De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
De universiteit van Friesland.Wanneer ooit de geschiedenis van een land het bekende Inter arma silent musae gelogenstraft heeft, is het wel die der onder wapengekletter en alarmgeklep geboren en groot geworden Nederlandsche Republiek. Terwijl het volk, aanvankelijk met meer volharding dan geluk, den krijg voerde tegen een overmachtig vijand, hield de Regeering zich bezig met het oprichten van scholen en het organiseeren van het onderwijs, ja, vestigde zij in de voornaamste plaatsen des lands universiteiten en dergelijke kweekplaatsen der wetenschappen, waaruit later de geleerden voortkwamen, die Nederland in het rijk der geesten even hoog hebben doen schatten als de vlootvoogden en legerhoofden op hun eigenaardig gebied. Zoo dagteekent de Leidsche universiteit van 1575, nog vóór de formeele afzwering van Filips; zoo werd de tweede in leeftijd der Nederlandsche universiteiten, die van Franeker, waarmede wij ons thans hebben bezig te houden, gesticht in het jaar 1585, toen wegens den dood van Willem van Oranje en de ongezindheid der buitenlandsche bondgenooten, om zich de zaken van den Nederlandschen opstand krachtig aan te trekken, de toestand zelfs aan de Staten des lands hopeloos voorkwam. Alleen een oppervlakkig beschouwer zal zich over deze omstandigheid verwonderen. Wie zich echter van het kerkelijk karakter van den opstand tegen Filips van Spanje behoorlijk rekenschap geeft, zal inzien, dat het den regeerders van dien tijd, den Zwijger in de eerste plaats, vooral te doen moest zijn, om de resultaten der Hervorming voor de toekomst te bewaren; te zorgen, dat de vlam, die de geesten verlicht had, niet door onverschilligheid werd uitgedoofd. Want al gewaagt het officieel octrooi ‘over de Universiteit binnen Leyden’ van 6 Januari 1575 hoofdzakelijk van het gevaar, dat ‘mits de jegenwoordige en langduurige Krijgsberoerte.... alle goede Institutiën, Leeringe en Stigtinge des Jeugds, ende de Oeffeninge derselve Institutiën en vrije Konsten, geheel en al in vergeeten en... achter Rugge gesteld’ zou worden, en de ingezetenen hunne kinderen dus zouden moeten zenden naar eene vreemde universiteit, deels met groote kosten en deels met al de ‘Periculen... mits de Verscheidenheid of Onderscheid van de Religie, en de Oeffeninge van dien’, - in den bekenden brief, aan de Staten van Holland den 28sten December 1574 uit Middelburg geschreven en door Tayaert overhandigd en toegelicht, komt deze bedoeling van Willem van Oranje zeer duidelijk aan den dag. Daarin toch worden de Staten vermaand, met de stichting der universiteit, waarvan blijkens hun antwoord vroeger reeds sprake was geweest, vooral niet te wachten op den uitslag der na het ontzet van Leiden te Breda aangeknoopte vredesonderhandelingen, daar, indien de vrede | |
[pagina 27]
| |
of een verdrag tot stand mocht komen, zonder dat de instelling opgericht was, welke de Prins ‘een vast Blockhuys, en bewaernisse der gantsschen Landen, en mede eenen onverbrekelycken Bandt der Eenicheyt van denselven’ noemde, het vaderland ‘eeuwelyck onderworpen zou wesen allerley listige Aenslagen der vyanden, die het onttwyfelyck daarop sullen aenleggen, om die waere Religie uyt te roeden’. (Zie V. Mieris, Handvesten van Leiden, en Prof. N.C. Kist, Bijdragen tot de vroegste geschiedenis der Leidsche hoogeschool.) De oude universiteiten waren namelijk, gelijk het geheele onderwijs, kerkelijke stichtingen; zij waren niet ingesteld door de vorsten krachtens hunne souvereine rechten, maar door den Paus, op verzoek van dezen. Zoo werden, om bij de Nederlanden te blijven, de hoogeschool van Leuven in 1426 gesticht door Paus Martinus V, op verzoek van Hertog Jan IV van Brabant; die van Douay in Henegouwen in 1563 op last en bij octrooi van Pius IV door Filips II. Daar deze universiteiten juist dienen moesten, om den Katholieken godsdienst te schragen en voort te planten, was het natuurlijk, dat de Regeering van den uit het Protestantisme voortkomenden en daarop gegronden jongen staat van den aanvang af bedacht was op het stichten van eene tegenvesting, waarin de ‘waere religie’ een vast steunpunt ter ontwikkeling vinden kon. Ook was eene andere omstandigheid voor de stichting van wetenschappelijke instellingen te midden van het krijgsrumoer gunstig: er behoefde niet met zorg naar de middelen te worden