christelijke beginselen door de moeder en het verstrekken van levenswijsheid door den vader, welke beide elementen van opvoeding in den regel lijnrecht tegen elkander inwerken. Maar al te weinig wordt de eenheid van opvoeding ingezien en het besef aangetroffen, dat het onderwijs op de school en
de opvoeding in het gezin, om elkander te kunnen aanvullen, op denzelfden grondslag gevestigd moeten zijn; al te dikwijls vervalt men in de dwaling, dat een stelsel van schoone, afgetrokken beginselen den jeugdigen recruut een sterk borstkuras geven kan in den strijd des levens - en dan klagen nog zooveel ouders, dat ze verdriet van hunne kinderen beleven!
In onzen tijd staat de wetenschap gelukkig hoog aangeschreven. Men acht terecht zelfs voor den landbouwer eene wetenschappelijke opleiding zeer nuttig en is 't erover eens, dat de veehouder kennis behoort te hebben van de natuurlijke historie, om het vee naar den eisch te kunnen opkweeken. En toch is de opvoedkunde, de wetenschap, om kinderen tot nuttige menschen te vormen - die nog wel iets hooger staat dan landbouw en veeteelt - een vak, dat alleen aan de aanstaande onderwijzers stelselmatig wordt geleerd, en zelfs op de programma's der voor toekomstige moeders bestemde scholen
| |
| |
vergeefs wordt gezocht. Uit dien hoofde verdienen de bovenstaande boeken eene warme aanbeveling en eene ruime verspreiding in tal van huiskamers. Wel heet het ernstig en welbekend werk van den heer Rijkens, waarvan de tweede uitgave voor ons ligt, ‘vooral met het oog op de lagere school’ geschreven, en zijn de voorbeelden en toepassingen gemeenlijk aan de school ontleend en op de school gemaakt, doch de grondslagen van schoolonderwijs en huiselijke opvoeding zijn volkomen dezelfde, en de vader of moeder, die zich de moeite wil geven van dit werk met aandacht te lezen en te overdenken, zal ook in zijn eigen kring de toepassing wel weten te maken.
Niet alleen voor Schrijver en Uitgever, maar voor alle ouders en opvoeders, die hunne plichten ernstig opvatten, hopen wij, dat de eerste aflevering van Geluk's Woordenboek een gunstig onthaal moge vinden, zoodat de voortzetting van het werk verzekerd zij. Minder stelselmatig ingedeeld dan het pasgenoemde, in den gemakkelijken vorm van een alphabetisch woordenboek gekleed, is het een bruikbaar hulpmiddel, om de beginselen der opvoeding, gelijk die door de meest bevoegde mannen zijn vastgesteld, te leeren kennen. Schoon hier en daar wat te abstract voor een gewoon lezer en wellicht nu en dan wat te ver uitgebreid, geeft dit woordenboek op elk woord de bewijzen van met groote zorg en zoo beknopt mogelijk te zijn bewerkt. Zoo worden op het woord Beginselen in de opvoeding de definitiën van doel en wezen der opvoeding van de meest beroemde paedagogen en paedagogische scholen van de verschillende tijden met korte woorden wedergegeven en bevattelijk gecritiseerd. Zoo geven artikelen als Belooningen en Bevelen een duidelijk overzicht, hoe de voornaamste opvoedkundigen over deze onderwerpen hebben gedacht, terwijl verdienstelijke geschiedkundige schetsen en nauwkeurige beschrijvingen aangetroffen worden op de woorden Bewaarscholen en Blinden en hunne opvoeding, in het midden van welk laatste artikel de aflevering eindigt.
Gelijk de titel reeds aanduidt, heeft Moeder-brevier (eene wèlgeslaagde bewerking van Mad. Fertiault's Science de la jeune mère) juist niet de school, maar de opvoeding in huis op het oog. Hier is de practijk, de toepassing hoofdzaak en, al zal de aandachtige lezeres spoedig opmerken, dat het boekje niettemin op juiste paedagogische grondslagen berust, de meer oppervlakkige zal er te gemakkelijker haar nut mede doen, omdat geen omhaal van geleerdheid haar afschrikt, noch afgetrokken beschouwingen haar vermoeien. De wensch is niet overdreven, dat dit werkje, dat de pers van den heer Rinkes eer aandoet, aan alle beschaafde moeders in handen moge komen.
