De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Derde deel] | |
[pagina 1]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Friezen, Saksen, Franken - onze voorouders.
| |
[pagina 2]
| |
't gebouw der ethnologische wetenschap gevestigd en voltrokken wordt. De noodige bouwstoffen tot het samenstellen van zulk eene linguistische kaart zijn reeds grootendeels bijeengebracht uit alle streken des lands, door den ijver eener commissie uit bovengenoemd genootschap en door de welwillende hulp en medewerking van velen in den lande. Eerlang mogen we de uitgave van deze kaart verwachten, die, hopen we, aan allen, welke eraan medewerkten, tot eere zal strekken; die een uitmuntend hulpmiddel zal blijken te zijn bij de beoefening der volkenkunde en een krachtige prikkel tevens, om velen tot de studie der ethnologie van 't Nederlandsche volk en der dialectologie van de Nederlandsche taal op te wekken. Moge ook het volgende opstel daartoe iets bijbrengen en den vriendelijken lezer niet onwelgevallig zijn!
‘Onze voorouders, de Batavieren’ - zoo luidt de geijkte uitdrukking, die reeds sedert een paar eeuwen zeer algemeen in Noord-Nederland in gebruik is en die men in den regel hoort bezigen, als er sprake is van het oude volk, het voorgeslacht van het hedendaagsche volk van Nederland. De oude Friezen worden daarbij zelden genoemd, en de oude Saksen en oude Franken bijna nooit. En toch dienen Friezen, Saksen en Franken juist wel in de eerste plaats vermeld te worden, en Batavieren, met Caninefaten, Frisiabonen, enz. eerst in de tweede plaats, als men onze voorouders wil noemen. Maar steeds blijven de Batavieren in de schatting van 't Nederlandsche volk als voorgeslacht de eerste, zoo niet de eenige plaats bekleeden; toch blijft voor en na ‘onze voorouders, de Batavieren’ de geliefde phrase. Intusschen gaat het met deze uitdrukking als met zoo menig ander geijkt gezegde, dat jaar in, jaar uit, soms eeuw in, eeuw uit, door den een den ander onnadenkend wordt nagesproken; zij is namelijk zeer vaag, en op de volle waarheid ervan valt vrij wat af te dingen. Eigenlijk is ze maar zoo eene spreekwijze - meer niet. Zoo men de Batavieren dan toch noemen wil, dat men dan zegge: de Batavieren waren de voorouders van een klein gedeelte van het Nederlandsche volk. Zoo zou men nader bij de waarheid komen. Maar ook dan nog zou er op deze stelling wel 't een en ander aan te merken zijn. Die nauwkeurig en juist zich wil uitdrukken, als hij het voorgeslacht bespreekt van het hedendaagsche Nederlandsche volk, dient te zeggen: onze voorouders, Friezen, Saksen en Franken. Maar de Batavieren, die slechts een stam uitmaken van het geheele Frankische volk, kunnen hierbij niet afzonderlijk vermeld worden. In het kort samengevat, staat het met de oorspronkelijke afstemming van ons volk aldus: Het Nederlandsche volk, de Germaansche Zuid-Nederlanders of Belgen natuurlijk eronder begrepen, behoort, met de Duitschers, Engelschen, Denen, Noren, Zweden en IJslanders, tot de groote Ger- | |
[pagina 3]
| |
maansche volkerengroep, die, wat beschaving, macht en rijkdom aangaat, tegenwoordig de eerste plaats inneemt onder alle volken der aarde. Met de Duitschers en de Engelschen, en dus ook met de Germaansche bewoners van Schotland en Ierland, met de Anglo-Amerikanen, de Anglo-Australiërs, als uit het Engelsche volk voortgesproten, met de Engelschen en Nederlanders in Indië en Afrika (Kaap de goede Hoop, Transvaal en Oranje-Vrijstaat), enz. behooren de Nederlanders tot die onderfamilie der Germanen, die men de Germaansche in engeren zin noemt, in tegenoverstelling met de Skandinaafsche onderfamilie. Deze eigenlijk Germaansche volkerengroep splitst zich nader in Neder- en Hoogduitschers en Engelschen, ofschoon deze laatsten oorspronkelijk toch ook van Nederduitschen bloede, en wel hoofdzakelijk van Anglo-Saksischen stam zijn. De Hoogduitsche groep omvat de volksstammen van Zuid- of Opper-Duitschland, van Duitsch Zwitserland en Duitsch Oostenrijk (behalve de Duitschers in Zevenbergen, de zoogenoemde Saksen, die van Nederduitschen stam zijn); terwijl de Nederduitsche afdeeling alle Duitsche stammen van Noord- of Neder-Duitschland, van Noord- en Zuid-Nederland en van Frankrijk (Fransch-Vlaanderen) omvat. Van oudsher stelden zeer veel verschillende volksstammen deze belangrijke Nederduitsche groep der Germaansche volkeren-familie samen. In noordwestelijk Germanië, tusschen de Elve en de Schelde, en ook nog zoowel benoorden den mond der eerstgenoemde, als bewesten dien der laatstgenoemde rivier, ons hedendaagsch Nederland dus geheel ingesloten, waren het hoofdzakelijk Friezen, Saksen en Franken, die deze Nederduitsche groep uitmaakten. Wel treffen we in vroegeren en lateren tijd allerlei andere namen aan van velerlei volksstammen, die deze lage en vlakke landen aan de Noordzee en de min of meer diep landwaarts in gelegene veen-, geest- en heidegronden bewoonden - Angelen, Kauchen, Amsivariërs, Tubanten, Tenkteren, Usipeten, Bructeren, Frisiabonen, Sturiërs, Chamaven, Batavieren, Caninefaten, Maresaten, Sikambers, Tassandriërs, Menapiërs, Morinen, zelfs Wilten en Wenden, en hoe ze verder allen mogen heeten; maar deze kleine volksstammen waren toch wel grootendeels, zoo niet allen, slechts onderafdeelingen van de drie genoemde hoofdstammen. Zoo behoorden de Kauchen of Hugen met de Amsivariërs en Frisiabonen tot de Friezen; de Tubanten waren Saksen, de Batavieren Franken, enz. Ook hadden ze ongetwijfeld weinig of geen afzonderlijke zelfstandigheid. Zoo verdwenen dan ook vroeger of later hunne namen en verdween ook hun volksbestaan, zooveel of zoo weinig dat dan ook ware. Ten deele zijn ze wel onder de macht der Romeinen verpletterd geraakt en verstrooid geworden, of ze hebben zich later weer nader bij den hoofdstam van hun volk aangesloten en zijn daar weer volkomen in opgenomen en erin opgegaan; maar van de oudste tijden af zijn Friezen, Saksen en Franken de drie hoofdstammen geweest, evenals | |
[pagina 4]
| |
ze dat heden ten dage nog zijn, die het Nederduitsche volk in noordwestelijk Germanië samenstelden. En uit deze drie volksstammen is ook het volk van het hedendaagsche Nederland voortgesproten.