omgezien. De Reformatie had der overheid de beschikking gegeven over kerkelijke inkomsten, over kloostergoederen, van oudsher tot onderhoud van den godsdienst en voor de opvoeding der jeugd bestemd; door die te bezigen voor kweekplaatsen der muzen kon men niet gezegd worden, die gebouwen en gelden aan hunne oorspronkelijke bestemming te onttrekken. Zoo werden voor de Leidsche universiteit kloostergebouwen in gebruik genomen en de inkomsten en bezittingen der opgeheven kloosters uitdrukkelijk tot bestrijding der kosten aangewezenGa naar voetnoot(*). Eene dergelijke oorzaak als de Leidsche had ook de op haar volgende, tien jaren jongere zuster, de Franeker universiteit. Zij dagteekende uit een zoo mogelijk nog meer benard tijdstip dan de oudere, | |
[pagina 28]
| |
uit het jaar namelijk, waarin de Algemeene Staten, na Prins Willem's dood ten einde raad, de souvereiniteit des lands eerst aan den Franschen Koning, Hendrik III, en op zijne weigering aan Elizabeth van Engeland aanboden, omdat zij ‘de goede orde, autoriteit en directie niet meer houden konden’. Ook in het noorden werd vooral het belang van de nieuwe leer als drangreden gebezigd. Jelle Hotzes van Sneek (Gellius Snecanus), dien men den vader van Friesland's hoogeschool noemen kan, een onvermoeid ijveraar en prediker der Hervorming, nauw verbonden aan de regeerende familiën van Friesland, met welker leden hij op de schoolbanken gezeten of de ballingschap om den geloove gedeeld had, kampte onvermoeid, om der overtuiging ingang te verschaffen, dat er behoefte was aan eene hoogeschool, kweekplaats voor godsdienstleeraars en onderwijzers der jeugd. Aanvankelijk toch ging men met zijne wenschen niet verder; en zoo besloten de Staten van Friesland 14 April 1584 werkelijk tot de oprichting van ‘een Seminarium ende Collegie’, uit de inkomsten der kloostergoederen te onderhouden; een seminarium namelijk, tot opleiding van predikanten bestemd, en een college naar den trant van het bekende Statencollege te Leiden, waar jongelingen op 's Lands kosten geherbergd en onderwezen werden. Dit besluit was genomen op aandrang der Friesche Synode, die in hare jaarlijksche remonstrantie zoodanige instelling ‘proffitelyck ende hoog nodich’ had genoemd. Toen Willem Lodewijk zes maanden later het stadhouderschap aanvaardde, vond hij nog niet veel tot uitvoering van dit besluit verricht, zelfs nog niet eens de plaats van vestiging van de nieuwe school bepaald. Gemakkelijk liet hij zich overtuigen, dat de ontworpen instelling niet aan de behoefte zou voldoen, maar behoorde uitgebreid te worden tot eene universiteit of openbare school, waar alle hoofdvakken van wetenschap onderwezen werden. Den 15den Juli 1585 werd door Stadhouder en Gedeputeerden een uitvoerig in 't Latijn opgesteld plakkaat of programma afgekondigd, waarbij werd kennis gegeven, dat op den 29sten van dezelfde maand de te Franeker te vestigen nieuwe universiteit plechtig zou worden ingewijd. Zij zou vier faculteiten hebben: van godgeleerdheid, van rechtsgeleerdheid, van geneeskunde, van letteren en fraaie kunsten, en gevestigd zijn in het ten jare 1580 ontruimde kruisbroederen-klooster met aanhoorigheden, welke het stedelijk bestuur van Franeker kosteloos afstond met en benevens het oud-stadhuis, dat bestemd werd tot bursa, eene inrichting, waar zij, die op 's Lands kosten studeerden, geheel om niet, weinig bemiddelde studenten voor een matigen prijs verpleegd zouden worden. Opdat de jeugdige instelling terstond met een goeden naam zou kunnen optreden, werd de keuze der eerste hoogleeraren met de grootste zorg gedaan. In de theologische faculteit beriep men den Embdener Predikant Sibrandus Lubbertus, een man, met geestkracht, kennis, beleid en volharding begaafd, dien de universiteit veertig jaren heeft mogen | |
[pagina 29]
| |