Het nette deeltje met Gouverneur's fabelen en versjes past in dezen bundel opvoedkundige werken als een vriendelijk bloempje in een stemmig grastapijt. Wat is de wetenschap van den opvoeder zonder den echt kinderlijken toon, die den weg vindt tot het kinderhart! Hoeveel vooruitgang de kinderliteratuur in de laatste jaren heeft gemaakt, hoe prettig en vroolijk er in dicht en ondicht voor het kleine volkje geschreven is en wordt, de oude Gouverneur staat nog altijd aan de spits. De moeders kennen hem evengoed en waardeeren hem even hoog als de kleinen. Die grootgebracht zijn met de deftige en brave gedichten voor kinderen, aangeboden met het stijve:
‘Ziet hier, lieve wichtjes,
| |
| |
zullen met genoegen dit boekje met zijne losse versjes en aardige prentjes opnemen, dat Gouverneur aan zijne lezers opdraagt met ongekunstelde, losse regels als de volgende:
‘Nieuwe prentjes, nieuwe versjes,
Lieve kindren! breng ik aan;
Komt, we willen nog eens weder
Bij de goede dieren gaan’, enz.
Mei 1880.
x.y.z.
| |
Course of English literature. Victorian poetry (1837-1875) selected and arranged by C. van Tiel. Leiden E.J. Brill.
Le Français contemporain, par A. Marchal et G. Velderman. Arnhem J. Rinkes Jr.
Twee bloemlezingen voor schoolgebruik, maar wel waard, om door hen, die de school ontwassen zijn of het middelbaar onderwijs niet genieten, in handen te worden genomen. De heer Van Tiel heeft voor de eerste eene goede keuze gedaan uit den rijken, althans overvloedigen oogst van dichtbloemen, bij onze overzeesche naburen sedert 1837 ingezameld en, met eene enkele uitzondering, de gedichten van Tennyson namelijk, in ons land nagenoeg onbekend. Zijne bloemlezing is een onderdeel van een omvangrijk werk in vijf deelen, waarvan een de geschiedenis der Engelsche letterkunde, drie anderen (waarvan het voor ons liggend deel het derde is) keur van dichtbloemen uit het tijdperk vóór 1800, van 1800-1837 en de Victorian Era, een vijfde proeven van Engelsch proza bevatten zullen. Het proza schijnt bij de poëzie wat achtergesteld te worden; alles hangt echter van de keuze af. Naar dezen dichtbundel te oordeelen, is het te verwachten, dat de betrekkelijk weinige proeven van proza, die het vijfde deel zullen vullen, om de oordeelkundige keuze tot geene aanmerking stof geven. Het voor ons liggend en op zichzelf staand deel verschijnt van het geheele werk het eerst en geeft goede beloften voor het overige.
De Fransche bloemlezing, geen onderdeel zijnde van een meer omvangrijk werk, steekt in zoover boven de Engelsche uit, dat aan de stukken korte levensschetsen voorafgaan van de auteurs, aan wier bagage littéraire iets werd ontleend; de heer Van Tiel kon volstaan met naar zijne geschiedenis der Engelsche letterkunde te verwijzen. De heeren Marchal en Velderman hebben zich tot de levende Fransche schrijvers bepaald, en ten gevolge daarvan missen wij er vele namen in, die in geene bloemlezing van Fransche letterproducten behooren te ontbreken. Maar ook onder de levenden zijn er, die, dunkt ons, meer recht op vertegenwoordiging in deze verzameling hadden dan sommigen, die wij er wel in aantreffen. We vinden er geene enkele bladzijde in van dien meester in de taal, Ernest Legouvé, noch van den verdienstelijken
| |
| |
Louis Veuillot. Al mag men een verklaard tegenstander der godsdienstig-staatkundige beginselen van den laatstgenoemde wezen, niemand zal ontkennen, dat bij voorbeeld in zijne Odeurs de Paris juweeltjes van stijl en zeggingskracht voorkomen, die tot de sieraden van le français contemporain behooren. Ook van Louis Ulbach zouden wij er gaarne iets in gelezen hebben; eenig werk van zijne hand had bij voorbeeld, tot groot voordeel van den lezer, de aan Jules Noriac ingeruimde bladzijden kunnen innemen.
| |
Het jonge Mevrouwtje. Door de Schrijfster van John Halifax. Uit het Engelsch door C. Baerslag. 2 Deelen. Amsterdam, W.H. Kirberger.
Dat we van de Schrijfster van John Halifax e.a. iets goeds verwachten kunnen, behoeft voor de lezers harer boeken geen betoog. De heer Baerslag heeft ons eene goede vertaling van het boven aangekondigde, lieve boek gegeven. Het is echter niet alleen een lief, het is ook een goed boek, dat in een behagelijken vorm eene aangename lectuur oplevert.