De Batavieren - onze voorouders. Wanneer zal eindelijk die phrase niet meer gangbaar zijn; wanneer zal men eindelijk aan die veel bewierookte Batavieren eens de welverdiende ruste gunnen? Volgens de meening der beste oudheid- en geschiedkundigen onzer dagen, volgens de betrouwbaarste en de jongste onderzoekingen op ethnologisch, geschied- en taalkundig gebied mag men die Batavieren als eene afzonderlijke, op zichzelve staande natie niet meer beschouwen, veel minder nog aannemen als het eenige of algemeene voorgeslacht van alle Nederlanders. Neen - maar de Batavieren waren een deel van het Frankische volk, een deel, dat zich in weinig of niets van de andere FrankenGa naar voetnoot(*) onderscheidde. Het waren Franken, die in de Bataue, de Betuwe, woonden; dus Batausche, Betuwsche Franken, Betuwers, Batauers, of Batavi, volgens de Romeinen. Ik maak mij deze voorstelling: omstreeks het begin onzer tijdrekening ontdekten de Romeinen Nederland. Met andere woorden: toen kwamen er voor het eerst eenige Romeinen, leden van het volk, dat destijds, met de Grieken, onder alle volken der bekende wereld op den hoogsten trap stond van macht en beschaving, in de lage landen aan de Noordzee, rondom de monden der rivieren Eems, IJsel, Rijn, Maas en Schelde gelegen. Zij vonden inboorlingen in deze landen, Germaansche volksstammen, en dezen waren, in het oog der Romeinen, barbaren, wilden zouden wij nu zeggen, of althans: een volk, dat op een zeer lagen trap van beschaving staat. Die Romeinen waren wel hoofdzakelijk krijgslieden, maar ook kooplui zullen er ongetwijfeld wel onder hen geweest zijn, nevens gelukzoekers, en zeer waarschijnlijk ook wel eenige meer ontwikkelden, jongelieden van aanzienlijken huize, misschien wel enkele geleerden. Zij vormden dan eene expeditie, zooals men dat nu noemt, die, gedeeltelijk uit staatkundige drijfveeren, gedeeltelijk om handelsbelangen, gedeeltelijk misschien ook wel om wetenschappelijke redenen, dien verren tocht ondernam, volkomen zooals heden ten dage ook expedities uit de beschaafde Europeesche en Amerikaansche volken naar de binnenlanden van Afrika of naar de | |
[pagina 5]
| |
Noordpool trekken. Die Romeinen kwamen het naaste en laatste uit Opper-Duitschland, waar reeds sinds langen tijd Romeinsche volkplantingen gevestigd waren, langs den natuurlijken weg, langs den Rijn, in ons land. Ter plaatse, waar de Rijn-delta begint; waar de Rijn vooreerst zich in twee armen, Waal en Rijn, splitst, en waar hij verderop met vertakkingen van de Maas eene reeks vormt van eilanden, door die rivierarmen omvat, of van zoogenoemde waarden, dáár liet die Romeinsche expeditie zich eerst neder; want dáár was immers eene door de natuur aangewezene halte. Onze Romeinen vonden daar een Germaansch volk gezeten, een natuurvolk, weinig beschaafd. Zij verstonden van die oorspronkelijke inboorlingen, dat dezen de landstreek, door hen bewoond, Bataue noemden, - Bataue, een naam, dien de Romeinen natuurlijk niet anders uitspreken en schrijven konden dan als Batave, Batavia, - Bataue, bat aue, tegenwoordig Betuwe; dat is goed oud-Nederduitsch en beteekent in onze hedendaagsche taal: goede, dat is vruchtbare landstreek, in tegenoverstelling van de daarnevens liggende Fale aue of Veluwe, dat is: de vale, onvruchtbare landstreekGa naar voetnoot(*). Maar omdat die oorspronkelijke bewoners van het riviereiland tusschen Rijn, Maas en Waal, waarmede de Romeinen in ons land het eerst in aanraking kwamen, in de Bataue of de Betuwe woonden, dus Batauers, Betuwers, of Batavi volgens de Romeinen, waren, daarom maakten ze nog geen afzonderlijk volk uit. Neen, maar het waren Franken, of althans, ze waren van Frankischen stam; behoorden, om zoo nauwkeurig mogelijk te spreken, tot die Germaansche volkerengroep, waartoe ook dat volk behoorde, dat later in de geschiedenis onder den naam van Franken optreedt en dat als de hoofdstam, als het type van die groep, wordt aangenomen. Zoo dan, de Batavieren waren Franken, evenals hunne buren, evenals al het volk, dat in zuidelijk Gelderland, in Noord-Brabant, in Kleefsland en in 't verdere Neder-Rijnland gezeten was. Toch noemden ongetwijfeld de Batavieren zichzelven niet Franken, want die naam treedt eerst later in de geschiedenis op en was aanvankelijk ook slechts de naam van een bondgenootschap, waartoe verschillende verwante Germaansche volksstammen zich vereenigden. Maar ook buitendien: zoo zal immers ook nog heden ten dage een gering man, een boerenarbeider b.v. uit de Betuwe, als een vreemdeling bij hem in 't dorp komt en hem dan vraagt, wat voor een landsman hij is, verwonderd antwoorden: ‘Wel, man! ik ben een Betuwer - en weet ge dan niet, dat ge hier in de Betuwe zijt?’ ‘Misschien ook zal hij antwoorden: ‘Ik ben een Gelderschman.’ Maar dat hij een Nederlander is, dat antwoord zal hij | |
[pagina 6]
| |
wel zelden of nooit geven; dat begrip is hem te vaag, veel te onbepaald. En zeggen: ‘Ik ben een Germaan’, dat kan hij niet; dat woord en zijne beteekenis zijn bij ons volk onbekend. En zoo ging het in die oude tijden ook, en natuurlijk nog in meerdere mate. De Germaan, de Frank, die in de Bataue woonde, zei den Romein, dat hijzelf een Batauer was, en de Romein maakte zich dat voor hem vreemde, barbaarsche woord, voor mond en pen, als Batavus van pas. En toen later, in de middeleeuwen, Nederlanders den oorsprong van hun volk gingen nasporen in Romeinsche geschiedboeken, aardrijkskundige werken en reisbeschrijvingen (en anderen dan Romeinsche waren er niet, en konden er uit den aard der zaak ook niet zijn), toen vonden zij in die Romeinsche boeken het volk der Batavi genoemd en beschreven als bewoners van dat deel onzes lands, waarmede de Romeinen het eerst bekend werden. En van dat Latijnsche woord is het monsterachtige en geheel onredelijke Nederlandsche woord BatavierenGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 7]
| |
gevormd, terwijl daar dan nog de beteekenis aan gehecht wordt van den naam van een afzonderlijk, op zichzelf staand volk, dat dan tot stamvolk van alle Nederlanders gemaakt wordt. O ergerlijke dwaling! Hadden die in allerlei Grieksche en Latijnsche geleerdheid bevangen ouden dat Latijnsche woord Batavi maar goed vertaald met Batauers of met Betuwers, zooals het ook zijn moet, en hadden zij van dat verlatijnschte, maar oorspronkelijk toch goed Nederduitsche woord maar niet dat monsterachtige woord Batavier gevormd, - wel! het Nederlandsche volk had niet eeuwenlang diezelfde oude Betuwers voor zijne oorspronkelijke, algemeene voorouders gehouden; de hoofdstad van onze Oostindische bezittingen had nooit den naam Batavia gekregen, en ook hadden wij er nooit eene Bataafsche republiek op na gehouden. Kort en goed - naar mijne meening hebben Batavieren, zoo genoemd als een geheel afzonderlijk volk, wel nooit bestaan; zij zijn ook even min de algemeene voorouders van het Nederlandsche volk; ook niet, al noemt men als zoodanig de Friezen nevens hen. Neen, maar de Batauers, de Batavi, die door de Romeinen op het zoogenoemde eiland der Batavieren, op het rivier-eiland tusschen Rijn en Waal, dus in de Betuwe gevonden werden, waren Franken, waren een deel volks van Frankisch-Germaanschen stam. En zij mogen de voorouders van de hedendaagsche Betuwsche bevolking wezen, maar meer zijn ze dan wis ook niet. Om het nog eens te herhalen: het Nederlandsche volk stamt af van Friezen, Saksen en Franken. Met andere woorden, en nauwkeuriger uitgedrukt: het Nederlandsche volk bestaat uit Friezen, Saksen en Franken. Want inderdaad, die drie onderscheidene Germaansche volksstammen bestaan nog heden ten dage in Nederland. De oppervlakkige beschouwer en de man, die aan de ethnologie van het Nederlandsche volk nooit bijzonder zijne aandacht schonk, zij mogen slechts een algemeen Nederlandsch volk kennen, de wetenschappelijke man weet wel beter. En hoe meer men aan dit onderwerp zijne aandacht wijdt, hoe meer onderscheid men opmerken zal tusschen deze drie samenstellende deelen van ons volk, hoe meer ook de grenzen der landstreken, door hen bewoond, duidelijk zullen worden. In het belangrijke werk van Dr. D. Lubach, in den aanvang dezer | |