bezitten; Martinus Lydius, Predikant te Amsterdam, wien een leerstoel te Leiden vruchteloos was aangeboden, en Henricus Antonius Nerdenus (van Naarden), oud-martelaar en balling om de nieuwe leer, Predikant te Enkhuizen. De juridische faculteit werd niet talrijk, maar flink bezet door de benoeming van den geleerden Hendrik Schotanus, die elf jaren lang alleen met het onderwijs in de rechtswetenschap belast bleef. In de letterkundige faculteit werden drie leerstoelen vervuld: voor de Grieksche taal door Petrejus Tiara, voor de Oostersche talen door Johannes Drusius, beiden Hoogleeraren te Leiden, voor de wijsbegeerte door Lollius Adama. De leerstoel voor de geneeskunde werd eerst bezet in 1589, door de benoeming van den Amsterdamschen geneesheer, tevens Rector der Latijnsche school, Alardus Auletius, nadat pogingen, om ook voor deze faculteit een hoogleeraar van Leiden te verkrijgen, mislukt waren. Den 30sten Maart 1586 eindelijk stelden de Staten de Statuta Academiae Franequerensis vast, de grondwet der universiteit, waaraan in het eerste leerjaar 1586/87 een getal van 36 studenten ingeschreven waren. De Friesche universiteit, die met afwisselend geluk tot in 1811 bestond, en welker faam voor altoos in het rijk der wetenschappen gevestigd is door de beroemde geleerden, sieraden van hun geboorteland of gekozen vaderland, die er leerstoelen bezetten, heeft tot voor korten tijd bij hare zusterinstellingen achtergestaan door het gemis van eene geschrevene geschiedenis. Hoeveel over haar in de geschiedenis van ons land, als terloops in andere geschriften, jaarboekjes en elders voorkwam, eene geregelde geschiedenis bestond van haar niet. Het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde, een der wakkerste van onze provinciale genootschappen, dat zich voor Friesland, dus voor Nederland, bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt, besloot, in dit gemis te voorzien. De stof was voorhanden; het geheele archief der universiteit bevond zich in het stedelijk archief van Franeker, gelijk dat der instelling van hooger onderwijs, die in 1815 de universiteit verving, het rijks-athenaeum, in het archief der provincie Friesland; verder was èn door den bekenden Frieschen geschiedvorscher Eekhoff èn door Dr. J. Banga te Franeker een groote voorraad van bouwstoffen verzameld, al hetwelk slechts wachtte op de hand van een kundig en over veel vrijen tijd beschikkend man, om geschift, vereenigd en verwerkt te worden tot een gedenkboek van Friesland's hoogeschool, dat dezer roemrijke instelling waardig zou zijn. Welk kundig man heeft in onze dagen voor zulk een reuzenwerk, waarvan het doorworstelen van bergen handschrifts slechts den aanvang uitmaakt, tijd genoeg beschikbaar! Geen wonder, dat het Friesch Genootschap jarenlang op den historieschrijver der academie wachtte; wel een wonder echter, dat de man, die het werk ten slotte ondernam en tot dusverre zoo uitstekend volvoerde, volstrekt niet was iemand, die met zijn tijd geen raad wist, maar een rechterlijk ambtenaar van | |
[pagina 30]
| |
goeden naam en veel gezag in een der moeilijkste takken van het Nederlandsch recht, de voormalige Rechter te Sneek, thans Vice-President van het Gerechtshof te Leeuwarden, Mr. W.B.S. Boeles. Het eerste deel en de eerste helft van het tweede liggen thans voor ons, door het meergemeld genootschap met de krachtige medewerking van eenige bemiddelde voorstanders der wetenschap in een deftig kleed gestoken, naar uiterlijk en naar inhoud een waardig gedenkteeken van het Friesch AtheenGa naar voetnoot(*). Het eerste deel van het werk bevat, na een overzicht van de vele ongedrukte bronnen, die den Schrijver ten dienste hebben gestaan, eene schets van de uitwendige geschiedenis der universiteit en van het athenaeum, eene uitvoerige beschrijving van de huishouding der eerst-gemelde instelling, als: haar bestuur, het curatorium, den Senaat, het forum privilegiatum der academieburgers en de wettelijke privilegiën, hun bij 's Lands verordeningen toegekend. De derde afdeeling handelt over het onderwijzend personeel en de techniek van het onderwijs, over de academische instellingen, niet slechts de musea, de bibliotheek, den hortus en andere hulpmiddelen, maar ook de alumnaten en de reeds vermelde bursa. In de bijlagen vindt men de voornaamste officieele stukken, als: het plakkaat van 15 Juli 1585, de statuten der universiteit, het reglement voor de bursa, de proclamatie van 1797 tot herstel van de in verval geraakte instelling, het koninklijk besluit van 25 Februari 1843 tot opheffing van het athenaeum, - benevens eenige zeldzame stukken betreffende de eerste jaren der universiteit. Het tweede deel van het werk zal de levensschetsen van de curatoren en professoren bevatten; de daarvan verschenen eerste helft is voor de eerstgenoemden volledig, en loopt voor de professoren tot het einde der zeventiende eeuw. Het zou onmogelijk zijn, binnen de grenzen