| |
Moderne begrippen over opvoeding.
Frederik Froebel, hoe hij opvoeder werd en wat de kinderwereld hem openbaarde. Opgedragen aan het Nederlandsch onderwijzersgenootschap door Mevr. Elise Van Calcar, 's-Gravenhage, H.C. Van Calcar.
Wat er kan gedaan worden, om bij gemis van eene Rijkswet, in de behoefte aan bewaarscholen te voorzien, door A. Jansen, directeur van de kweekschool tot opleiding van bewaarschoolhouderessen te Rotterdam, Rotterdam, J.H. Dunk.
De school, van een geneeskundig standpunt beschouwd, door Th.A. Quanjer, Arts en Officier van gezondheid le klasse, Utrecht, J.G. van Terveen en Zoon.
Bijdragen over schoolhygiène. Uitgegeven door de Vereeniging tot verbetering der volksgezondheid te Utrecht. Omgewerkte en vermeerderde uitgaaf. Utrecht, J. van Druten.
De gewichtige hervormingen, die op het gebied der opvoedkunde in de 17de eeuw door de Duitsche piëtisten, met Zinzendorf, Spener en Francke aan 't hoofd, en eene eeuw later door de philanthropijnen, met Basedow tot voorganger, en door de realisten, met Jean Jacques Rousseau tot woordvoerder, meer als idealistische voorstellingen dan
| |
| |
als goedgeslaagde pogingen op den voorgrond traden, werden eerst door de zoogenaamde humanisten, met Pestalozzi, Oberlin en Froebel tot leidslieden, verwezenlijkt.
Het was vooral de laatste, die als grondlegger van het hedendaagsch stelsel van voorbereidend onderwijs voor de lagere school aan het opkomend geslacht der 19de eeuw reeds zulke gewichtige diensten heeft bewezen en, naar we hopen, nog meer aan opvolgende geslachten zal bewijzen.
Allerwege ziet men zoogenoemde Froebelscholen verrijzen, waar men zegt, met de Froebelgaven te ‘werken’. Het mag evenwel betwijfeld worden, of, ondanks dat ‘Froebelen’, de geest van haar of hen, die zich daarmede bezighouden en den kinderen daarin voorgaan, wel een flauw begrip heeft van de beteekenis, die de groote opvoedkundige en kindervriend in dat ‘werken’ heeft neergelegd. En zonder dat is het louter een gedachteloos spelen, een vervelend gewouwel en een onverstandig handelen. Vandaar, dat zoo menige inrichting, waarvan het uithangbord ‘Froebelschool’ aanduidt, al even weinig vruchtbaar voor de eerste en latere kindsheid is als zoo menige andere klein-kinderschool van den ouden stempel.
Het mag daarom een goed werk genoemd worden, dat eene zijner grootste vereersters en niet minder bekwame navolgsters opnieuw voor het Nederlandsch publiek eene levensschets van dien verheven, doch tot dusver nog al te weinig begrepen geest heeft ontworpen, waaruit men niet alleen de wording en den levensstrijd van den grooten kindervriend zal leeren kennen, maar ook met de hoofddenkbeelden vertrouwd zal kunnen worden, waarop zijn opvoedingsplan is gegrond. Niet de methode, maar den geest van den schepper der methode zal men door het boekje, welks titel aan het hoofd van deze aankondiging is geplaatst, leeren beseffen en waardeeren.
Het boekje is met oprechte piëteit geschreven. Het ademt innige vereering voor den man, wiens jeugd even belangwekkend was als zijn rijpe leeftijd vruchtbaar en zegenrijk.
Wij zien eruit, dat men tot opvoeder geboren, niet gevormd kan worden; hoe hij, evenals zijne voorgangers, een moeielijken strijd had te voeren en nauwelijks de vruchten van zijn zelfverloochenend werk mocht plukken.
Daarvan getuigt de geheele levensloop van den nog al te weinig begrepen denker.
Den levensloop van dien grooten kindervriend na te gaan, zooals die door Mevr. Van Calcar is geschetst, is allen - zoowel ouders als onderwijzers - die zich aan de taak der opvoeding moeten wijden, ten zeerste aan te bevelen.
De geniale man verwezenlijkte het denkbeeld, dat zijn voorganger en leermeester, Pestalozzi, bij diens afscheid van hem uitsprak, ‘dat de mensch met het vuur zijner gedachte en de vonk zijner rede zich
| |
| |
den weg baant. Maar dien weg volbrengt hij, dat doel bereikt hij slechts door te zwijgen en te handelen.’
Dat woord ontstak een nieuw licht bij den jeugdigen man, toen hij over den besten weg van menschenopvoeding nadacht. Het werd hem duidelijk, ‘dat het punt van uitgang van al het wordende en bestaande, alzoo ook van alle wezenlijke kennis en wetenschap, de daad is, op handelen berust’.
Op dit beginsel steunende, bouwde hij zijn stelsel van opvoeding en ontwikkeling van den mensch. Hoe schoon en geniaal het stelsel van Pestalozzi moge zijn, de daad, de handeling, als opvoedend element, ontbrak eraan.
Froebel beschouwde den mensch niet alleen als een denkend, maar ook als een handelend wezen. De instinctmatige aandrift tot werkzaamheid is den mensch aangeboren en openbaart zich reeds in de eerste, zelfs onbewuste uitingen des kinds. Die onbewuste, instinctmatige uitingen van kracht tot een bewust en verstandig handelen op te voeren, ziedaar het groote geheim van de opvoeding, dat in het stelsel van Pestalozzi ontbrak en dat Froebel zou aanvullen, om zoodoende een volmaakter en meer met de natuur overeenkomend geheel tot stand te brengen.