[pagina 8]
| |
studie genoemd, vindt men een ethnologisch schetskaartje van Nederland, waarop de grenzen der landstreken, door de hoofdstammen van ons volk bewoond, aangegeven zijn. Althans in hoofdzaak. Want de geleerde Schrijver onderscheidt daar slechts twee hoofdstammen: den Frieschen en den Nederduitschen. Hij voegt Saksen en Franken samen tot één hoofdstam, die door hem de Nederduitsche stam genoemd wordt, in tegenoverstelling van den Frieschen stamGa naar voetnoot(*). De grenzen van den Frieschen volksstam en de vermenging van de Friezen met Saksen en Franken, waardoor een groot gedeelte van den Nederlandschen bodem thans eene gemengde bevolking heeft, zijn op dit kaartje zeer juist aangegeven. Maar natuurlijk slechts in algemeene hoofdtrekken, geenszins in bijzonderheden, noch in min of meer scherpe omtrekken, die toch werkelijk hier en daar ook nog voorkomen. Eene uitgebreide, in bijzonderheden tredende ethnologische kaart van Nederland, zooals andere volken, in de eerste plaats de Duitschers, die van hun land en volk hebben, blijft ons nog steeds ontbreken. Zulk eene kaart te ontwerpen levert trouwens ook zeer vele bezwaren en groote moeielijkheden op, en wellicht is de kennis van de ethnologie van Nederland daartoe nog niet voldoende ontwikkeld, en ontbreekt het nog aan de noodige bouwstoffen. Maar nu we ons eerlang in 't bezit van eene spraakkaart van Nederland zullen mogen verheugen, zal deze ongetwijfeld de kans op het verkrijgen van eene ethnologische kaart zeer vergrooten. Want het kan niet anders, of zulk eene spraakkaart moet in menig opzicht met eene ethnologische kaart overeenstemmen. Eene voorloopige schets van zulk eene ethnologische kaart van Nederland moge hier, in beschrijving, eene plaats vinden. In 't algemeen moet men opmerken, dat de Friezen de noordelijke en westelijke, de Saksen de oostelijke, de Franken de zuidelijke gewesten van ons land bevolken. En wat de getalsterkte aangaat, zoo hebben de zuivere met de vermengde Friezen verreweg de meerderheid onder 't Nederlandsche volk boven de Saksen en de Franken. Van de vier Noord-Nederlanders zijn twee Friezen; één is een Saks, en één een Frank. Beginnen wij onze beschouwing in 't noorden, met Friesland, en houden we erbij in 't oog, dat hier en in 't vervolg natuurlijk in de eerste plaats sprake zal wezen van de kern en bron des eigenlijken volks, van de bevolking ten platten lande en in de kleinere steden, | |
[pagina 9]
| |
naardien de bewoners der hoofdsteden en der grootere plaatsen nergens het zuivere type vertoonen, nergens van zuiver ras zijn, maar overal met allerlei vreemde, on-Nederlandsche elementen min of meer sterk vermengd zijn.
Friesland is, onder alle Nederlandsche gewesten, voor den ethnoloog ongetwijfeld het belangrijkste, omdat dáár de hoofdstam van het Friesche volk, hoever anders ook in 't oosten en 't noorden verspreid, steeds gezeten was, naardien dáár de grondvorm van het volk der Friezen steeds het zuiverst bewaard gebleven is. De bewoners van Friesland tusschen Flie en Lauers (Oostergoo en Westergoo en de Zevenwolden), dat is, van de hedendaagsche Nederlandsche provincie Friesland, in 't algemeen, zoowel die der steden als die van 't platteland, zijn onverbasterde nakomelingen van de aloude Friezen, van wier land reeds Tacitus, de oude Romeinsche geschiedschrijver, getuigde: ‘clarum inter Germanos Frisiae nomen’; terwijl een Fransche geschiedschrijver van de hedendaagsche Friezen zegt: ‘Dix-huit siècles ont vu le Rhin changer son cours, et l'Océan engloutir ses rivages: la nation Frisonne est restée debout comme un monument historique, digne d'intéresser également les descendants des Francs, des Anglo-Saxons et des Scandinaves’Ga naar voetnoot(*). Zoowel uit hunne eigenaardige lichamelijke eigenschappen, als vooral ook uit hunne taal, hunne zeden en gewoonten, hunne kleeding, enz. blijkt de zuiverheid van der Friezen afstamming. De Friesche taal, die ze nog spreken en schrijven, is eene van de oudste en zuiverste Germaansche talen; de kennis en beoefening daarvan is onontbeerlijk voor iedereen, die zich met Germaansche taalstudiën, oud of nieuw, bezighoudt. En zoo iemand het zuivere en onverbasterde Germaansche volkstype zien wil, zooals men dat nergens elders ter wereld meer kan waarnemen, die bezoeke de stad Leeuwarden op een Vrijdagmorgen (marktdag), en verlustige zich in 't beschouwen van het welgebouwde, schoone Friesche landvolk. Slechts met een paar kleine uitzonderingen is 't zuiver Friesche volksras over de geheele provincie Friesland verspreid. Die uitzonderingen zijn: de grietenij of landgemeente het Bildt, en de grietenijen Oost- en West-Stellingwerf. De eerstgenoemde landstreek, eerst in het laatst van de vijftiende eeuw aan de zee ontpolderd, is door eene Hollandsche volkplanting bezet geworden, waarvan de hedendaagsche bewoners van het Bildt afstammen. Ze zijn dus van gemengd Frieschen, van Hollandschen (Friso-Frankischen) bloede, en spreken dan ook niet de Friesche taal, maar een Hollandschen boerentongval, die | |
[pagina 10]
| |