Wij twijfelen er niet aan, dat dit boek velen belangstellend zal bezighouden, maar wij kunnen het in 't bijzonder aanbevelen aan jeugdige verloofden en gehuwden. Zij kunnen eruit leeren, wat ware, reine liefde vermag; welk eene macht zij tegenover de vooroordeelen der wereld bezit, en welk eene kracht zij kan uitoefenen op de karaktervorming van den mensch en in den strijd des levens. Zij kunnen eruit leeren; hoe hoog de rechten der liefde zijn te stellen en hoe hoog mede eene gezonde opvatting van het huwelijk is te achten.
Het ‘jonge Mevrouwtje’ is een type van eene vrouw in den edelsten zin des woords; eene vrouw, die de rechte verhouding begrijpt, die er bestaan moet tusschen den man, die zijne beminde als zijne uitverkorene beschouwt en waardeert, en de vrouw, die van haar man meer verlangt dan liefde; eene vrouw, die niet alleen grootheid van geest in den man harer keuze begeert, opdat zij die bewonderen en eerbiedigen kan, maar ook die vastheid van karakter, die haar tot staf en steun kan zijn; eene vrouw i.e.w., die haar man bij hare liefde hare vereering kan schenken.
In eene menigte schoone trekken ontdekken we, dat de Auteur eene vrouw is van een helderen geest en een juist doorzicht, en met een fijn en kiesch gevoel bedeeld.
Een enkel staaltje van haar vrijen blik op zekere maatschappelijke toestanden: ‘Er heerscht’, dus schrijft zij (D. II., bl. 86 en 87), ‘eene meening, dat de man beter in de wereld vooruit kan komen als hij, zooals de uitdrukking is ‘geen vrouw en kinderen tot zijn last heeft’, maar oudtijds was dit zoo niet. Toen werden kinderen ‘eene erfenis en gave, die van God komt’ geacht. Tegenwoordig hebben zelfzucht en weelde, wereldschgezindheid en de
| |
| |
zucht naar uiterlijk vertoon onze jongelieden - niet alleen de mannen, maar sommige dames ook - zoover gebracht, dat zij er openlijk voor uitkomen in ieder kind, dat hun geboren wordt, een nieuwen last te zien; en zoo wordt het huwelijk, in plaats van ‘in eere gehouden’, eene dwaasheid, een spot en smaad of een schrikbeeld.
‘Hoe komt dat? Ligt de schuld aan de mannen of aan de vrouwen? Aan beiden misschien; maar ik geloof toch voornamelijk aan de vrouwen. Zwak, nutteloos, oppervlakkig opgevoed; door verkeerde leiding in den waan gebracht, dat onwetendheid aardig wordt gevonden en dat hulpbehoevendheid boeit: - geen wonder dus, dat de andere sekse wordt afgeschrikt van een last op zich te nemen, die vóór het huwelijk allerliefst kan zijn - maar nà het huwelijk? Dezelfde man, die eenmaal zoo trotsch was op zijne schoone vrouw, zijne mooi aangekleede, afhankelijke Circassische slavin, zal later de eerste zijn, om haar te verachten.’
Wij durven bij onze aanbeveling van dit boek ons gerust beroepen op het oordeel van het beschaafd lezend publiek.
H.
| |
Verborgen goud. Roman uit het dagelijksch leven, van Salvatore Farina. Uit het Italiaansch door Dr. E. Epkema. Amsterdam, Y. Rogge.
Een oud Engelsch spreekwoord zegt: Happy 's the wooing, that 's not long a-dooing. Dit moge in vele gevallen een waar woord zijn, toch maakt menige verloving te gelukkiger, naarmate de zege na langduriger en banger strijd werd behaald. Ook voor romanschrijvers zou het er bedroefd uitzien, als de regel doorging, want van eene spoedig geslaagde hofmakerij is geene liefdesgeschiedenis met eene belangrijke intrige te maken. Zij nemen daarom dan ook maar altijd weer de toevlucht tot eindelooze bezwaren en onoverkomelijke hinderpalen, die zij aan hunne bruidwervers in den weg leggen, en putten hun vernuft uit met zoeken naar middelen, om hen eindelijk, na tobben en zwoegen, tot de gelukkigsten van alle stervelingen te maken. De oude geschiedenis, dat de op allerlei wijze tegengewerkte en opgehouden gelieven aan het eind van het boek toch elkander ‘krijgen’, komt hierdoor telkens terug, en in de wijze, hoe de auteur hen tot het zalige oogenblik van het ja-woord brengt, openbaart zich zijn vindingsvermogen, ligt een groot deel van het aantrekkelijke van het altijd weder nieuwe onderwerp.