van een tijdschriftartikel van dit met zorg en kunde bewerkt boek een overzicht of eene ontleding te geven, dat het verwijt van onvolledigheid ontging en aan den heer Boeles recht deed wedervaren. Voor eene bloote opeenstapeling van epitheta ornantia staat zijn arbeid te hoog; men kan alleen getuigen, dat de leemte daardoor uitstekend is aangevuld en de Friesche universiteit thans eene geschrevene geschiedenis bezit, die eene waardige plaats inneemt nevens de annalen, waarop de andere Nederlandsche universiteiten zich beroemen. Voor de studie van de geschiedenis der hoogeschool van Franeker zelve, voor die der wetenschap in ons land, voor de kennis der zeden en gewoonten in de zeventiende en achttiende eeuwen hebben wij in dit werk een kostbaar handboek gewonnen, dat zoowel bij den geleerde als bij den leek waardeering zal vinden. | |
[pagina 31]
| |
Aan de bedoelingen harer stichters heeft de Franeker universiteit beantwoord. Nauw had ze eene halve eeuw bestaan, of er was gemakkelijk te voorzien in de behoeften van den kerkdienst in geheel Friesland, een gevolg voornamelijk van de gulheid, waarmede in den eersten tijd onvermogende studenten in de theologie op 's Lands kosten werden onderhouden. Daarenboven hield de universiteit het vaandel der wetenschap op en verhoogde alzoo het peil der beschaving in het gewest, waartoe mede veel bijdragen moest het van tijd tot tijd terugtreden van de hoogleeraren in de practijk des dagelijkschen levens, dat inzonderheid in de eerste kwarteeuw van het bestaan der hoogeschool meermalen plaats had. Zoo werden de Hoogleeraren in de rechten Van Beijma (1596-97), Van der Sande (1598-1604), Andreae (1613-20) Raadsheeren, en Bouricius (1620-24) Griffier van het hof te Leeuwarden, terwijl later de beroemde Ulrich Huber zijne twee professoraten in dezelfde faculteit, 1657-79 en 1682-94, met drie jaren zitting als raadsheer in hetzelfde hof afwisselde; anderen legden de professorstoga af, om als grietman of rentmeester van 's Lands domeinen op te treden. Eindelijk werkte de geneeskundige faculteit te Franeker gunstig op de ontwikkeling der medische studiën in het noorden van ons land, dat op zoovele kundige geneesheeren bogen kon. Dat de curatoren voortdurend trachtten naar goede keuzen, bewijzen de veelvuldige beroepen van Franeker hoogleeraren naar andere vaderlandsche hoogescholen of hunne benoeming tot eervolle betrekkingen binnen- en buitenslands, hoewel men met groote scheutigheid, door verhooging van jaarwedde als anderszins, steeds in de weer was, om dergelijke verliezen zooveel mogelijk te voorkomen. Dat er, niettegenstaande de goede zorgen van het curatorium, wel eens een zwart schaap onder de geleerde kudde verdwaald raakte, is geen wonder bij zulk eene lange lijst van geleerden van allerlei oorsprong; even min, dat de goede harmonie tusschen de hoogleeraren onderling wel eens wat te wenschen overliet. In alle tijden ontaarden wetenschappelijke verschillen zoo licht in persoonlijke twisten; waarom zou dat niet het geval zijn in de stad der geleerdheid, al had zij hare poort met het volgend opschrift versierd: ‘Aan Godsdienst, vrede en wetenschap gewijd,
Dees stad de goeden mint, de boozen mijdt’Ga naar voetnoot(*)?
In de zeventiende, ja, nog in de achttiende eeuw golden er geheel andere begrippen van zedelijkheid en fatsoenlijkheid dan heden; ge- | |
[pagina 32]
| |
volgelijk was ook de levenswijze zoo van studenten als professoren toen heel wat ruwer dan in onzen tijd. Hieromtrent geeft de voor ons liggende geschiedenis belangwekkende voorbeelden. Wij willen er een van mededeelen en daartoe een der hoogleeraren kiezen, die niet van kundigheden ontbloot was en gedurende 29 jaren, van 1615 tot zijn dood in 1644, aan de hoogeschool werkzaam bleef. In 1613 kwam een vijf-en-twintigjarige Pool, Johannes Makowsky, als gouverneur van de gebroeders a Gorai Goraisky, jeugdige Poolsche edellieden, te Franeker studeeren, waar hij in 1614 den graad van theologiae doctor verwierf. Hij schijnt bij de studenten in groot aanzien te hebben gestaan; althans zij wendden zich in datzelfde jaar tot Gedeputeerde Staten met een request, waarin, aangezien sedert den dood van Lydius (1601) en Nerdenus (1614), wier plaatsen nog niet vervuld waren, de theologische faculteit slechts een enkel hoogleeraar bezat in Lubbertus, verzocht werd, Makowsky - of