natuurlijk door de langdurige nabuurschap met het Friesch met eenige Friesche vormen en woorden vermengd geworden is. De bewoners van de beide Stellingwerven daarentegen zijn oorspronkelijk wel Friezen, maar die zich in de middeleeuwen sterk met Saksen vermengd hebben, evenals hunne buren, de IJselgooërs in noordelijk Overijsel. Deze vermenging en verbastering werd veroorzaakt ten deele, doordien Saksen (in Drente) hunne naaste buren ten oosten waren, maar vooral ook, doordien hun land onder 't onmiddellijke gebied van den Bisschop van Utrecht gekomen was, waardoor de Stellingwervers van hunne vrij geblevene landslui in 't overige Friesland meer gescheiden werden en meer verbonden met hunne lotgenooten, de bewoners der IJselgoo. Dientengevolge vertoonen de Stellingwervers het Friesche type dan ook eenigszins naar 't Saksische gewijzigd, en gebruiken ze ook niet meer de Friesche taal, maar een Friso-Saksischen tongval. Het riviertje de Tjonger (of Kuinder) vormt in Friesland eene scherpe grensscheiding tusschen de zuivere Friezen en de Friso-Saksische Stellingwervers, en is eene der weinige scherp afgebakende ethnologische grenzen in Nederland. De zusterprovincie van Friesland, Groningerland, wijkt, wat hare bevolking aangaat, oorspronkelijk in geen enkel opzicht af van 't eigenlijke Friesland. Het volk van Groningerland, immers van het grootste, van het noordelijke en westelijke deel dezer provincie, van Fivelgoo, Hunsegoo en van het zoogenoemde Westerkwartier (dit laatste is alles, wat in Groningerland bewesten de Hunse ligt), is vanouds en oorspronkelijk zoo zuiver Friesch geweest als dat van het hedendaagsche Friesland tusschen Flie en Lauers. Maar heden ten dage bestaat er onderscheid tusschen Friezen en Groningerlanders, hoewel 't een onderscheid is, dat grooter is in schijn dan in werkelijkheid. Toch hebben Friezen en Groningerlanders beiden steeds het volle besef van dat onderscheid en zijn er diep van doordrongen, zooals dat meer onder volle broeders voorkomt; en ofschoon zij in Holland en in de zuidelijke gewesten van ons land vaak met elkander verwisseld en verward, en in alle geval veelal met elkander over één kam geschoren worden, zoo wil geen Fries voor een Groningerlander gehouden, geen Groningerlander voor een Fries aangezien worden. Het hedendaagsche, in ethnologischen zin betrekkelijk geringe onderscheid tusschen het volk bewesten en beoosten de Lauers spruit hieruit voort, dat de oorspronkelijk zuiver Friesche bewoners der Ommelanden van Groningen zich omstreeks de jaren 1000 en 1200 onzer jaartelling sterk vermengd hebben met Saksisch volk, dat uit de zuidelijk aangrenzende streken van Drente en Westfalen afkomstig was. Toen de uiterst vruchtbare, maar voor zee- en rivierwater open en bloot liggende, en dus zeer vaak overstroomde kleilanden of marschen van Fivelgoo en Hunsegoo in de laatste middeleeuwen langzamerhand meer en meer bedijkt, ingepolderd en drooggelegd werden, dus in staat werden, veel meer | |
[pagina 11]
| |
menschen te voeden, dan er gezeten waren, trokken de Saksen van hunne dorre Drentsche en Westfaalsche heiden, venen en moeren naar de vette klei, in 't oude erfdeel der vrije Friezen, waar handen te kort kwamen voor den veldarbeid, en waar brood was en zuivel in overvloed. Het Friesche en Saksische volk vermengde zich hier; en ten gevolge van die vermenging, welke in het aangrenzende Overeemsche of Oost-Friesland, door dezelfde oorzaken als in Groningerland teweeggebracht, eveneens plaats greep en die groote verhoudingen aannam, ging de zuiver Friesche grondvorm hier en daar bij het volk verloren en werd door het Friso-Saksische type vervangen. En zoo kan men de hedendaagsche Groningerlanders noch Friezen, noch Saksen noemen. Integendeel, ze zijn Friso-Saksen: ze vertoonen het, ook over geheel noordwestelijk Duitschland wijd verspreide, Friso-Saksische type in tamelijk sterke mate. Ook is de Friesche taal reeds sedert de vijftiende en zestiende eeuw uit den mond der Groningerlanders verdwenen en heeft plaats gemaakt voor dienzelfden Friso-Saksischen, zoogenoemd Platduitschen tongval, die ook over geheel noordwestelijk Duitschland, tot Bremen en Hamburg en tot in Sleeswijk-Holstein algemeen verspreid is. In de noordelijke en westelijke streken der provincie, in Fivelgoo, Hunsegoo en in 't Westerkwartier, en eveneens in het noordelijk deel van 't Oldamt (Noord- en Zuidbroek, Scheemda, Eeksta, Beerta en Finsterwolde), alles met elkander het vruchtbaarste, ook het meest bevolkte en rijkste deel van Groningerland uitmakende, heeft het Friesche bloed de overhand over het Saksische. De eigenerfde landbouwers dier streken zijn er in den regel van Frieschen bloede, zooals hun geheele voorkomen, hun gansche wezen aanduidt, en zooals hunne namen aanwijzen; de boerenarbeiders daarentegen vertoonen er meer den Saksischen grondvorm. Maar in de stad Groningen en in 't Goorecht, de zuidelijke omstreken dier stad, treedt het Saksische bestanddeel meer op den voorgrond. De vanouds ingezetene burgerij der stad Groningen is veel meer Saksisch dan Friesch en meest in de middeleeuwen, bij de opkomst der stad, uit het zuiden, uit Drente en Westfalen, ingekomen. De vrije Friezen woonden niet gaarne in ommuurde steden; zij bleven daarbuiten op hunne stinsen, burchten en staten, op hunne heerden en saten. In het zuidelijke deel van 't Oldamt, vooral in de bloeiende plaatsen Oude en Nieuwe Pekel-A, de Wildervank en Veendam, evenals op 't Hoogezand en te Sappemeer, kan men weinig of niets van eenigen vasten grondvorm, in ethnologischen zin, bij de bewoners opmerken. De ingezetenen van deze plaatsen, die eerst in de zeventiende en achttiende eeuw als veenkoloniën ontstaan zijn, stammen af van lieden uit allerlei andere oorden van Nederland en de aangrenzende Duitsche landstreken, zelfs van Zwitsers en van Pfalzers uit Zuid-Duitschland, die, om hun geloof uit hun land verdreven, hier vrijheid en nooddruft | |
[pagina 12]
| |
zochten en vonden. Westerwolde eindelijk, dat is de zuidoostelijke, door Drente en een deel van Westfalen (Arenberg-Meppen) ingesloten uithoek van Groningerland levert weer een veel zuiverder volkstype op, dat ook wel Friso-Saksisch is, maar waarin het Saksische element verreweg de overhand heeft op het Friesche. De bevolking van Drente is gedeeltelijk Friso-Saksisch, gedeeltelijk zuiver Saksisch. De Friso-Saksische Drenten, die in hun lichaam, hunne spraak, kleeding en zeden sterk naar het zuiver Friesche type overhellen, wonen in 't noordwesten en westen van hun gewest, langs de grenzen van Friesland en westelijk Groningerland. De bevolking van de steden Assen en Meppel is ook Friso-Saksisch, vooral de laatste duidelijk; Assen, dat eerst in 't begin dezer eeuw van een klein dorp tot de hoofdstad van Drente verheven werd, heeft dus eigenlijk geene vanouds ingezetene burgerij; vandaar, dat de hedendaagsche Assers een meer gemengd type vertoonen. Alles, wat in Drente bewesten de Drentsche hoofdvaart tusschen Assen en Meppel gezeten is, en alles, wat bewesten de vaart van Assen op Groningen woont, is Friso-Saksisch. Maar het overige, het oostelijke deel, het hoofddeel van Drente, is zuiver Saksisch. Hoe oostelijker in Drente, hoe meer het Saksische type bij het volk in alles op den voorgrond treedt. Rondom Koevorden is de bevolking zoo zuiver Saksisch als in 't aangrenzende Bentheim; maar Hoogeveen, eene veenkolonie, eerst in de zeventiende eeuw gesticht, heeft weer, evenals de Groninger veenkoloniën, eene zeer gemengde bevolking. Ook van de provincie Overijsel geldt? wat van Drente gezegd is: de bevolking is er ten deele Friso-Saksisch, ten deele zuiver Saksisch. De Friso-Saksen wonen er in het noordelijke deel van het gewest, benoorden Zwolle en rondom Kampen. Langs de grenzen van Friesland, in de omstreken van Steenwijk, de Kuinder, Blokzijl, en in die plaatsen zelven, is de bevolking bijna zuiver Friesch; de volkskleeding is er nog tot heden Friesch, maar de Friesche taal is er reeds in de middeleeuwen uitgestorven en heeft er voor een Friso-Saksischen tongval plaats gemaakt. Vollenhoven, Zwartsluis en Genemuiden zijn meer Saksisch; toch is nog te Kampen en omstreken, evenals te Staphorst en Rouveen, de Friesche grondvorm gemakkelijk bij de bevolking te herkennen. Maar Zwolle is reeds goed Saksisch, terwijl beoosten en bezuiden deze stad alle volk zuiver Saksisch is, in Salland zoowel als in Twente. Hoe oostelijker men in deze landstreken komt, hoe duidelijker de Saksische grondvorm op den voorgrond treedt. De Twenten zijn, met de Gelderschen uit den Achterhoek, de zuiverste Saksen van Nederland. In Twente en in dien Achterhoek wordt dan ook het oude, Saksische Nederduitsch nog het zuiverst en oorspronkelijkst gesproken. En Deventer is, met Zutfen, onder de grootere steden van ons land de meest Saksische, zooals Leeuwarden de meest Friesche, 's-Hertogenbosch de meest Frankische stad is. | |