Froebel, een vlijtig beoefenaar der natuur, is bij haar ter schole gegaan, om haar het geheim der opvoeding te ontwringen. Hij wilde in de wet van tegenstelling en verbinding, zoo schoon in de kristallen-wereld uitgesproken, de verwezenlijking zijner opvoedingsplannen zien.
In een omvangrijk werk, dat de blijken draagt van een gevoelvollen, oorspronkelijken geest, legde hij zijne denkbeelden omtrent de opvoeding van den mensch, overeenkomstig dat beginsel, bloot. Dat boek, Menschen-Erziehung getiteld, bevat eene verwonderlijke mengeling van schoone en verhevene gedachten, gepaard aan een edel gevoel voor waar menschenheil. Gevoel en vernuft zijn echter vaak zoo chaotisch dooreengeworpen, dat het moeielijk is, om den stroom van denkbeelden te volgen, en men soms gedwongen wordt, den denker af te vragen, of het hem altijd wel helder voor den geest was. Bruischend en kokend als een trotsche waterval, zoekt hij zijne lezers door den stroom zijner denkbeelden mede te sleepen en dreigt ze soms onder den stortvloed zijner denkbeelden te verpletteren.
Hij tracht in dit boek het leven des kinds van zijn eerst bewust ontwaken tot zijn zevende levensjaar te ontvouwen, elke schrede van het geestesleven in haar ontstaan te schetsen en de regels tot zijne besturing daaruit af te leiden. De idee des levens, die zich zoowel in de natuur als in den menschelijken geest openbaart en die overal als eenheid in de verscheidenheid van eenheden is op te vatten, is het fundament van Froebel's wereldbeschouwing, hier uitgedrukt.
Hij verstaat onder opvoeding van den mensch ‘het behandelen van den mensch als een wezen tot bewustzijn, denken en waarnemen ge- | |
| |
schapen en het opwekken tot een ongeschonden tenuitvoerlegging van de wet, die in ons binnenste huisvest, van het goddelijke, met bewustzijn en zelferkenning en het aangeven van den weg en de middelen om daartoe te geraken’. Het doel der opvoeding is de verwezenlijking van een leven, aan eigen werkzaamheid gewijd, dat zuiver, ongeschonden en daardoor heilig moet zijn. De opvoeding zal en moet den mensch tot een helder bewustzijn van zichzelven en hetgeen er in zijn binnenste omgaat, tot overeenstemming met de natuur, tot vereeniging met God leiden en brengen. De opvoeding moet strekken, om het goddelijke, dat in den wordenden mensch sluimert, tot ontwikkeling te brengen en de aandrift, die de mensch van zijne geboorte af daartoe bezit, op te wekken.
Om dat met vrucht te doen, moet men zich voor alle overijld ingrijpen wachten, slechts beschermend en leidend te werk gaan. Het kind, de knaap, de mensch in 't algemeen, zal nergens anders naar moeten streven, dan om dát te zijn, wat in elk van die levenstijdperken gevorderd wordt; dan zal elk volgend als eene nieuwe loot uit een gezonden knop te voorschijn treden, en hij zal bij gelijke werkzaamheid op elken volgenden trap van het leven tot aan zijne vervulling weder dat worden, wat overeenkomstig dit tijdperk is; want slechts eene voldoende ontwikkeling van den mensch, in en op elk voorgaand levenstijdperk volbracht, leidt tot eene genoegzame ontwikkeling van een volgend. Bidden en werken moeten vereenigd gaan, want godsdienst zonder werkdadigheid, zonder arbeid, loopt gevaar, in eene bloote droomerij, een doelloos dwepen, in eene verschijning zonder gehalte te ontaarden; arbeid zonder godsdienst evenwel verlaagt den mensch tot een lastdier, tot een bloot werktuig. Waar godsdienst, werkzaamheid en gematigdheid heerschen, daar heeft men den hemel op aarde, daar is vrede, vreugde, geluk, genade en zegen.
Zoodra het kind den zuigelingsleeftijd achter zich heeft, moet men zijn spraakvermogen ontwikkelen; daarbij moet men nauwlettend toezien, dat het kind alles, wat het omgeeft, nauwkeurig leere waarnemen en aanduiden, wat het ziet, en de betrekking, waarin hij het ziet. Dan is het spel, als de zuiverste geestelijke getuigenis van den mensch op dezen levenstrap en tevens als beeld en evenbeeld van het geheele menschelijk leven, op zijne plaats. De spelen van dezen leeftijd zijn als de kiembladen van het geheele volgend leven te beschouwen, want de geheele mensch ontwikkelt en vertoont zich daarin in zijn verhevensten aanleg, in zijn innerlijk leven. De bronnen van al het goede liggen in het spel en komen daaruit voort. Een kind, dat degelijk, zelfstandig, rustig, onafgebroken, totdat er lichamelijke vermoeienis intreedt, speelt, wordt zeker ook een degelijk, volhardend, aan eigen en eens anders welzijn arbeidend mensch. Voorts moeten aan het kind slechts voor datgene woorden worden geschonken, wat
| |
| |
hij doet, voortbrengt, ziet en vindt; aan het woord moet onmiddellijk de daad, de handeling geknoopt worden.
In een volgend levenstijdperk, den knapenleeftijd, wordt de mensch met zijne omgeving zoodanig in verband gebracht, dat het woord en het voorwerp als elk op zichzelf bestaand en toch met elkander vereenigd beschouwd moeten worden. Is de ontwikkeling in het eerste levenstijdperk bestemd, om van binnen naar buiten te werken, in dit tijdperk van het leven moet het doel der opvoeding meer zijn een van buitenaf in zich opnemen, een aanleeren. Dat moet echter met kennis, inzicht, omzichtigheid en bewustzijn geschieden. Willen en kunnen moeten aangemoedigd en ontwikkeld worden door het voorbeeld en het woord. Door eigen werkzaamheid moet het kind daartoe gebracht worden. Die aangeboren lust tot werkzaamheid van den mensch moet in het kind op alle mogelijke, doch op behoedzame wijze aangekweekt en bevorderd worden.