Salvatore Farina geeft in zijn Verborgen goud zulk eene liefdesgeschiedenis met hindernissen en gelukkige uitkomst. Hij wijkt eenigszins af van de gewoonte, de bezwaren, die het voor elkander bestemde paar moet te boven komen, in de omstandigheden te leggen, en put ze uit de gemoedsgesteldheid der jongelieden zelf. Schijnbaar stooten beider karakters elkander af bij de
| |
| |
eerste ontmoeting; maar hoe die vermeende afkeer toch een begin van liefde is, hoe die liefde toeneemt, enz. - gij moet het in het boek zelf maar eens gaan lezen; ik wed, dat het u wel zal bevallen. Ik weet wel, dat het geene spiksplinternieuwe vinding is; dat er talrijke romans zijn, waarin verliefden met oorlog beginnen en met voor den ambtenaar van den burgerlijken stand gesloten vrede eindigen; maar de manier, waarop deze Italiaan vertelt, heeft iets nieuws, iets frisch en aantrekkelijks. Hij is dan ook reeds ten onzent bekend en bij herhaling aangeprezen. Als geestig humorist schildert hij al vertellende zijne karakters en houdt ze goed uit elkander, houdt ze uitstekend vol. In navolging van Dickens - of als geestverwant? - bedient hij zich ook wel van de kunstgreep, zijnen personen iets in het oog loopends, iets in hun voorkomen of eene tot gewoonte gewordene eigenaardigheid toe te dichten en telkens als herkenningsteeken in herinnering te brengen; maar toch hebben ze bovendien iets origineels en, al zijn het menschen ‘uit het dagelijksch leven’, zooals in dit verhaal, zij zijn niet alledaagsch.
Ook hebben zijne novellen - waaronder ik dit zijn werk rangschik, al prijkt het op den titel met den naam van ‘roman’ - eene tendenz, evenals de schriften van den beroemden Engelschen romanschrijver, en wel in den regel eene zedelijke strekking. Zonder te moraliseeren of als zedeprediker tusschen zijne personen op te treden, brengt hij niet te versmaden lessen van zedelijkheid, of, wilt gij, van levenswijsheid aan den man, en doet dat zóó luimig, met zóóveel tact, dat de oppervlakkige of gedachtelooze lezer niet bemerkt, à faire genomen te worden. De nadenkende of opmerkzame begrijpt zeer goed, waar hij heen wil; maar zijne manier is nooit grof of kwetsend en het minst van allen vervelend.
Zou men kunnen veronderstellen, dat het graven naar ‘verborgen goud’ op het landgoed van een der hoofdpersonen en de ontdekking van eene kostbare laag ‘pikhoudende bruinkool’ den titel aan de hand heeft gedaan: dat is slechts eene slimmigheid van den humorist, om voor den lezer de algemeene tendenz van zijn verhaal bedekt te houden. Hij heeft namelijk de door theologische en philosophische pessimisten te veel miskende waarheid in het licht willen stellen, dat in ieder mensch, ondanks al zijne zonden of gebreken en verkeerdheden, nog altijd ‘verborgen goud’ of iets zedelijk goeds aanwezig blijft, dat het zoeken en vinden waard is.....
Dr. Epkema heeft zich van zijn plicht als vertaler zóó goed gekweten, dat hij voor het traduttore é traditore niet alleen niet behoeft te vreezen, maar zelfs grooten lof verdient. Eén ding geef ik hem echter opnieuw in overweging, te weten, of een taalgeleerde, zooals hij, niet wel eens wat al te schroomvallig is, en, uit vrees van niet juist weer te geven, wat zijn auteur schrijft, niet genoeg met het Nederlandsch taaleigen te rade gaat. Gaarne wil ik bekennen, dat deze vertaling vloeiender is dan die van de Verhalen en Schetsen (in het Nommer van Januari door mij aangekondigd); maar nog telkens moest ik enkele volzinnen overlezen, om de bedoeling van Farina goed te begrijpen; en, dat ik niet een oorspronkelijk, maar een vertaald werk voor mij had, kwam mij onder het lezen gedurig voor den geest.
Kampen.
J. Hoek.
| |
| |
| |
Erema of de schuld mijns vaders, door R.D. Blackmore. Uit het Engelsch, door Cora. Deventer, A. ter Gunne.
Een Engelsch edelman, die, beschuldigd van eene groote misdaad, de gevangenis ontvlucht en bij verstek veroordeeld wordt, trekt, vergezeld van Erema, zijn dochtertje, met eene karavaan naar Californië, verlaat zijn reisgezelschap, om zijn kind aan een in de nabijheid wonenden vriend toe te vertrouwen, verdwaalt en sterft, uitgeput van vermoeienis en dorst. Die vriend vindt het meisje nog levende bij het lijk van den ongelukkige, neemt het liefderijk in huis en voedt het op als zijne dochter.