[pagina 13]
| |
Eene kleine uitzondering op den Saksischen regel in Twente maakt het dorp Friezenveen, dat oorspronkelijk eene veenkolonie is, door Friezen gesticht, gelijk de naam nog aanduidt. En ofschoon deze Friesche volkplanting in Twente reeds van het laatst der veertiende eeuw dagteekent, zoo blijkt de Friesche oorsprong van de Friezenveenders nog heden ten dage zeer duidelijk uit hun eigenaardigen en hoogst merkwaardigen tongval. Gelderland vertoont onder al de gewesten van ons land de bontste vermenging der drie volksstammen. Friezen, Saksen en Franken wonen alle drie op Gelderschen bodem; maar wat getalsterkte betreft, zijn er de Friezen verreweg in de minderheid, en zij treden er ook niet onvermengd voor den dag. En wat de onderlinge vermenging der drie volksstammen aangaat, zoo vinden we ook op Gelderschen bodem Friezen, Saksen en Franken tot één type samen versmolten, namelijk op de Veluwe. De bewoners dezer schaars bevolkte landstreek, die ook in geologischen zin zulk een gemengd karakter vertoont, bestaan uit Saksen, die uit het oosten over den IJsel kwamen, uit Franken, over den Rijn uit het zuiden komende, en uit Friezen uit het noorden. De Veluwers zou men dus Friso-Saxo-Franken kunnen noemen; zij vertoonen in menig opzicht, vooral in zeden, kleeding en tongval, kenmerkende eigenschappen van de drie hoofdstammen. Het Friesche bestanddeel in het Veluwsche volk treedt vooral in het noorden van die landstreek, langs de zeekust, rondom Elburg en Harderwijk te voorschijn; het Saksische meer langs den IJselkant; het Frankische meest langs den Rijn, bij Arnhem en Wageningen. De overige gedeelten van Gelderland worden door zuivere Saksen en door zuivere Franken bewoond. Een overgangs- of tusschentype, zooals tusschen Friezen en Saksen ter eener, tusschen Friezen en Franken ter anderer zijde zoo veelvuldig en sterk geteekend voorkomt, schijnt tusschen Saksen en Franken niet, of dan slechts in zeer beperkten zin te bestaan. De Saksen wonen in het oosten van Gelderland, over den IJsel, in de oude Graafschap Zutfen of den zoogenoemden Achterhoek van Gelderland. Zij vertoonen, vooral ook in het noorden van hunne landstreek, den Saksischen grondvorm in alle opzichten even onverbasterd als de Twenten. De zuidelijke deelen van Gelderland, tusschen de rivieren Rijn, Waal en Maas besloten, de Betuwe dus met het Land tusschen Maas en Waal, de Tieler- en Bommelerwaarden, het zoogenoemde Rijk van Nijmegen en de Lijmers, worden door zuivere Franken bewoond. Hier vinden we de nakomelingen der oude Batauers (Batavieren), maar die zich in niets van de andere Franken in 't naburige Brabant en Neder-Rijnland (Kleefsland, Duitsch-Gelderland) onderscheiden. De bevolking van de provincie Utrecht is nagenoeg geheel zuiver Frankisch van oorsprong, vooral ook inde stad Utrecht en in alle land daar bezuiden. Slechts de Eemlanders benoorden Amersfoort hebben | |
[pagina 14]
| |
duidelijk Friesch bloed in de aderen, en evenzoo is ook het volk, langs de grenzen van Gooi-, Amstel- en Rijnland gezeten, in den noordwestelijken hoek der provincie dus, Friso-Frankisch, evenals hunne buren in die drie landstreken. De beide provinciën Holland kunnen wij in ethnologischen zin niet scheiden. De bevolking van Holland in 't algemeen is, onder alle Nederlandsche gewesten, het meest vermengd en verbasterd. Vooral in de grootere steden van Holland kan er geen sprake wezen van een onvermengden, zuiveren, 'tzij dan Frieschen, 'tzij dan Frankischen volksstam. Want reeds sedert drie eeuwen hebben onophoudelijk menschen van allerlei natiën en tongen zich blijvend in de groote Hollandsche steden gevestigd en zich volkomen vermengd met de weinig talrijke, oorspronkelijke, oud-Hollandsche bevolking. Ten platten lande echter in Holland, en in de kleinere steden, is dit eenigszins anders, ofschoon ook daar de invloed der vermenging van het oorspronkelijke volk met vreemdelingen zich sterker bij 't volk bespeuren laat, dan in eenig ander Nederlandsch gewest. Over 't geheel genomen stammen de eigenlijke Hollanders af van Friezen en van Franken beiden, en kan men hen Friso-Franken of Franco-Friezen noemen, al naarmate de Frankische of de Friesche grondvorm meer op den voorgrond treedt. Aan eene afstamming der Hollanders van de zoogenoemde Batavieren hebben we, na 't boven aangevoerde, wel niet meer te denken, althans niet in dien uitsluitenden zin, die gewoonlijk aan deze zaak gehecht wordt. De Friezen, uit het noorden, de Franken, uit het zuiden komende, ontmoetten elkander op Hollandschen bodem en vermengden zich aldaar; ten gevolge daarvan vormen hunne nakomelingen nu een gemengd, een Friso-Frankisch volksras, het hedendaagsche Hollandsche volk. Hoe noordelijker in Holland, hoe zuiverder bij het volk het Friesche type op den voorgrond treedt; hoe zuidelijker, hoe meer de Frankische grondvorm den Frieschen overheerscht. Het noordelijkste deel van Noord-Holland is volkomen en zuiver Friesch. Hier in het oude Friesland bewesten Flie, naderhand door de Hollanders ook West-Friesland genoemdGa naar voetnoot(*), benoorden Alkmaar | |
[pagina 15]
| |
en Hoorn, komt het Friesche type bij het volk weinig of in 't geheel niet minder voor den dag dan in het eigenlijk gezegde Friesland. Zelfs wordt nog heden ten dage de oude Friesche taal gesproken op het noordelijkste der Noord-Hollandsche eilanden, op Ter Schelling, en dat wel nauwelijks minder zuiver en oorspronkelijk dan in Friesland beoosten Flie. Trouwens, Ter Schelling ligt ook beoosten Flie; het gat van 't Flie is tusschen Ter Schelling en Flieland. Alzoo behoort dit eiland dan oorspronkelijk ook geenszins tot het westerfliesche Friesland, tot West-Friesland of Noord-Holland, maar wel degelijk, evenals Ameland, tot Friesland tusschen Flie en Lauers. Ook het volk van de andere Noord-Hollandsche eilanden, met Marken in-, maar Urk buitengesloten, is zuiver Friesch van oorsprong en laat dan ook zijne Friesche afstamming zeer duidelijk in allerlei opzichten blijken. En al spreekt men er dan ook de Friesche taal niet meer, de verschillende tongvallen dier eilanden leveren toch nog steeds talrijke sporen van het Friesch op. Maar de bevolking van het eiland Urk wijkt van den zuiver Frieschen grondvorm af, wat ook