Bijzonder dienstig daarvoor is het bearbeiden van een eigen stukje gronds; voorts alle middelen, die overeenkomstig den leeftijd, de krachten en den aanleg des kinds zijn. Daardoor worden zijne lichaamskrachten en zijn denkvermogen gelijkelijk geoefend en wordt zijn gemoed hooger gestemd en geleid tot de erkenning van de bron van alle leven en werkzaamheid: God.
Van elk punt, van elk voorwerp in de natuur en het leven leidt een weg naar God. Het vaste punt en de zekere leidsvrouw tot de kennis van den innerlijken samenhang van al het veelsoortige in de natuur is voor den mensch de meetkunst. Menschenontwikkeling zonder meetkunst, of ten minste eene grondige kennis der getallen, is slechts stuk- en lapwerk en stelt aan de vorming en ontwikkeling, waartoe de mensch en de menschheid bestemd en geroepen zijn, onoverkomelijke hinderpalen. De menschelijke geest en de meetkunst zijn even min te scheiden, als het gemoed van den mensch en de godsdienst. De godsdienst streeft ernaar, om het bestaande te openbaren; de natuur, om het wezen der kracht, den grond van alle werkzaamheid te verkondigen; de spraak, om het leven op zichzelf en als een geheel ons te verduidelijken. Deze drie vormen alzoo een onverbreekbaar geheel.
De geschiktste middelen, om het kind daartoe op te leiden, zijn: het eerbied voor zijn lichaam, als drager van den geest, in te boezemen; het te leeren kennen, te ontwikkelen; natuur- en wereldbeschouwing; het aanleeren van dichterlijke beschouwingen over de natuur en het leven; spraak- en verstandsoefeningen; oefeningen in lichamelijke ruimteverhoudingen naar regel en wet, van het eenvoudige tot het samengestelde opklimmende; oefeningen in het trekken van lijnen op eene vlakte; het leeren kennen en onderscheiden der kleuren in hare verscheidenheid en gelijksoortigheid, en het teruggeven dier indrukken in schoone beelden; spelen, naar vrijen wil en aanleg;
| |
| |
verhalen van geschiedenissen en sagen, van fabelen en sprookjes, in verband tot de levenservaringen des kinds.
Ziedaar in 't kort den inhoud van dat merkwaardige boek en daarmede tevens de gronddenkbeelden van Froebel's opvoedingsmethode uiteengezet. Blijkbaar heeft de Schrijfster van Froebel's levensloop voor een goed deel hare beschouwingen aan dit boek ontleend. Zij deed dat met eene zelfstandigheid en gemakkelijkheid, die getuigen èn van haar meesterschap over het onderwerp èn van de groote vereering voor den genialen opvoedkundige. Zoo zij niets anders gedaan had, dan den hoofdinhoud van dit vaak moeielijk te begrijpen werk in een bevattelijken en aangenamen vorm onder de oogen van het groote publiek, van moeders en onderwijzeressen brengen, zij zou reeds een hoogst verdienstelijk werk verricht hebben. Maar daartoe bepaalde zij zich niet. Zij verklaarde niet alleen menige onduidelijke plaats, maar heeft door het uitspreken van een zelfstandig oordeel en het in verband brengen van Froebel's denkbeelden met de eischen van onzen tijd de practische waarde van Froebel's denkbeelden in een juist en beter licht gesteld, dan door anderen tot dusver was geschied. Froebel's biographie, door de begaafde Schrijfster en innige vereerster geleverd, mag een uitmuntend levensbeeld heeten, waaraan allen zich kunnen spiegelen, die de moeielijke taak der opvoeding willen aanvaarden.
Mevr. Van C. is niet enkel als biograaf, maar ook als pleitbezorgster van Froebel's methode opgetreden. Glansrijk heeft zij alle daartegen ingebrachte bedenkingen bestreden en in 't juiste licht gesteld, hoe miskenning van Froebel's denken louter op onkunde en gemakzucht berust.
Scherp, doch niet onverdiend, laat zij zich uit niet alleen tegen de openbare tegenstanders, maar nog meer - en terecht - tegen de onhandige vrienden en vriendinnen, die met een zoogenaamd ‘Froebelen’, een werktuigelijk ‘werken’ met de speelgaven, het stelsel in miskrediet brengen en evenzeer naäpers en werktuigen van de kinderen maken, als zij doen, die de oude sleur van de bewaarschool volgen.
Minder rechtvaardig is zij, onzes inziens, waar zij eene parallel trekt tusschen Froebel's begrip van werkzaamheid en de opleiding van het kind tot handenarbeid, zooals die in de laatste jaren in Zweden door den gewezen Ritmeester Klauson Kaas voor kinderen van meergevorderden leeftijd in toepassing is gebracht. Zij trekt daarbij te velde tegen het werktuigelijke, waarmede die bezigheden door de kinderen in Zweden verricht worden en niet minder tegen het doel, waarom die arbeid door hen wordt volbracht. Het schoolkind wordt tot een jeugdigen fabriekarbeider daardoor gestempeld en zijn arbeid tot koopwaar. Zij waarschuwt daarom onze Nederlandsche paedagogen ernstig, dit voorbeeld niet na te volgen. ‘Wij kunnen niet alles overnemen’, zegt ze, ‘wat de naburen met succes ondernamen, waar zij eigenaardigheden invoeren aan hun landaard en oogenblikkelijke behoeften ver- | |
| |
bonden; alleen algemeene beginselen kunnen door alle volken omhelsd en toegepast worden en dit universeel karakter wordt noch in de Scandinavische noch in de Zwitsersche houtsnijderij gevonden. Het universeel paedagogisch element voor elken arbeid is dat, wat Froebel ons gegeven heeft - het is voor de rijksten zoo goed en zoo noodig als voor de armsten - voor den bergbewoner als voor den bewoner der vlakte, omdat het elementair is.’