Maccovius, gelijk hij in de taal der geleerden heette - op een leerstoel in die faculteit te plaatsen. Curatoren ondersteunden dit verzoek, aanvoerende, dat ‘deselve Maccovius een persone was van seer goede partien ende uijtnemende geleertheyt, oock in Theologie, ende verscheiden andere wetenschappen seer ervaren, ende benevens dat de studenten bovenmate aangenaem, die buijten twijfel de Academie te Franeker enen groten Luister soude geven ende vele studenten van alle quartieren herwaerts trecken’. Hij werd dan ook, zonder raadpleging en (dus?) tegen den zin van Lubbertus, 28 Januari 1615 tot buitengewoon hoogleeraar in de theologie benoemd, op f 500 tractement, en 16 Juni daaraanvolgend, nadat eene poging mislukt was, om den Bolswarder Predikant Sopingius voor Franeker te winnen, met f 100 opslag tot ordinarius bevorderd. Met zijne collega's lag hij aldra overhoop en werd door toedoen van Lubbertus bij de Dordtsche synode wegens onrechtzinnigheid aangeklaagd, doch vrijgesproken. Maar zondigde hij dus niet tegen de leer der Kerk, tegen die der goede zeden vergreep hij zich niet weinig. De heer Boeles getuigt, dat hij voor de academiejeugd niet onderdeed in vechten en zwelgen, zoodat vier zijner ambtgenooten in een brief aan het curatorium, dien de Schrijver onder de bijlagen afdrukt, hem afschetsen als een ‘homo moribus plane barbarus’, wiens leven niets anders was ‘quam continua impietas’. Uit de Senaatsvergadering werd hij geweerd tot in 1629, toen de veertigjarige leeftijd hem een weinig kalmer schijnt gestemd te hebben. En welke waren nu de onzedelijke en ergerlijke handelingen, door zijne ambtgenooten ten laste gelegd aan dezen Hoogleeraar in de theologie, die door een ander schrijver ‘Calvinista tam rigidus et paradoxus, ut et aliis rigidis displiceret’ werd genoemd? Behalve algemeene beschuldigingen van nachtbraken, dronkenschap en een beestachtig leven (belluina vita) vinden we in het klaagschrift vermeld, dat de Professor door de beamb- | |
[pagina 33]
| |
ten der academische politie 's nachts met drie andere Polen op straat aangetroffen was, beschonken, razende en tierende met ontbloot rapier in de vuist; dat hij op klaarlichten dag nabij het academiegebouw een smid had afgeranseld, wiens stilzwijgen hij later gekocht had. Voorts wordt daarin eene rijpartij vermeld van den Hoogleeraar ‘ante paucos dies’ (in 1626 dus nog), met drie studenten naar Harlingen ondernomen, waar het gezelschap in een slecht huis (‘vlak bij de Franeker poort, waar de Koning van Engeland uithangt’, voegen de collega's van Maccovius er ter wille van de volledigheid bij) overnachtte en den volgenden ochtend beschonken den terugtocht zou aannemen. Terwijl Maccovius in den wagen zijn roes uitsliep, spraken de studenten af, hem eene poets te spelen, en lieten naar Bolsward rijden. Daar gekomen, geraakte het viertal in twist, en keerde de Professor met een der studenten naar Harlingen terug, waar zij hetzelfde logies betrokken. Maccovius vertelde aldaar, dat hij met een der jongelui, die uit Hoorn afkomstig was, te Bolsward had gevochten en hem dood had gestoken, welke tijding door den beurtschipper op Hoorn, die op het vertrekken stond en er toevallig van hoorde, aan de moeder van het jonge mensch zou overgebracht zijn, indien niet juist een zijner passagiers hem beter had kunnen inlichten. Voeg daarbij de beschuldiging van glazen inslaan - wat nog wel eens bij nacht in academiesteden voorkomt, doch zelden op rekening der hoogleeraren gesteld wordt - en van onzedelijken wandel, tijdens hij bij zekere weduwe inwoonde - waarvan het dienstmeisje, wier tegenwoordige woonplaats en dienst worden opgegeven, alles zou kunnen vertellen - en men zal gevoelen, dat Maccovius, zelfs in een tijd, toen het didicisse fideliter artes nog zoo weinig tot verzachting der zeden had bijgedragen, terecht voor zijne collega's een aanstoot en voor de studenten een slecht voorbeeld genoemd kon worden. Verre is het er echter van af, dat deze Poolsche theoloog een trouw vertegenwoordiger der Franeker hoogleeraren zou zijn geweest. De meerderheid van hen bestond uit ernstige mannen, die evenzeer door rechtschapenheid en door onberispelijken levenswandel als door kunde uitmuntten, bijvoorbeeld Lubbertus, de beide Hubers, Amesius, Noodt, Bogerman en het verlicht drietal Röell, Van der Waaijen en Vitringa, dat op het einde der