Erema gelooft niet aan de schuld van haar overleden vader, en als zij achttien jaar oud is, keert zij naar Engeland terug, om daar naar bewijzen te zoeken voor zijne onschuld, ten einde hem in zijne eer te herstellen. Dat zoeken nu is het hoofdbestanddeel der romanintrige, zooals reeds uit den omschrijvenden titel is op te maken. Dat die bewijzen moeten gevonden worden, al is dit in den beginne ook nog zoo onwaarschijnlijk, ligt in den aard van deze soort van romans; maar de betrekkelijk eenvoudige manier, waarop de toedracht der geheele zaak, die aanleiding gaf tot het onteerend vonnis, aan het licht komt, is niet in overeenstemming met al de als in een verward kluwen in elkander gewikkelde, tot min of meer onbeduidende ontdekkingen leidende nasporingen van het edelmoedige en kloekmoedige meisje. Erema zelf, een allerliefst persoontje, beschrijft dit alles tot in de kleinste bijzonderheden en wordt hierdoor soms wel eens wat zwaar op de hand. Een geroutineerd romanlezer vermoedt al spoedig, waar het heen moet; maar als de ware schuldige zóó plotseling voor den dag komt, dat alle verder onderzoek overbodig wordt, is dat toch eene minder gewenschte verrassing: zóó eenvoudig had hij de met zooveel omhaal voorbereide ontknooping niet verwacht.
Moge de fout liggen aan den Schrijver - die gemakkelijker een kluwen in dan uit de war wist te brengen - hij verraadt in weerwil hiervan in de manier, waarop hij zijne Erema alles laat mededeelen, veel talent. Vindingrijk in het scheppen van toestanden en karakters, vertelt hij met plastische kunst en schildert allerlei, soms vreeselijke natuurtafereelen met eene geoefende hand.
Een weinig ongeduldig moge het daarom maken, als de liefhebbende dochter in hare nasporingen zoo weinig vordert, terwijl de lezer beter dan zijzelf doorziet, waar de schoen wringt: het geheel laat zich zeer goed lezen; Erema is een allerliefst vrouwenbeeldje en heeft te veel kleine gebreken, om eene onmogelijke romanheldin te zijn; wat zij van zichzelf, hare lotgevallen en van de personen, met wie zij in aanraking komt, vertelt, vormt een boeiend verhaal.
De vertaling was aan bevoegde handen toevertrouwd. Cora laat bijna niet merken, dat het boek niet in onze moedertaal werd geschreven. Dat ook zij nog spreekt van ‘opvallend’, het overtollige ‘te’ bij ‘durven’ gebruikt en ‘verschuldigd’ met ‘schuldig’ verwart, heeft zij met nog, o, zooveel Nederlandsche schrijvers gemeen.... Meer van dien aard is mij echter niet ‘in het oog geloopen’, en ik ‘durf haar verzekeren’, dat zij grooten
| |
| |
‘dank schuldig is’ aan degenen, die haar leerden, hare moedertaal zoo goed te gebruiken, al is zij dit niet minder aan studie en eigen oefening ‘verschuldigd’.
Kampen.
J. Hoek.
| |
Mark Twain. Reizigers van over zee. Uit het Engelsch vertaald door G.W.D. Arnhem. J. Rinkes Jr.
Mark Twain. Een Moderne Pelgrimstocht. Uit het Engelsch vertaald door G.W.D. Arnhem. J. Rinkes Jr.
De twee boven aangekondigde werken behooren bij elkaar. Het laatste is het vervolg van den reistocht, in het eerste halverwege volbracht.
Wie er niet tegen opziet, van Nieuw-York uit met het fraai gebouwd, sterkgetimmerd raderstoomschip ‘De Kwakerstad’ eene reis te ondernemen naar Gibraltar, Marseille, Parijs, Genua, Milaan, Venetië, Livorno, Florence, Napels, Rome, Herculanum en Pompeï, den Vesuvius, Palermo, Athene, Corinthe, Constantinopel, Sebastopol, Smyrna en het Heilige Land en vandaar terug, en alles op de plaatsen zelven niet alleen, maar ook wat zich in haren wijden omtrek bevindt, te zien en op te merken, dien kunnen we bij voorbaat verzekeren, dat hij in den nuchteren, practischen en humoristischen Amerikaan een reisgenoot zal aantreffen, van wien iemand in Het Vaderland getuigd heeft, dat hij in de vijf werelddeelen geen mensch wist, met wien hij liever op reis zou zijn dan met hem.