Voor dit uiterste behoeft bij ons althans geene vrees te bestaan, nu wij in den heer Groeneveld, gewezen onderwijzer eener lagere school te Rotterdam, een man hebben gevonden, die Klauson's werkzaamheden aan Froebel's denkbeelden weet te huwen en beiden naar de behoeften van ons land in toepassing weet te brengen.
Wij meenen, dat Mevr. Van Calcar in hare vereering van Froebel verder gaat, dan hijzelf bedoelde, door te vorderen, dat de kinderen der volksschool zich slechts tot Froebel's elementaire oefeningen moeten bepalen. Froebel zelf zegt het toch duidelijk genoeg in zijn meergenoemd werk en dat gedeelte, door Mevr. Van C. daaruit overgenomen: ‘Geen kind, geen knaap, geen jongeling van welken stand of rang hij ook zij, mag een dag doorbrengen, zonder minstens een of twee uren aan een bepaald werk, dat iets voortbrengt, te wijden.’ Waar nu Froebel zijne kweekelingen cahiers voor de school liet vervaardigen, hunne boeken inbinden, met ijzerdraad en Spaansch riet werken, daar vordere zij niet, dat knapen en meisjes van 10-15 jaren met legstokjes en vlechtstrookjes, met erwten en mozaïekplaatjes, enz. zich bezighouden, maar dat zij, Froebel's ontwikkelingsmethode volgende, de vastere en krachtigere hand aan degelijker arbeid zetten, die hun geest en gemoed meer bevredigt dan de elementaire oefeningen, welke voor het kind van de eigenlijke Froebelschool meer geschikt zijn.
Minder onvoorwaardelijk voorstander van Froebel's methode verklaart zich de Schrijver van het vlugschriftje, dat wij in de tweede plaats aan het hoofd van dit opstel noemden.
Ofschoon ook hij eene eervolle plaats bekleedt in de opleiding van vrouwen tot de betrekking van opvoedsters der jeugd, schijnt hij toch zijne begrippen van opvoeding in een anderen zin toe te passen, dan de groote opvoeder van Keilhau huldigde. Hij schijnt minder idealist te zijn en vat de betrekking van leidsvrouw eener bewaarschool in meer realistischen geest op. Wel zegt hij, dat indien men aan de bewaarschoolhouderes een hoogen eisch stelt, die van het hart moet zijn, maar hare paedagogische kennis zal zij, behalve uit de practijk, ook uit boeken moeten putten. Onder dezen beveelt hij in de eerste plaats zijne Handleiding aan en daarnaast het werk van den heer M. Gouka. Voorts eischt hij van haar, dat ze goed kunne lezen en zich ook schriftelijk, maar vooral mondeling, goed wete uit te druk- | |
| |
ken. Om de kleinen goed te leeren spreken, moet ze ‘heel wat’ taalkennis bezitten. Daartoe wordt weder de bestudeering van eene reeks van aangehaalde werken aanbevolen. Vervolgens is noodig eenige kennis van natuurlijke historie en van sommige kunstvoortbrengselen, waarvoor wederom eenige handleidingen worden aangegeven. Dan wordt vereischt kennis van de getalleer. Eindelijk goed zingen, de kunst, om spelen te leiden, en vaardigheid in het teekenen, waarvoor nogmaals de noodige handboeken worden opgesomd.
De strekking van dit geschriftje is overigens, om, nu de jongste wet op het lager onderwijs velen onbevredigd heeft gelaten in hunne wenschen, dat ook het bewaarschoolwezen ten onzent geregeld zou worden, aan de gemeentebesturen en andere corporatiën den weg gemakkelijk te maken, om zelf het initiatief te nemen tot de oprichting van scholen, waar kinderen van 4-7 jaren tot de lagere school worden voorbereid.
Na de practische eischen aan hoofden en helpsters van bewaarscholen uiteengezet te hebben, raadt hij de autoriteiten aan, bij het doen eener keuze niet te veel op attesten af te gaan, maar zichzelven te overtuigen van de practische ervaring der candidaten in de school.
Bij de aanstelling van onderwijzend personeel waarschuwt hij, het getal helpsters en kweekelingen vooral niet te klein te nemen, ‘want ook voor de bewaarschool zijn groote klassen ondingen, strijdig met alle gezonde paedagogische begrippen’. Hij gelooft echter, dat men voor den eisch van één onderwijzeres voor 40 leerlingen als maximum zal terugschrikken voor de groote kosten. Het komt hem evenwel voor, dat dit maximum nog minder dan bij de lagere school mag overschreden worden, zal het kind niet in de massa ondergaan. In de bewaarschool toch zal men meer op het individu moeten letten dan in de lagere school. Het classicaal onderwijs ontaardt anders al licht in machinaal napraten en nadoen. En mocht eene klasse van 40 al bijgestaan worden door eene helpster of kweekelinge, veel steun zal de onderwijzeres aan dit hulppersoneel, veelal zelf nog kinderen, niet hebben.