zeventiende eeuw de Franeker universiteit tot de kweekplaats van eene verlichte wijsbegeerte verhief. Over het algemeen genoten de Franeker hoogleeraren, evenals hunne ambtgenooten aan de andere Nederlandsche universiteiten, ten volle de achting hunner landgenooten. Dikwijls vinden wij hen in de magistratuur der academiestad, en door huwelijk waren zij veelal aan de aanzienlijkste geslachten van Friesland verbonden. De geschiedenis dezer universiteit bewijst, dat ook voor deze provincie het getuigenis gelden kon, door den schrijver van The Present State of Holland (Londen 1743, en te Leiden in 1745 herdrukt) van de hoogleeraars in Nederland afgelegd: | |
[pagina 34]
| |
‘Gentlemen of their profession are held in singular honour. They may pretend to the alliance of the richest families in the Commonwealth. A considerable merchant, or citizen, thinks his daughter, with a portion of 50000 or 60000 florins honourably disposed of to one of them.’ Want ofschoon het nu en dan voorkwam, dat de weduwe en weezen van een hoogleeraar in behoeftige omstandigheden achterbleven, vermeldt de heer Boeles dikwijls, dat de Franeker hoogleeraren, zoowel van vreemde als van onaanzienlijke inlandsche afkomst, met rijke dochters van hoogen huize in het huwelijk traden. Maccovius zelf, van wien wij zoo even gewaagd hebben, had eene dochter van den Raadsheer Ulenborch tot de eerste zijner drie vrouwen, en was dus de zwager van Rembrandt van Rijn. Ook blijkt uit eene door den Schrijver vermelde kleinigheid, waaraan men vroeger groot gewicht hechtte, dat de hoogleeraren, niet slechts rechtens en wettig, maar ook volgens de publieke opinie, den voorrang hadden boven de magistraten der stad. Hij citeert uit een boekje van een in 1787 uitgeweken Friesch patriot de herinnering aan een geschil tusschen de hoogleeraren en de stedelijke regeering over de volgorde, waarin zij op den predikstoel in de gebeden moesten worden herdacht, en waarbij de hoogleeraren beweerden te moeten voorgaan, onder anderen, omdat hunne echtgenooten Mevrouw, die van de magistraatspersonen slechts Juffrouw genoemd werden. Deze verhooging der professorsvrouwen in de schatting van het publiek was echter van jonge dagteekening. Uit de levensbeschrijving van Professor De Hautecour (1686-1715) blijkt ons namelijk, dat diens vrouw - waarschijnlijk op grond, dat èn haar man, Henri Philipon, Sieur de Hautecour, èn zijzelve, Louise Mauricette l'Huiller, Dame de Chalandeuse, van hooge geboorte waren - de eerste was in haren stand, die zich Mevrouw liet noemen, ‘eene aanmatiging in het oog van mevrouw van Goslinga (de echtgenoote van den beroemden staatsman, Sicco v. G., curator der academie) zoo groot, dat deze alle verkeering met mevrouw de Hautecour afbrak’.
Het grootst getal te Franeker ingeschreven studenten was 179, in het leerjaar 1661/62. Het bezoek der universiteit was ongelijk en zeer afhankelijk van den politieken toestand, zoowel van het land zelf als van de andere deelen van Europa, waaruit de school hare kweekelingen trok. De geleerde wereld was namelijk in de vroegere eeuwen en met reden veel meer internationaal dan tegenwoordig. Hoevelen onzer beroemde landgenooten haalden hunne wetenschappelijke graden niet aan buitenlandsche universiteiten, zelfs nadat het hooger onderwijs hier te lande met die vreemde inrichtingen elke vergelijking kon doorstaan. Bij de regeling van dat onderwijs had men dan ook deze omstandigheid op het oog, waarin men, met een echt Nederlandschen blik op de materieele voordeelen, eene verandering hoopte te brengen. De oprichting van nationale universiteiten zou de wetenschappelijke | |
[pagina 35]
| |
vorming der landskinderen gemakkelijk en min kostbaar maken, en te gelijk buitenlanders lokken; door het eene middel bleef 't Nederlandsche geld in het land; door het andere kreeg men het voordeel, dat vele vreemde penningen hier te lande verteerd werden. Dat deze berekening goed uitkwam, leert de geschiedenis van het hooger onderwijs in ons vaderland, en ook die van de Franeker hoogeschool. Onze universiteiten waren op de nieuwe religie gegrond en dus vanzelf de aangewezen plaatsen, waarheen de ouders in Protestantsche landen, bij gemis van nationale instellingen van denzelfden aard, hunne zonen ter opleiding in de nieuwe leer zouden heenzenden. Om deze reden werden al spoedig na de opening der Friesche