Zoo dachten wij er ook over, toen we al lezende met hem medereisden, tal van plaatsen bezochten en wetenswaardige bijzonderheden vernamen op eene wijze, die ons niet verveelde, maar aangenaam en gezellig bezighield.
Twain's verhaaltrant houdt u altijd in eene prettige stemming, en meermalen wordt uw lachlust opgewekt.
Zelf op en top Amerikaan, spaart hij echter zijne eigene landgenooten niet, waar zij zich blufferig of bespottelijk aanstellen, en dat geeft hem het recht, om wat hij van dien aard elders opmerkte, in het licht te stellen.
Zijn humor en sarcasme zien we overal doorkijken, zelfs waar het schijnt, dat hij ze omsluieren wil.
Geeft hij ons vele vermakelijke scènes te aanschouwen en te genieten, de kennismaking met sommigen zijner reisgenooten vermaakt ons evenzeer.
De chefs der expeditie, de kapiteins A, B en C, passeeren de revue en krijgen ieder hun niet altijd benijdbaar deel. Dan komen aan de beurt: eerst de jongeheer Jack Blucher, een onnoozele borst uit het Verre Westen, die, allerlei domme streken begaande en proeven gevende van hersenloosheid, langzamerhand ontgroend wordt; vervolgens een dokter, bijgenaamd ‘het Orakel’, die bespottelijk met technische woorden omspringt en met aanhalingen
| |
| |
uit onmogelijke auteurs schermt; daarop ‘de gelauwerde dichter’ en ‘het vraagteeken’.
Als ge de Azorische eilanden bezoekt, dan verneemt ge de reden, waarom daar alles nog zoo primitief is, omdat namelijk het land daar door en door Portugeesch is, d.w.z.: de menschen zijn er lui, arm, onverschillig, slaperig en dom, terwijl de Schrijver daarbij opmerkt, dat in landen gelijk deze het overal doordringend Jezuïtisme het voordeeligst bloeit.
Hoe nuchter onze Amerikaan ook schijnt, hij kan met diep gevoel natuurschilderingen geven, die, omdat ze niet met te schitterende kleuren getooid zijn, ons inderdaad treffen en in verrukking brengen. Dat diep gevoel ontwaart ge niet alleen, als hij de ontmoeting beschrijft van een statig Amerikaansch schip, dat naar het hunne bijdraaide en de geliefde ‘ster en streepen’ - banier van de gaffel liet wapperen, maar ook in de levendige beschrijving van het aan boord gevierde feest van den 4den Juli, den herinneringsdag van de onafhankelijkheidsverklaring der Vereenigde Staten van Amerika.
Als hij, te Marseille zijnde, melding maakt van zijne ergernis over het gedrag van een landsman, die aan tafel zich aan belachelijke blufferij schuldig maakt en die eindigde met uit te roepen: ‘Ik ben mijn eigen heer en meester; ik ben een vrijgeboren Amerikaan, mijnheer; dat verkondig ik aan iedereen’, voegt hij erbij: ‘Dat hij in rechte lijn afstamde van den ezel van Bileam, verkondigde hij niet iedereen, maar dat was ook niet noodig, het was gemakkelijk genoeg aan hem te zien.’
Wij kunnen onmogelijk melding maken van al de belangrijke en curieuse ontmoetingen, die onze reizigers op hunne pelgrimstochten hadden, noch van de naïeve, geestige en humoristische opmerkingen en gesprekken, die de Schrijver in zijn verhaal invlecht, zoo b.v. zijn omgang met de gidsen en de wijze, waarop hij hen beetneemt; zoo zijne ontleding der geschiedenis van Abélard en Heloïse, met het doel om diegenen zijner jeugdige lezers, die gelijk zoovele anderen aan en over het graf dier teleurgestelde geliefden op Père Lachaise geweend hebben, te doen inzien, op welk eene merkwaardige wijze zij hun kostbaren tijd en hunne niet minder kostbare tranen verkwist en weggeworpen hebben.
We spraken van den nuchteren Amerikaan, en als we met hem de museums, de tallooze schilderzalen en galerijen van beeldhouw- en andere kunst bezoeken, dan doen we dat niet met iemand, die voor de kunst geen hart heeft, maar met den criticus, die zich door uitroepen als: ‘Goddelijk!’ ‘Welk eene uitdrukking!’ ‘Wat een gevoel!’ ‘Hoe verheven opgevat’ en tanti quanti niet laat meeslepen, maar die uit eigen oogen ziet en een eigen oordeel heeft.