Over de opleiding van het personeel sprekende, stelt de Schrijver de practische eischen voorop. De onderwijzeres moet, als kweekelinge, in en door de school gevormd worden.
Voor de theoretische opleiding geeft de Schrijver de voorkeur aan normaal- boven kweekscholen, die slechts in groote gemeenten zijn aan te prijzen, maar ook dan slechts onder voorwaarde, dat de kweekelingen overdag op de bewaarscholen onder de leiding van bekwame onderwijzeressen werkzaam zijn. Rotterdam wordt daarbij tot voorbeeld gesteld.
Behalve het opgenoemde raadt hij hun, die eene bewaarschool willen stichten, naar een goed lokaal met inbegrip van eene flinke speelplaats om te zien en te zorgen voor eene goede hoofdonderwijzeres.
Ziedaar in hoofdzaak den inhoud van dit geschriftje, dat, onzes
| |
| |
inziens, geenszins aan zijne strekking - aan te wijzen, wat er in iedere niet al te arme gemeente kan gedaan worden, om in eene dringend noodige zaak te voorzien, zoolang de wetgever die nog niet geregeld heeft - beantwoordt. De corporatiën zullen uit die 16 bladzijden weinig of niets leeren, wat niet van algemeene bekendheid is.
Het komt ons voor, dat de Schrijver zijne ervaring vrij wat beter had kunnen dienstbaar maken aan een werkelijk dringenden eisch van het oogenblik, door eenige flinke, practische regeling van dit onderwerp voor te stellen. De vluchtige, onsamenhangende wenken, die meer voor het onderwijzend personeel dan voor het administreerend bestuur zijn geschreven, zullen noch het eene, noch het andere bevredigen.
Wisten wij niet, dat wij hier met een degelijk man te doen hebben, wij zouden in de geheele strekking van dit blaadje niets dan eene reclame zien, om de aandacht van het publiek op een vroeger door hem geschreven boek over de opleiding van bewaarschoolhouderessen nog eens te vestigen.
In de laatste plaats zijn de mannen van de gezondheid aan het woord. Zij stellen op hunne beurt ‘eischen’ aan het onderwijs en de onderwijsmiddelen, uit een hygiënisch oogpunt. Bespreekt de heer Quanjer de eischen aan de school en het schoolkind in het belang van diens gezondheid, de Vereeniging t.b.v. Volksgezondheid te Utrecht bepaalt zich slechts tot het ontwikkelen van de gezondheidsvereischten van het schoolgebouw.
Ofschoon de eerstgenoemde in kort bestek eene menigte behartigenswaardige wenken heeft gegeven, bemerkt de ingewijde in het onderwerp al spoedig, dat de militaire arts zijne kennis van de schoolhygiëne meer uit de boeken dan uit het leven heeft geput. Over 't algemeen hecht hij nog te veel aan 't gezag van vreemde specialiteiten, die vaak door hunne zucht, om interessant te wezen, zich tot eenzijdigheid en overdrijving hebben laten verleiden. Vandaar, dat het tafereel van de zoogenaamde ‘schoolziekten’ in navolging van de schrijvers, door hem geraadpleegd, veel te donker is geschetst en dat in werkelijkheid, als gevolgen van het verblijf en het werken in de school onder ongunstige omstandigheden, zich slechts zekere stoornissen in het gezichtsvermogen en hier en daar verkrommingen van de wervelkolom merkbaar maken.
Wij willen daarmede niet beweren, dat niet ook andere der genoemde stoornissen als gevolgen van een en ander kunnen optreden en werkelijk zich voordoen, maar om nu, zooals de Schrijver doet op gezag van zijne studiebronnen, in percenten al de stoornissen op te geven, die bij schoolkinderen voorkomen, en die op rekening van ‘de school’ te stellen, dat komt ons werkelijk wat al te boud voor. Wij vreezen, dat ouders en onderwijzers, die dat lezen, veeleer de schou- | |
| |
ders erover zullen ophalen, dan dat zij erdoor tot nadenken zullen gebracht worden.
Al de overige, door den Schrijver opgesomde aandoeningen komen, onzes inziens, slechts bij uitzondering voor en bij daartoe gepraedisponeerde sujetten, als zij onder zeer ongunstige omstandigheden worden geplaatst. En dan verlieze men daarbij niet uit het oog, dat de gebreken in de huiselijke opvoeding daar evenveel, zoo niet meer, toe bijdragen als het verblijf en het werken op school.
Wij treffen in dezen Schrijver weder een voorstander van de methode van Froebel aan, waar hij het stelsel van geleidelijke gewenning aan de school en den schoolarbeid tot voorkoming van zoogenaamde voedingsstoornissen aanbeveelt. De geleidelijke opklimming van geestelijken en lichamelijken arbeid in verband met de zich ontwikkelende vermogens des kinds zal den overgang tot de eigenlijke leerschool veel gemakkelijker en voor velen minder schadelijk maken, dan tot dusver het geval is, vooral als de inrichting van schoollokaal en onderwijs slecht is.
Gelukkig echter, dat de constitutie der meeste kinderen nog al opgewassen is tegen vele nadeelige invloeden van de school. Maar bij kinderen uit de lagere volksklasse, die slecht gevoed en gehuisvest zijn, is het vooral noodig, dat het verblijf, waarin ze een goed deel hunner schooljaren om kennis te vergaren verkeeren, aan de eischen beantwoorde, welke de tegenwoordige wetenschap der hygiëne eraan stelt.