hoogeschool Duitsche studenten ingeschreven, in 1591 de eerste Franschman, in 1592 Denen, in 1593 een Engelschman, in 1594 Noren en Zwitsers, in 1613 Polen, in 1623 Hongaren, terwijl gedurende den dertigjarigen oorlog het aantal vreemdelingen uit alle oorden van Europa natuurlijk sterk toenam. De heer Boeles telde in het album, behalve een groot getal Duitschers, 340 ingeschrevenen uit Hongarije en Zevenbergen, 37 uit Boheme, 8 Moraviërs, 190 Polen, 195 Denen, 90 Zweden, 55 Noren, 34 uit Lijfland, 35 uit Koerland, 60 Franschen, 60 Engelschen en Schotten en 50 Zwitsers. In de eerste 38 jaren was het gemiddeld cijfer der inschrijvingen 60; in 1624/25 werd voor het eerst het honderdtal bereikt, nl. 110. Tot in 1664/65 was het gemiddeld cijfer 118, bleven de inschrijvingen slechts negenmaal onder de 100, en viel het hoogste cijfer, 179, in 1661/62. In de volgende 17 jaren daalde het gemiddeld cijfer tot 66 en werd geen hooger bereikt dan 90. In 1682/83 herleefde de toevloed weder, en was tot in het leerjaar 1700/01 het gemiddeld cijfer weder 109. Met de achttiende eeuw kwam de achteruitgang; in geen enkel jaar kwamen er meer 100 inschrijvingen voor, maar in de volgende tientallen jaren daalde het cijfer al meer en meer. In 1705-15, 636; in 1715-25, 515; in 1725-35, 468; in 1735-45, 403; in 1745-55, 457; in 1755-65, 370; in 1765-75, 422; in 1775-85, 300; in 1785-95, 225; in 1795-1805, 172; in 1805-12, 187. Wel werd de kwijning der hoogeschool door enkelen aan verschillende maatregelen van bezuiniging en bekrimping van privilegiën toegeschreven, die de Regeering zich in tijdperken van nood gedwongen zag toe te passen, wilde zij de zwaar belaste ingezetenen niet overmatig in druk brengen, maar men mag aannemen, dat de politieke omstandigheden van Europa een natuurlijken invloed uitoefenden, waar niets tegen te doen viel. Rust en vrede begonnen langzamerhand overal door te dringen; ook elders raakte men meer en meer op de stichting van nationale universiteiten, als machtige steunselen der bevestigde nationaliteiten, bedacht. Deze oorzaken drongen meer dan de grootste scheutigheid in de inrichting der bursa, dan de zorg, om buitenlandsche geleerden aan de hoogeschool te verbinden. Evenals | |
[pagina 36]
| |
het bezoek van buitenlandsche hoogescholen voor de Nederlanders langzamerhand van noodregel uitzondering geworden was, zoo hield ook de toevloed der studenten uit den vreemde naar onze universiteiten op, sedert zij in hun eigen vaderland vinden konden, wat vroeger alleen in den vreemde moest worden gezocht. Aangaande de levenswijze der studenten bevat het werk van den heer Boeles menige bijzonderheid, welke met het oog op de betrekkelijke ruwheid van zeden niemand verbazen zal. Men kan gerust met hem aannemen, dat de Franeker studenten niet ongebondener en onzedelijker leefden dan hunne tijdgenooten aan de andere hoogescholen. Het forum privilegiatum en de censura morum, welke den Senaat toekwamen, hebben natuurlijk in de acta van dat college eene menigte voorvallen en feiten bewaard, die men verkeerd zou doen, met als dagelijksche gebeurtenissen aan te merken. De zeven gevallen van veroordeeling van studenten wegens manslag, door het Hof van Friesland, welke de Schrijver vermeldt (I, 258), zullen wel niet aangemerkt moeten worden als een bewijs, dat moord en doodslag onder de academieburgers aan de orde van den dag waren. Zelfs de besluiten en maatregelen tegen de ‘grote onlusten’, door het groenloopen teweeggebracht, tegen de ‘suipers collegien’, zooals de zoogenaamde nationale vereenigingen genoemd werden, tegen het ‘spelen van comoedien en vertonen van spectakels’ door de studenten, doen vermoeden, dat de Senaat zich wel eens te veel met kleinigheden inliet en de in eene studentenmaatschappij zoo kostbare kunst van geven en nemen niet verstondGa naar voetnoot(*). Wel moet men echter erkennen, dat er eenig bezwaar voortvloeide uit de tweeërlei positie der Franeker studenten. Men had er niet alleen de op eigen kosten levende jongelieden, die in eigen woning en onderhoud te voorzien hadden en dus op eigen verantwoordelijkheid zekere mate van vrijheid konden genieten, maar ook de zoogenaamde alumnen, die onder streng toezicht stonden, omdat zij op 's Lands kosten onderhouden en gedeeltelijk ook geherbergd werden; in 't belang van een gemakkelijker bestuur der laatsten moest het | |