Dat men het dikwijls te benauwd kan krijgen, als men met Raphaëls, Titiaans, Michel-Angelo's, enz. overladen en achtervolgd wordt, daar geeft onze reiziger een proefje van, als hij schrijft: ‘Toch kan men van Michel Angelo te veel krijgen: Michel Angelo aan het ontbijt; Michel Angelo bij de koffie, bij het diner, bij de thee, bij het souper; Michel Angelo bij de bitter en onder de madera - dat is te veel’, en nu laat hij er eene uitvoerige beschrijving op volgen van alles, wat Michel Angelo, volgens der gidsen verhalen, in ontelbare plaatsen in Italië zou geschilderd hebben, waarop een der reisgenooten uitriep: ‘Hou op, of gooi het restje er maar bij, en
| |
| |
zeg, dat onze lieve Heer de wereld volgens teekening en project van Michel Angelo geschapen heeft.’
Wij moeten eindigen en doen het met nog een proefje uit de laatste bladzijden van het boek.
Pompeï was bezocht. Na al het merkwaardige dáár bezichtigd te hebben, zegt de Schrijver, dat bij al wat hij dáár zoowel als te Rome van de bouwvallen en historische overblijfselen gezien had, ééne gedachte hem bijzonder getroffen had: het denkbeeld van het onbestendige, het kortstondige van den roem. Hoevelen zwoegden en wroetten, om eene onvergankelijke plaats in de geschiedenis te veroveren.
‘Onvergankelijk!’ gaat hij voort. ‘Twintig onnoozele eeuwen vliegen voorbij en wat is er overgebleven van dien onsterfelijken roem? Een onzinnig opschrift op het een of andere stuk steen, waar geleerde oudheidkenners zich het hoofd over breken en zich suf studeeren om er een onbekenden, nooit gehoorden - natuurlijk verkeerd gespelden - naam uit te distelleeren zonder roem.... Wat zal er geworden zijn van een naam als dien van Generaal Grant, wanneer er eenmaal een veertig eeuwen over zijn verscheiden zijn heengegaan? Ik lees reeds in de verbeelding in een Encyclopedia van Anno 5868 op dien naam: Uriah, S (of Z) Graunt - volksdichter in lang vervlogen tijden in de Azteekische provinciën der Vereenigde Staten van Britsch-Amerika. Sommige schrijvers beweren, dat hij omstreeks het jaar 742 zou gebloeid hebben, maar de geleerde Ahehroo-fun heeft het feit buiten allen twijfel gesteld, dat Graunt een tijdgenoot van Scharkspyre, den bekenden Engelschen dichter, is geweest en omtrent het jaar 1328 heeft geleefd, aldus bijna drie eeuwen na den Trojaanschen oorlog, in plaats van daar voor, gelijk de anderen beweren. Hij schreef het beroemde lied: ‘Alle eendjes zwemmen in het water.’
‘Zulke gedachten zijn bedroevend.’
De Moderne Pelgrimstocht begint, met een ‘Vaarwel!’ aan het schoone Napels toe te roepen, en geeft ons verder het verhaal van de reis naar het Heilige Land. Wij kunnen de reizigers, hoe vermakelijk en avontuurlijk het nu en dan in hun gezelschap is, niet van land tot land, van stad tot stad volgen; noch te Athene, noch te Constantinopel met hen vertoeven; niet met hen Smyrna bezoeken; niet in Syrië met hen kampeeren tusschen de bergen van den Libanon, of hen bij eene stikkende hitte over steenachtige kalkheuvels en door de meest verlatene, zonnige woestijnen bij een schier verblindend licht vergezellen. Wij kunnen ons wel voorstellen, hoe schoon het gezicht op Damascus moet geweest zijn voor de reizigers, die, uit de naakte, steenachtige woestijn gekomen, den blik op die ‘parel van het Oosten’ sloegen, maar ons met hen in Damaskus niet ophouden, om van hen te vernemen, hoe het inwendige der stad tegenvalt; hoe de Christenen er gehaat zijn; hoe de melaatschheid er in al hare afzichtelijkheid te zien is, en men door bedelaars er meer dan geplaagd wordt. Als we met onze reizigers de grenzen van het Heilige Land overschreden hebben, dan zouden we bijna geneigd zijn, zoo spoedig mogelijk terug te keeren wegens het vuile en afzichtelijke van menschelijke ellende en kwalen, dat zich bij de intrede in het land aan ons oog vertoont, als niet de begeerte bij ons de overhand had, om verder iets te vernemen van een land, waaraan zulke groote en eerbiedwaardige herinneringen verbonden
| |
| |
zijn. En toch kunnen wij weder niet overal verblijf houden, om het meer of minder merkwaardige op te merken; we zouden anders te Dan moeten verwijlen, waar een meertje den voornaamsten toevloed van den Jordaan vormt. We zouden verder - want van Dan naar Berseba gaan we liefst niet mede - den Jozef's-put moeten bezoeken; aan het meer van Galilea wandelen; tusschen de ruïnen van Kapernaum rondzwerven; de smalle en letterlijk met vuil geplaveide straten van Magdala betreden; den Tabor beklimmen en vandaar naar Nazareth moeten gaan, om den diepen indruk te gevoelen, dien dat stadje op den bezoeker maakt. En als we met de reizigers Galilea verlaten, zouden we met hen naar Samaria moeten reizen, bij Sichem halt houden, om eindelijk te Jeruzalem aan te komen, de Heilige stad, die inwendig, in weerwil van al de merkwaardigheden, die er te zien zijn, zooals het Heilige Graf en tal van reliquieën, zeer tegenvalt, omdat ook hier weder gebrek, armoede, lompen en vuil de sprekende kenteekenen zijn, dat de stad onder de banier der halve maan staat. En als we dan alles, wat in Palestina bijzonders te zien is - te groote gedachten moet men er zich niet van vormen, als men geen onvoorwaardelijk geloof slaat aan hetgeen sommige reisbeschrijvers ervan opdisschen - in oogenschouw hebben genomen, zouden we met onze reizigers door Egypte met al zijne kolossale monumenten naar Amerika moeten terugkeeren.