uit den zeer eigenaardigen, zeer gemengden tongval der Urkers blijkt. Den Urker tongval raadplegende, schijnt het, alsof op Urk, evenals op de Veluwe, de bevolking van alle drie hoofdstammen gelijkelijk afstamt, alsof zoowel Friezen als Franken en Saksen tot de voorouders der Urkers behooren. Ofschoon dan niet zoo zuiver en onvermengd als de bevolking van noordelijk Noord-Holland kan men toch van de plattelandsbevolking van zuidelijk Noord-Holland en van noordelijk Zuid-Holland in 't algemeen zeggen, dat bij haar het Friesche bloed nog verreweg het Frankische overheerscht; dat bij haar het Friesche element veel duidelijker op den voorgrond treedt en in 't oog valt dan het Frankische. Overal bij de gezetene, landbouwende, vooral veeteelende en zuivelbereidende bevolking van Waterland, de Zeevang, den Zaankant, Amstelland in Noord-Holland, van Rijnland, het Westland, Delft- en Schieland in Zuid-Holland treedt de Friesche grondvorm duidelijk te voorschijn in het blonde, blanke, fijngebouwde, slanke menschenras. De Gooilanders echter, vooral die de heidestreken (Bussum, Blaricum, Laren, Hilversum) bewonen, en 't wevende, spinnende fabrieksvolk in 't laatstgenoemde vlek wijken in menig opzicht van den Frieschen grondvorm, zelfs van het algemeen Hollandsch Friso-Frankische type af; er stroomt duidelijk Saksisch bloed in hunne aderen. Maar de overige Gooilanders, die van Huizen, benevens het volk van Muiden en Weesp en omstreken, die langs den zeekant op veen- en kleibodem wonen, vertoonen meer het Friesche type, zooals het overige Noord-Hollandsche landvolk. | |
[pagina 16]
| |
Ook de eigenlijke Kennemerlanders, rondom Haarlem en vandaar langs den duinkant tot Alkmaar wonende, wijken in eenige opzichten af van den algemeen Friso-Frankischen, of ook bijna volkomen Frieschen grondvorm, die in het overige Noord-Holland heerscht. Zij schijnen werkelijk vanouds een afzonderlijken stam onder de Friezen te hebben uitgemaakt, zooals, naar mijne meening, ook blijkt uit hunne herhaalde veeten met, en bloedige oorlogen, gedurende de middeleeuwen, tegen hunne buren, de West-Friezen. Of men echter in de hedendaagsche Kennemers de afstammelingen moet vinden van de Caninefaten der oude Romeinsche schrijvers, moet ik in het midden laten. Of ook de hedendaagsche bewoners der Hollandsche visschers-dorpen aan de Noordzee, van Egmond, Zandvoort, Noordwijk, Katwijk en Scheveningen, zou men gevoegelijk voor afstammelingen dier Caninefaten kunnen houden, naardien dat oude volkje werkelijk, volgens de oude schrijvers, in deze Hollandsche duinstreek gewoond heeft, en naardien de bewoners der genoemde dorpen nog heden in menig opzicht zich onderscheiden van hunne naaste buren, de Kennemerlanders, en vooral van de Rijnlanders. Een visscher van Zandvoort, en vooral van Scheveningen, is een geheel ander man dan een boer van Schalkwijk of Spaarnwoude, of van eenig dorp uit den naasten omtrek van Leiden en Den Haag. En dat onderscheid blijkt niet slechts uit verschil in tongval en kleeding, maar evenzeer en nog meer uit allerlei lichamelijke en geestelijke eigenschappen, en is zóó groot, dat het ook den oppervlakkigen waarnemer in het oog valt. Dit is dan, dunkt me, ook niet alleen het gevolg van hunne verschillende levenswijze, van de verschillende wijze, waarop zij hun levensonderhoud vinden, maar berust wel degelijk op verschil in afstamming, al is dat verschil dan oorspronkelijk ook niet zoo groot, en al treedt bij beiden, bij den visscher zoowel als bij den boer, de Friesche grondvorm op den voorgrond. Zuidelijker in Zuid-Holland verdwijnt bij het landvolk meer en meer het Friesche type, om plaats te maken voor het Frankische; het Frankische bloed is hier sterker dan het Friesche. Reeds in de omstreken van Rotterdam kan men dat duidelijk waarnemen, vooral ook in het land rondom en bezuiden Gouda en in den Krimpenerwaard. Het geheele arrondissement Gorinchem, de zuidoostelijke hoek van Zuid-Holland, door Utrecht, Gelderland en Brabant ingesloten, de Alblasserwaard dus met de zoogenoemde Vijf-heeren-landen (tusschen Gorinchem en Vianen), is onder alle Hollandsche landstreken wel het meest, ja, volkomen Frankisch. En in het zuidelijkste deel van Zuid-Holland, bezuiden Rotterdam en de Maas en de andere groote rivierarmen, in het zoogenoemde Overmaassche, op de eilanden IJselmonde, Voorne, Putten, Beierland, de Hoeksche en Dordtsche Waard, Goeree en Over-Flakkee, treft men nergens onder het ingezetene landvolk den zuiver Frieschen grondvorm meer aan. | |
[pagina 17]
| |
Want niet slechts, dat alles daar Friso-Frankisch is van afstamming, maar het Frankische element heeft er duidelijk de overhand op het Friesche. De menschen hebben er meer donkere haren, bruine oogen, eene mattere huidkleur en gedrongenere gestalten, voeren eene andere levenswijze, laten eene geheel andere uitspraak van de taal hooren, enz., alles anders dan in noordelijk Zuid-Holland. En hoe zuidelijker men op deze eilanden komt, hoe meer dat alles den opmerkzamen beschouwer in het oog loopt. Volkomen hetzelfde, wat ik hier van zuidelijk Zuid-Holland zeg, geldt ook van het volk in de provincie Zeeland. De Zeeuwen zijn Friso-Franken. Zuiver treedt de Friesche grondvorm in Zeeland nergens voor den dag; integendeel, het Frankische type heeft verreweg de overhand op het Friesche; maar toch kan de nauwkeurige waarnemer, die oog en oor heeft voor ethnologische verschillen, het laatstgenoemde element overal op de Zeeuwsche eilanden nog herkennen. Dat is vooral op Schouwen en Duiveland het geval, tegenover Beveland en Walcheren. Op de beide laatstgenoemde eilanden ziet men bij de ingezetenen donkere haren, bruine oogen en matte huidkleur tamelijk veelvuldig. Aan de overzijde van de Wester-Schelde, in Zeeuwsch-Vlaanderen, treden weer eenige andere verhoudingen op. Want de bevolking van het oostelijke deel dier landstreek, van het zoogenoemde Land van Hulst, heeft van Friesch bloed geen zweem, maar is zuiver Frankisch, en wel zuiver Vlaamsch, en in geen opzicht onderscheiden van het volk in de aangrenzende landstreek, het Land van Waas, in de provincie Oost-Vlaanderen. Het land echter rondom de stadjes Axel en Ter Neuze, dat in de middeleeuwen en later nog veelvuldig overstroomd en eerst laat, in de zeventiende eeuw, weer voorgoed bedijkt en ingepolderd werd, ontving toen een groot deel van zijne bevolking van benoorden de Schelde, uit het eigenlijk gezegde Zeeland, van de eilanden, vooral van Beveland en Walcheren. Het volk in het Land van Axel vertoont dan ook nog heden min of meer het vermengd Friso-Frankische type der eigenlijke Zeeuwen, en is, als dezen, veelal steil rechtzinnig Protestant, vooral in de dorpen Zaamslag en Hoek, tegenover de Roomschgezinde ingezetenen van 't Land van Hulst. De grensscheiding tusschen beide landstreken, in ethnologischen zin, is hier scherp afgebakend. Het andere, het westelijke deel van Zeeuwsch-Vlaanderen, heeft eveneens eene zeer gemengde bevolking, naardien ook hier het dikwijls overstroomde en dan weer ingepolderde land zijne nieuwe bewoners vaak uit andere streken van ons land ontving. Zelfs heeft er zich hier, in de vorige eeuw, in het land van Katzand eene volkplanting van Salzburgers, uit het verre Oostenrijk, nedergezet, die, om hun Protestantsch geloof, door den Bisschop van Salzburg uit hun bergland verdreven waren. Over het geheel genomen vertoont het volk | |