[pagina 37]
| |
toezicht op de vrije studenten noodwendig strenger zijn. De in de bursa verpleegde jongelieden moesten elken avond 's zomers ten negen en 's winters ten acht uur binnen zijn; op dat uur werd de poort gesloten en de sleutel bij den inspecteur der instelling gebracht. Behalve deze bestond er nog eene tweede inrichting van denzelfden aard; althans in 1612 werd door de Staten van Friesland last gegeven tot het oprichten van een college voor 20 alumnen ‘in de huijsinge, genaemt des abts van Lidlums huysinge’, waarschijnlijk de woning, die de laatste abt van dat beroemde en rijke Premonstratenserklooster, Johannes van Geelmuijden, na de Reformatie met eene lijfrente voor de overdracht der kloostergoederen aan het Land verkregen had. Bovendien waren er extraordinaris alumnen, aan wie eene jaarlijksche toelage tot een maximum van f 110 werd toegelegd, alsmede onbemiddelde jongelieden, aan wie de Rector Magnificus het beneficium liberae bursae, de vergunning namelijk, om kosteloos op de bursa te eten, had toegestaan. De bursa en de rechten der andere alumnen waren zeer uitvoerig geregeld; zelfs het verstrekken van schoon lijf- en beddegoed was niet aan de willekeur van den bestuurder overgelaten; het menu van ochtend-, middag- en avondmalen, naar gelang van het jaargetijde, was uitvoerig vastgesteld. Over de kosten vinden wij bij den heer Boeles het volgende: ‘De Bursalen (in de Bursa gehuisveste studenten), die het beneficium liberae bursae niet genoten, betaalden in den eersten tijd f 45 's jaars; van den Lande werd voor ieder hunner dagelijks vijf stuivers en vier penningen bijgepast. Op een staat van ontvangsten en uitgaven uit de eerste helft der 17de eeuw, wordt vermeld dat de provincie ten behoeve van 60 bursalen f 3003 betaalde, dus f 50 per hoofd, terwijl zij zelve f 2730, of f 45.50 per hoofd bijdroegen. Ten jare 1699 werd den oeconomus toegestaan, wegens “de tegenwoordige dierte der levensmiddelen, tot laste van den Lande, in plaats van twee stuivers, van ijder Bursarius per maeltijt twee stuivers en een halff” te mogen declareeren. Volgens het Plan van Menage mochten 66 studenten de vrije burse genieten, en bovendien nog 6 Hongaren. Veilig mag men dus aannemen, dat de burse allengs eene inrichting is geworden, waar alle bezoekers geheel op 's Lands kosten gespijzigd werden. Van daar, dat de rekening ten laste van de provincie tot f 8763 is geklommen. Dit hooge bedrag leidde in 1774 tot hare opheffing. Daarna kwam men de onbemiddelde Friezen en Hongaren tegemoet met kost-pensioenen (van f 100 's jaars).’
Uit al het bovenstaande kan eenigszins de rijkdom van stof blijken, in deze twee deelen verwerkt. Bevat het eerste deel in één woord alle bijzonderheden van de inrichting en geschiedenis der beide instellingen, welke Franeker een goeden naam in de geleerde wereld be- | |
[pagina 38]
| |
zorgd hebben, in het tweede vinden wij levensschetsen der aan die instellingen verbonden mannen, die een beteren naam verdienen dan dien van necrologieën, welken de Schrijver er wat al te bescheiden aan geeft. Niet alleen wordt van de hoogleeraren vermeld, wat zij meer bepaaldelijk voor Franeker zijn geweest, maar hun leven en werken wordt geschetst, zoowel voordat zij den katheder aldaar beklommen, als nadat zij tot andere, hoogere dingen geroepen waren. Om deze reden zijn deze levensschetsen kostbare bijdragen tot de geschiedenis der wetenschap en der Kerk in ons vaderland. Onder de belangrijke biographieën noemen wij die van Bogerman, wiens werk op kerkelijk gebied met groote trekken wordt afgemaald, hoewel hij slechts in den avond zijns levens voor korten tijd, nog geen jaar, meer in naam dan inderdaad aan Franeker verbonden is geweest. Ook van den beroemden theoloog Coccejus, die in 1636 aldaar optrad, om veertien jaren later het hoogleeraarsambt te Leiden te aanvaarden, wordt het standpunt in de kerkelijke twisten van zijn tijd duidelijk aangewezen. In één woord, belangrijk en lezenswaardig zijn al deze levensbeschrijvingen; zij doen met verlangen uitzien naar de tweede helft van het tweede deel, dat de groote mannen behandelen zal, die de Franeker universiteit in de achttiende eeuw en het athenaeum hebben versierd en beroemd gemaakt. Moge 't den kundigen Schrijver gegeven zijn, daarmede spoedig zijn verdienstelijk werk te voltooien! Mr. a.m. maas geesteranus. |
|