Evenals in Reizigers over zee treffen we hier weer den nuchteren Amerikaan aan, die zich niet laat meeslepen door opgeschroefde gidsverhalen, om te zien en in hooge verrukking te gevoelen, wat niet te zien is en niet in verrukking brengen kan. Niet, dat hij ongevoelig zou zijn bij het aanschouwen b.v. van een nachtelijken Oosterschen hemel, of voor de historische herinneringen, die sommige plekken in het Heilige Land aantrekkelijk en boeiend maken, waarbij hij aan zijne verbeelding zelfs den vrijen teugel viert, maar met zijn practischen zin wil hij liever uit eigen oogen zien dan door die van opgewonden reisbeschrijvers.
De humorist komt ook hier weder overal te voorschijn. Zijne vermakelijke caricaturen brengen ons menigen glimlach om de lippen, en zijne puntige opmerkingen wekken de aandacht van den belangstellenden lezer.
Nog een enkel staaltje van het eerste. Bij zijne studie in de zeevaartkunde was het zoontje van den kapitein de uitdrukking: horizontale parallaxis voorgekomen, met welke woorden hij den dokter, bijgenaamd ‘het Orakel’, wilde beetnemen.
‘Dokter’, vroeg hij, ‘wat is het beste middel tegen horizontale parallaxis?’
‘Een ho - hori - wat?’ vroeg de dokter.
‘Een horizontale parallaxis, dokter. Een van de matrozen heeft het gekregen en erg ook! Hij ligt in 't vooronder.’
Nadat de dokter het jonge mensch verwezen had naar den scheepsdokter, daar 't geval tot diens zaak behoorde, antwoordde de guit: ‘Ja wel, dokter, dat weet ik wel. Ik ben ook al bij hem geweest, maar hij zegt, dat hij er niets tegen weet.’
‘Zoo, zoo!’ hernam de dokter. ‘Dat is een ander geval. Ja zieje, dat hebje van die lui - menschen voor den gek houden, die meer kunde in hun pink hebben, dan hij in een jaar bij elkaâr zou kunnen halen - ja, dát kan meneer, maar de menschen beter maken, dat is een andere zaak. Hori - horizon - ja, hori! Luister, Harry, weetje wat je doet? Geef
| |
| |
den armen kerel drie of vier eetlepels laudanum, om hem in een kalme sluimering te brengen, maak dan een mosterdpleister ter grootte van - van de zitting van den stoel en appoplexeer hem die op het eind van zijn ruggegraat van achter, om hem weer op te wekken! Zieje, dat zal hem aanpakken! Opwekken, dat is het idé, zieje! Opwekken! Zijn bloed is geconstipeerd, hij moet iets hebben, dat hem opwekt, dat gang in hem brengt! Verlies nu geen tijd, Harry! - 'k Wou, dat ze een ongeluk kregen met hun horizontale paralakkerijen - ze zouden een mensch warm maken met die dingen!’
Treffen we wel eens gezochte toespelingen of eene enkele min gepaste aar digheid aan, we vinden hier echter een reisverhaal, dat zich door geestigen en boeienden verhaaltrant boven vele reisbeschrijvingen onderscheidt. Wij zouden ons gunstig oordeel door vele aanhalingen kunnen staven, doch wij mogen van de ons toegestane ruimte geen misbruik maken.
Wij hebben genoeg gezegd, om de beide werken zeer ter lezing aan te bevelen.
H.
|
|