[pagina 18]
| |
hier het Frankische type; en langs de grenzen, bij Aardenburg en Sluis is het volk goed Vlaamsch, en in niets onderscheiden van hunne Vlaamsche buren in Meetjesland (noordwestelijk Oost-Vlaanderen) en rondom Brugge. Aangaande de beide gewesten, die ons nog ter beschouwing overblijven, aangaande Noord-Brabant en Limburg, kan ik kort zijn, omdat de bevolking in deze gewesten overal zuiver Frankisch is van oorsprong en bijna overal het Frankische type, in alle opzichten, zuiver vertoont. Deze regel is voor Limburg zonder uitzondering, tenzij men daarvoor nemen wil de zeer bijzondere en hoogst merkwaardige, en niet minder raadselachtige bewoners van sommige Limburgsche dorpen, van Nieuwenhagen (nabij het vlek Heerlen), Groenstraat (in de gemeente Ubach over Worms), en Stramproi of Stramproy (tusschen Roermond en Weert, aan de Belgische grenzen). Deze lieden, die men ook in het naburige Pruisische dorp Breyel en in het Noord-Brabantsche dorp Budel vindt en tevens in sommige dorpen van de Belgisch-Limburgsche Kempen, worden meestal Teuten genoemd, zijn veelal marskramers, ook ketellappers en koperslagers, spreken onder elkander eene zeer bijzondere taal, het zoogenoemde Bargoensch of Roodwaalsch, en zijn misschien afkomstig van volkplantingen van ZigeunersGa naar voetnoot(*). Buitendien levert Noord-Brabant, in zekeren zin althans, nog een paar kleine uitzonderingen op den algemeen zuiver en duidelijk uitgedrukten Frankischen regel dezer provincie. En die afwijkingen vindt men in het zoogenoemde Land van Heusden met het Land van Altena, in het noorden langs de Maas, benoorden de Langstraat, tusschen de stadjes Heusden, Woudrichem en Geertruidenberg zich uitstrekkende, zoomede in den noordwestelijken hoek der provincie, in de omstreken van de stadjes Willemstad, De Klundert en Zevenbergen. Want ofschoon de bevolking hier gewis oorspronkelijk evenzeer van Frankischen stam is, vertoont ze toch enkele afwijkende eigenaardigheden, waardoor ze meer nadert tot het volk van de aangrenzende deelen van Zuid-Holland en Zeeland. Zoo zijn er hier onder de vanouds ingezetenen des lands ook vele Protestanten, terwijl overal elders in Brabant de Roomsche godsdienst bijna zonder uitzondering onder de oorspronkelijke bevolking ten platten lande heerscht. De Limburgsche hoofdstad ten slotte, Maastricht, vertoont in hare bevolking nog dit eigenaardige, dat de naburige, Romaansche of Waalsche bevolking der Belgische provincie Luik niet zonder invloed op haar gebleven is. Ten gevolge daarvan wordt er dan ook nog heden te Maastricht door de ingezetenen zeer veel Fransch gesproken, of- | |
[pagina 19]
| |
schoon dan ook de eigenlijke, oorspronkelijke ingezetenen dezer stad, evenals die van 't land daaromheen, goed Frankisch, goed Germaansch in taal en zeden gebleven zijn. Die invloed van het Romaansche, Luikerwaalsche element op de Maastrichtenaren laat zich gereedelijk verklaren door de omstandigheid, dat de stad Maastricht met haar naasten omtrek langen tijd gedeeltelijk aan den Bisschop van Luik, gedeeltelijk aan den Hertog van Brabant behoorde, en dat daar toen steeds veel Luiksche ambtenaren waren. Maar ook buiten dat: de groote Germaansch-Romaansche volken- en taalgrens, die de beide grootste en machtigste volkenfamiliën van Europa scheidt, loopt slechts een paar uren bezuiden Maastricht, dwars door de Maas.
De Friezen, Saksen en Franken, wier verspreiding over den Noord-Nederlandschen bodem en wier onderlinge verhouding als samenstellende bestanddeelen van het hedendaagsche Noord-Nederlandsche volk hierboven behandeld zijn, onderscheidden zich oudtijds, zoowel als nog heden, onderling door eenige, zoowel lichamelijke als geestelijke, hoofdkenmerken, die thans hier opgenoemd mogen worden. Maar men verlieze hierbij niet uit het oog, dat dit onderlinge verschil uit den aard der zaak niet groot wezen kan. Immers behooren Friezen, Saksen en Franken alle drie, gelijkelijk, tot de Nederduitsche volkengroep der Germaansche volkenfamilie, en ze vertoonen dus ook, de een zoowel als de ander, de hoofdkenmerken van deze groep gelijkelijk. Alzoo: de Friezen zijn groot van gestalte, meer lang en slank van lichaamsbouw dan gezet en forsch. Hunne beenderen zijn fijn; hun spiervleesch is meer zacht en slap dan vast en hard. Hunne kaken zijn smal; de hals is lang, dikwijls zeer lang, met weinig of in 't geheel niet ontwikkelden adamsappel, veelal gevuld en rond, met sterk ontwikkelde onderhuidsche vetlaag, dat laatste evenwel slechts bij hen, die gewoon zijn den hals bloot te dragen. Maar wijl vele Friezen, vooral de mannen, door hoogsluitende kleeren en breede, dikke doeken den hals verbroeien, gaat bij hen de oorspronkelijke gevuldheid van dit lichaamsdeel verloren, en wordt het dor en mager. De schouders zijn smal en afloopende; de borsten, mammen, bij de vrouwen veelal klein en weinig ontwikkeld. - De ledematen, armen en beenen, handen en voeten, vingers en toonen, zijn lang en gestrekt, maar zeer wel gevormd, al behooren dan kleine handen en voeten niet tot de schoonheden van het Friesche ras. Huid en haar vertoonen, onder alle Germaansche volken, almede het sterkst de eigenaardige Germaansche kenmerken. Dat is: de Friezen zijn zeer blond, velen geelblond en goudblond van haar, dat fijn, zacht, lokkig en golvend, niet stram en stroef is. De oogen zijn veelal grauw en flauw, bij velen zelfs groenachtig grauw, zelden fraai blauw en even zelden levendig en schitterend. De baard is gewoonlijk zwaar, veelal bont en wankleurig, daarbij stroef en stram. De huidkleur is | |
[pagina 20]
| |
uitermate blank, bij velen als blinkend wit, vooral op armen en dijen; de huid is zacht en bij de mannen zeer sterk behaard. Der Friezen geest is veelal schrander en opgewekt; tot de mathematische, stellige wetenschappen hebben velen grooten lust en aanleg. Maar de bespiegelende wetenschappen, en ook de schoone kunsten, vinden onder hen veel minder liefhebbers en beoefenaars. Aan hunne nationale eigenaardigheden zijn allen sterk gehecht en fier op hun landaard, soms tot in het belachelijke toe. Maar overigens zijn ze geenszins aan het oude verkleefd; integendeel, op staatkundig en godsdienstig gebied zijn ze onder de Nederlanders gewoonlijk van de eersten tot het aannemen van nieuwe denkbeelden. Nagenoeg allen zijn Protestanten. Onder geen enkel Germaansch volk, behalve onder de Skandinaviërs, is de Hervorming zoo algemeen aangenomen als onder de Friezen, niet slechts in Nederland, maar vooral ook onder de Oost- en Noord-FriezenGa naar voetnoot(*). Bij voorkeur leggen de Friezen zich toe op landbouw en veeteelt, op scheepvaart en handel en visscherij; maar nijverheid, handwerken, allerlei fabriekmatige arbeid worden onder de Friezen slechts weinig beoefend. De Saksen zijn kleiner dan de Friezen, meer kort, gedrongen, gezet van lichaamsbouw. Zij hebben in den regel een breeder gewelfden schedel dan dezen; vooral aan de slaapstreek is hun schedel in het oog vallend breed en afgeplat. Verder hebben ze breede schouders, korten hals, gewelfde, sterke borstkas, grove beenderen, vast, hard spiervleesch, korte, dikke vingers met breede nagels. Hun hoofdhaar is niet minder blond dan dat der Friezen, veelal zelfs wit, dikwijls aschblond, zelden geel- of goudblond. Onder de Saksen treft men meer blauwe oogen aan, en dezen zijn ook meer schitterend dan bij de Friezen. Hunne huidkleur is wel blank, maar nooit zoo blinkend als die der Friezen; der Saksen huid is meer mat van tint; ook schijnt het bloed op hunne wangen minder door. Hunne inborst is | |