Die eischen worden min of meer breedvoerig in het laatstgenoemde geschrift uiteengezet. Vooral de hoofdstukken over luchtbederf en luchtverversching en over de schoolbank zijn met bijzondere zorg en zaakkennis behandeld. Ook het hoofdstuk over de verlichting van het schoollokaal behelst zeer belangwekkende wenken. Jammer, dat de andere hoofdstukken aan de voorgaande niet geëvenredigd zijn. Zij geven eenerzijds het bewijs, dat de Schrijvers ervan niet geheel hun onderwerp meester waren, en anderzijds, dat zij geene zelfstandigheid genoeg bezaten, om eigen denkbeelden te verwerken.
En toch schijnen, bij gemis aan eene betere vraagbaak, deze Bijdragen veel lezers te hebben gevonden, aangezien het ons ter aankondiging gezonden boekje eene tweede uitgaaf is. De bijvoegsels: ‘omgewerkte en vermeerderde’ gelden alleen voor het hoofdstuk ‘De Schoolbank’. Sinds de eerste uitgave, in 1874, is de wetenschap der schoolhygiëne in menig onderdeel gewijzigd. Daarmede is echter geene rekenschap gehouden. En dat is dubbel jammer, daar de vereeniging van mannen, die tot de samenstelling van dit boekje heeft bijgedragen, in staat was, een beter en degelijker arbeid te leveren dan de eerste proeve.
Nu ons opstel reeds zoo uitvoerig is geworden en wij deze Bijdragen reeds elders - Schoolbode van dit jaar - in détails hebben be- | |
| |
sproken, zullen wij ons hier ervan onthouden, ons minder gunstig oordeel over het geheel nader te motiveeren.
Resumeeren we ten slotte den inhoud van al de aan 't hoofd dezes genoemde werkjes, dan zien we daaruit, dat de hedendaagsche begrippen van opvoeding steunen op harmonische en geleidelijke ontwikkeling van alle vermogens des kinds.
Die ontwikkeling moet geleid en bevorderd worden door een methodischen leergang, berekend naar de vatbaarheid des kinds.
Hygiëne en paedagogiek moeten daarbij elkander steeds de behulpzame hand bieden, want zonder dat ontaardt het geheele opvoedingswerk in een stelselloos handelen, waardoor meer schade wordt berokkend, dan voordeel aangebracht.
Eene grondige anthropologische studie wordt derhalve gevorderd als de eenig rationeele grondslag voor de vorming van den paedagoog. Deze blijft echter nog altijd voor de meesten een vrome wensch, in welks vervulling alle andere wenschen voor het schoolwezen zich vanzelf zouden oplossen. Want dan behoefde de paedagoog niet meer van den geneesheer te leeren, deze laatste niet meer een toezicht op het schoolwezen te houden, hetwelk inderdaad, zoolang die tijd niet gekomen is, volstrekt niet versmaad mag worden.
Dat ter leer gaan van den paedagoog bij den geneesheer is echter de ellendigste, onvolledigste, gevaarlijkste en in hare gevolgen verderfelijkste wijze van ontleenen, die men slechts bedenken kan. Want wat al onheil kan er intusschen geschieden, indien men altijd wachten moet, totdat geneeskundige stemmen de in het schoolwezen opgehoopte vergrijpen tegen de wetten der natuur aantoonen; en in alle bijzonderheden kan de geneesheer toch niet indringen. Ieder moet in zijn eigen vak en vooral in de grondbeginselen ervan een zelfstandig oordeel bezitten. De paedagoog heeft de hier bedoelde zelfstandigheid niet alleen ten opzichte der algemeene schoolinrichting noodig, want hierbij zou de geneesheer nog voor hem kunnen optreden, maar hij behoeft ze bij de onmiddellijke uitoefening van zijn beroep in duizend afzonderlijke, vooraf niet te bepalen omstandigheden, voor de juiste beoordeeling der oneindig verschillende, gewone en ongewone, meer of minder individueele voorvallen van het schoolleven, der zeer uiteenloopende graden van lichamelijke en geestelijke toerekenings-vatbaarheid zijner leerlingen, enz.
Hoe hooger het leven met zijne verhoudingen, voorwaarden en eischen stijgt, des te meer moet het zichzelf bewust en doordacht zijn, ten einde den mensch op elken trap zijner ontwikkeling tot beslissing van de vraag in staat te stellen, of de overeenstemming tusschen den al verder en verder voortgaanden levenstoestand en de
| |
| |
almachtige wetten der natuur en wereldorde nog bestaat, en zoo niet, op welke wijze zij hersteld kan worden.
En voor wie kan dat noodzakelijker zijn dan voor hen, wier taak het is, het opkomende jonge leven zoo te leiden en te vormen, dat het, tegelijkertijd beantwoordende aan zijnen tijd en aan de natuur, zijne baan doorloopen kan; voor wie meer dan voor de opvoeders en onderwijzers?
Het is niet genoeg, dat zij den loop en de wetten van het groote leven kennen, het gebied van de afgetrokken wetenschap naar alle zijden doorkruisen, - zij moeten bovenal de inrichting, krachten en wetten van het menschelijk organisme, dat zij vormen willen, grondig kennen. Zij moeten, om een helder inzicht in 't geheel te hebben, de ontleed- en natuurkunde van het kinderlijk organisme en op dezen grondslag de psychologie van het kind in zijne verschillende ontwikkelingstijdperken grondig bestudeeren.
Want de wetten van het geestelijk leven des kinds, waarmede zij zich meer onmiddellijk moeten ophouden, zijn op organische voorwaarden en wetten gegrond. Niet alleen uit de boeken, noch uit afgetrokken philosophemen put men het voedsel dezer studie, maar hoofdzakelijk uit het leven zelf, uit het boek der natuur, uit het beredeneerde waarnemen van de eigenaardigheden des kinderlijken levens, uit de navorsching van haren oorzakelijken samenhang en uit de daaruit af te leiden onbedriegelijke gevolgen.
De paedagogen moeten den gezonden mensch met alle in hem heerschende wetten en krachten leeren kennen en behandelen. Daartoe behooren zij zich bekend te maken met de algemeene inrichting, grondvoorwaarden, grondwetten en grondkrachten, waarop het leven van het menschelijk organisme berust, inzonderheid met betrekking tot de verschijnselen en de wetten van het ontwikkelingsleven.
De paedagoog heeft een scherpen en paedagogischen blik noodig, om een zekeren maatstaf te bezitten ter beoordeeling der kinderlijke individualiteiten in haar geheele wezen, om te weten, wat hij in lichamelijk en geestelijk opzicht van de afzonderlijke personen te denken hebbe en verlangen kan, en wat niet. Dezen blik en deze oefening verkrijgt ieder, die in de gelegenheid is geweest, zoovele gezonde en ziekelijke, goed of minder goed en slecht geconstitueerde kinderen hun geheele leven waar te nemen en te vergelijken. Hiermede zou tegelijkertijd de theoretische studie der psychologie van het kind in zijne verschillende ontwikkelingsgraden zeer doelmatig verbonden kunnen worden, die nu te gelijk met de geheele, alzoo afgeronde en volledige paedagogische voorbereiding een gezonden en rationeelen grondslag heeft verkregen.
Zoolang de paedagogiek dezen grondslag mist, blijft zij eene wetenschap zonder grond, een boom zonder wortel; onzekerheden en misgrepen blijven in 't schoolwezen en in de opvoeding in 't algemeen onvermijdelijk.
Het zou derhalve ook hoogst onbillijk zijn, zoo men den tegenwoordigen onderwijzersstand alle in het schoolwezen bestaande tegenstrijdig- | |
| |
heden met de natuurwetten van het menschelijk organisme wilde toerekenen. Niet hij, maar de algemeene toestand der paedagogiek draagt de schuld. Het is onbillijk, aan mannen, die zich hoofdzakelijk door het gevoel der waarde van hun belangrijk beroep boven vele bitterheden des levens, die eraan verbonden zijn, moeten verheffen, alle op dat beroep zwaar drukkende verantwoordelijkheid op te laden, zonder te zorgen, dat zij genoegzaam in staat gesteld zijn, die verantwoordelijkheid te dragen.
Indien de hoogst gewichtige, tot nog toe slechts als bijzaak beschouwde wetenschap, de exacte opvoedingswetenschap namelijk, zich in volle zelfstandigheid kon ontwikkelen, zoo zouden spoedig juistere inzichten over de opvoeding in de wetenschap doordringen, gelijk men bij de weldadige, populaire richting, die tegenwoordig alle wetenschappen genomen hebben, met grond mag verwachten.
Dan eerst zou de stand van opvoeder en onderwijzer den hem toekomenden hoogen graad van algemeene achting genieten, - hetgeen thans nog lang niet het geval is.
De moeielijke en toch onder alle kunsten de onontbeerlijkste, de kunst van opvoeding, vordert een helder begrip van de natuur en de bestemming van den mensch en onderstelt, evenals alle hoogere kunsten, eene aan haar ten grondslag liggende opvoedingswetenschap.
Maar gaan wij eens na, hoe het met deze wetenschap gesteld is, dan vinden wij, dat, in weerwil van den hooggeklommen beschavingstoestand, juist deze wetenschap onbegrijpelijkerwijze meer dan alle anderen onopgemerkt en onontwikkeld is gebleven.
Voor zoover mij bekend is, is aan onze universiteiten nog geen bijzondere leerstoel voor deze wetenschap ingeruimd, hoewel zij, als de eerste en rijkste onder hare geestelijke zusters, dien volkomen waardig zijn zou en daardoor de onberekenbaarste zegeningen in de maatschappij zou verspreiden, vooral nu bij de organisatie van het middelbaar en de reorganisatie van het hooger onderwijs op onze universiteiten tal van leeraren voor middelbare scholen en gymnasia gevormd worden.
En de ervaring heeft geleerd, hoe schromelijk veel nadeel knappe docenten, doch slechte paedagogen daar kunnen doen. Juist in de jaren, dat de knaap tot jongeling en het meisje tot jonge dochter zich ontwikkelen, behoort er bijzonder veel tact toe, om hunne studiën zoo te leiden, dat zij vruchtdragend voor de toekomst zijn en dat niet, zooals niet zelden door onverstand der natuurlijke opvoeders en der onderwijzers geschiedt, lichamelijk en geestelijk nadeel daaruit voortspruiten.
Onze tijd stelt hooge, voor de massa wellicht te hooge, eischen aan het onderwijs, vooral van de beide hoogere takken. Daarbij worden de ware eischen der opvoeding maar al te zeer uit het oog verloren.
De eigenlijke opvoeding der ouders bestaat in den regel in een handelen zonder plan, zonder welberekende, doordachte grondbeginselen, of, waar misschien de erkentenis der juiste opvoedingsregelen nevel- | |
| |
achtig begint door te dringen, ontbreekt vaak de kracht, die tot eene volhardende uitvoering noodig is. De gevallen eener natuurlijke, normale huisselijke opvoeding behooren niet tot de alledaagsche zaken. Uit eene weekelijke zelfverschooning en uit zwakheid voor de kinderen schuwt men vaak den ernst en de opofferingen der ware liefde, oogenblikkelijk verdriet en deze of gene kleine zelfoverwinning, en laat zoo het onkruid wortel schieten en de edele kiemen verstikken.
Het opvoedingswezen is nog altijd in 't algemeen een slechts onvolkomen ontgonnen woud, welks bodem eene grondige omwerking behoeft. Het ontbreekt nog te zeer aan algemeene kennis van de menschelijke natuur en aan het juiste begrip des levens.
De waardigheid van het familieleven, onbetwistbaar de wortel van het gezonde staatsleven, wordt in tal van gezinnen bedreigd door het gemis aan een gezonden zin voor de ware eischen der opvoeding.
Alles wordt zooveel mogelijk naar de uiterlijke zijde van het leven gedreven. Aan den schijn wordt genoegzaam alles opgeofferd, en dat ten koste van het innerlijke leven, het karakter, het zedelijk bestaan. Vandaar eenerzijds die onverzadelijke jacht naar levensgenot, dat uit zijn aard den er zich aan lavende toch onbevredigd laat. Vandaar die levenszatheid bij velen, die den mannelijken leeftijd nauwelijks bereikt hebben, die levensstompheid, ontevredenheid, hypochondrie, hysterie, melancholie, meer of minder onder alle standen en in alle levensomstandigheden.
Is het niet een treurig verschijnsel van onze dagen, te zien, dat de krankzinnigen-gestichten overal, in weerwil van hun gestadigen aanbouw, overbevolkt zijn? En vraagt men naar de vormen der verstandsverbijstering en de oorzaken, die ertoe geleid hebben, dan zal men daaruit treffend, doch met ontzetting tot de overtuiging komen, dat het grootste deel der gevallen hunne verwijderde oorzaken hebben gevonden in eene gebrekkige opvoeding.
Vandaar, dat wij overal zwaktetoestanden in het zedelijk leven der volken aantreffen, die met de aanverwante lichaamstoestanden in het nauwste verband staan. In plaats van edele gezindheid, vrij van zelfzucht, een hooghartig en bekrompen egoisme. In plaats van vaste, edele bedoelingen, onverstoorbare tevredenheid, levensfrissche opgeruimdheid, moed en kracht tot werken, ontwaart men zedelijke stompheid en een koortsachtig drijven, om, met welke middelen ook, in den kortst mogelijken tijd schatten te vergaren, om die voor een goed deel aan zingenot en schijnvertoon te verkwisten.
In plaats van hun geheele stoffelijk leven aan de wetten van het verstand en de zedekunde ondergeschikt te maken en de banden der duizenderlei zwakheden van de menschelijke natuur moedig aan te vatten en den eenen na den anderen krachtig af te schudden, blijven zij met opzet hare slaven, zonder eigen wil, en verliezen daardoor met elken dag meer en meer de mogelijkheid, om zich weder tot de geestelijke vrijheid te verheffen. Zij beschouwen het zinnelijk genot, het
| |
| |
stoffelijk leven, in 't algemeen de geheele verbinding van den mensch met de zinnelijke wereld, niet, gelijk het behoort, als het middel, dat men wel met dankbare vreugde moet genieten, maar dat men toch steeds met het hoofddoel des levens in overeenstemming moet brengen en dat daaraan onderworpen is, niet als datgene, waardoor wij ons geestelijk louteren en meer en meer omhoog werken moeten, maar als het einddoel van al hun streven in de wereld.
De ware, boven het zinnelijke verhevene en het beheerschende, zuiver menschelijke richting gaat meer en meer verloren. Zij hebben het evenwicht en het zwaartepunt van hun leven niet in zichzelven. Hun leven is in afwisseling en schijn gegrond, of bij eene tegenovergestelde richting met mystieke nevelen omtogen. Treedt hun nu soms het lot met smart en teleurstelling te gemoet, gelijk het in den loop des levens noodzakelijk geschieden moet, zoo is, juist omdat het hoogere gezichtspunt, de innerlijke waarde, de zelfstandige, hoogere geestkracht ontbreekt, eene doffe, levenvernietigende onverschilligheid of vertwijfeling het onmisbare gevolg. Tot eene heldhaftige onderwerping aan 'tgeen niet veranderd kan worden, zijn deze ongelukkigen niet in staat. De moed en de kracht, om waardiglijk te dragen, wat ook komen moge, is eene waarlijk zeldzame deugd geworden. De godsdienst, die verhevene leidster van het menschelijk leven, kan zijn zegenenden invloed niet ontwikkelen, daar hij nog nimmer zulke gemoederen doordrongen heeft, of dewijl hij - bij gebrek aan vastheid van karakter in het algemeen, aan vermogen, om eene bepaalde richting van den wil zelfstandig vast te houden - aan een edelen bloesem op een verdorden stam gelijk, door elken storm wordt weggevaagd.
Ziedaar de meening van een eenvoudig geneesheer, wiens beroep en dertigjarige werkzaamheid op sociaal gebied hem gelegenheid te over hebben geschonken, om een diepen blik te werpen in het inwendige leven van den mensch, vooral in het familieleven van alle klassen der maatschappij.
Wanneer men onbevangen den blik ruim om zich heenslaat, dan zal men moeten bekennen, dat onze zienswijze omtrent het tegenwoordig standpunt van het vraagstuk der opvoeding niet enkel door een pessimistischen bril is geleverd. Men zal met ons tot de overtuiging moeten komen, dat een vaste grondslag voor de opvoedingswetenschap en daarmede samenhangend de verheffing van het geheele opvoedingswezen als eene dringende behoefte ter vervulling van de belangrijkste gaping in den tegenwoordigen toestand der beschaving zich aan ons voordoet.
Eerst hierdoor kunnen de zegeningen van het met reuzenschreden vooruitgaande intellectueele en materieele leven eene vruchtdragende wijding ontvangen en een duurzaam geluk waarborgen.
Leeuwarden, 3 Juni '80.
s. sr. coronel.
|
|