[pagina 21]
| |
zachtaardig, goedhartig en gul, maar ze zijn veelal minder scherp van oordeel dan de Friezen. De Hervorming is niet algemeen bij hen doorgedrongen. De hoofdmassa van het Saksische volk in Nederland is wel Protestant, maar onder de plattelandsbevolking in sommige streken, in den Achterhoek van Gelderland en van Twente vooral, zijn velen Roomschgezind. En zoo is het ook onder de Saksen in Duitschland; tegenover de hoofdzakelijk Protestantsche bevolking van Hanover staat het Roomschgezinde volk van Westfalen. De landbouw wordt bij de Saksen meer beoefend dan de veeteelt; maar dat hangt wellicht af van de gesteldheid des bodems, die door hen wordt bewoond. Handel drijven ze weinig, en zeelui of visschers zijn de Saksen volstrekt niet. Daarentegen worden allerlei takken van nijverheid veelvuldig onder hen uitgeoefend. Het schier nimmer rustende spinnewiel en het bijna altijd klapperende weefgetouw in de Saksische boerenwoning zijn de oorsprong van de groote fabrieken van geweven stoffen, stoomspinnerijen en stoomweverijen in het bloeiende Twente en in Westfalen. De Franken wijken in menig opzicht meer van de Friezen en Saksen af, dan dezen onderling verschillen. De Frank vertoont de algemeen Nederduitsche kenmerken minder duidelijk dan de Fries en de Saks. Hij is, ja, over het algemeen ook blond, maar zeer velen onder de Franken hebben bruin hoofdhaar en donkergrauwe, of bruine oogen. De huidkleur is dan ook donker, bij velen eenigszins naar het lichte en matte geelbruine hellend. Hun lichaamsbouw is middelmatig en levert weinig in het oog vallende kenmerken op. Fijne, bevallige lichaamsvormen, schoone, regelmatige gelaatstrekken, eene frissche huidkleur ‘als melk en bloed’ vindt men onder de Franken weinig, maar wel veel doffe oogen, sluike haren en grove gelaatstrekken, ook bij de vrouwen. De Franken zijn, evenals de Saksen en veel meer dan de Friezen, vriendelijk en zacht, goedhartig en gul van inborst; zij zijn veelal sterk aan het oude gehecht, of liever weinig met het nieuwe ingenomen. De Franken, vooral de echte, onvermengde Franken in Brabant en Limburg en zuidelijk Gelderland, belijden dan ook bijna uitsluitend den Roomschen godsdienst. Ook zij beoefenen meer landbouw dan veeteelt, drijven weinig koophandel en geene scheepvaart ter zee. Maar in 't beoefenen der verschillende takken van nijverheid, van handwerken en fabriekmatigen arbeid doen ze voor de Saksen niet onder en overtreffen ze de Friezen verre. De stellige wetenschappen vinden onder de Franken betrekkelijk weinig beoefenaars, maar de schoone kunsten zooveel te meer. Ook zijn Franken in den krijgsmans- en ambtenaarsstand sterk vertegenwoordigd, ongelijk veel meer, naar verhouding, dan de Friezen. Het behoeft voor den verstandige wel geen betoog, dat deze aangegevene kenmerken der drie Nederlandsche hoofdvolksstammen nergens zoo scherp, nergens duidelijk begrensd te voorschijn treden. Integendeel, de overgangen van den eenen stamvorm in den anderen zijn | |
[pagina 22]
| |
zóó menigvuldig en de uitzonderingen zóó talrijk, dat men deze verschillende kenmerken wel degelijk cum grano salis moet opvatten. Maar in het algemeen genomen, zulke menschen, als ik bij den Frieschen grondvorm beschreef, zal men veel meer te Leeuwarden aantreffen dan te Deventer of te 's-Hertogenbosch; zulken, als ik bij het Saksische type aangaf, veel meer te Deventer en te Zutfen dan te 's-Hertogenbosch of te Leeuwarden; zulken, als ik bij het opsommen der Frankische kenmerken teekende, veel meer te 's-Hertogenbosch en te Maastricht dan te Leeuwarden of te Deventer. En buitendien treden ten platten lande deze kenmerken bij het volk veel sterker op den voorgrond dan in de steden. In deze zaak is veel, wat de oppervlakkige en onverschillige nooit bespeurt en wat slechts de nauwkeurige opmerker waarneemt, de man, die zichzelven rekenschap geeft van wat zijne oogen zien en zijne ooren hooren. Verreweg de meeste menschen zullen ons land van het oosten naar het westen, van het noorden naar het zuiden doorreizen en overal slechts gewone, alledaagsche menschen zien, die zich in de eene landstreek in niets onderscheiden van die uit een ander gewest. Ja, maar ofschoon de meeste menschen dat onderscheid niet zien, noch ook kennen, daarom bestaat het toch wel! Zoo is ook voor zeer veel menschen een boom een boom; en onder honderd Nederlanders, oud of jong, geleerd of geheel onontwikkeld, man, vrouw of kind, stedelingen of buitenlui, als voor de hand opgenomen, zouden er daar wel twee onder zijn, die een beuk, een eik en eene linde van elkander kunnen onderscheiden? En toch bestaat dat onderscheid en is zelfs zeer groot; en die het kent, begrijpt niet, dat een ander het niet opmerkt. Zoo is voor den zeeman eene koe eene koe; maar de boer, die de onderscheidene rassen van het rundvee kent in hunne verschillende eigenschappen en kenmerken, begrijpt niet, hoe de matroos zoo dom kan zijn. En omgekeerd is voor den boer een schip een schip; maar de zeeman, die nauwkeurig een vol schip of fregat van eene bark, een schoener van eene brik, eene kof van eene smak, een hoeker van eene buis onderscheidt, lacht om de botheid van den landman. En zoo is het ook met deze zaak. Voor de meeste menschen is een Nederlander een Nederlander, maar de ethnoloog onderscheidt Friezen, Saksen en Franken evenzoo duidelijk, als de botanicus eiken, linden en beuken onderkent. Maar bij het onderscheiden en verdeelen van het Nederlandsche volk doet zich een bezwaar op, dat voor den plantkundige niet bestaat. Eiken, beuken en linden blijven eiken, beuken en linden; zij vermengen zich onderling niet, zooals de menschen wèl doen. En als een Saks bij eene Friezinne of een Fries bij eene Frankische vrouw, schoon ze dan ook zuivere typen zijn van hunne verschillende volks-rassen, kinderen verwekt, dan zullen deze kinderen de Friesche en Saksische en Frankische typen niet zuiver vertoonen, maar vermengd. Zij zijn dan zoo min zuivere Friezen, als zuivere Saksen en Franken, | |
[pagina 23]
| |
maar zij vormen gekruiste rassen: Friso-Saksen zijn het, en Friso-Franken. En wijl onder den sterk gelijkmakenden invloed van den nieuwen tijd allerlei scheidsmuren, die de menschen uit de verschillende oorden van ons land vroeger uit elkander en van elkander afgezonderd hielden, hoe langer hoe meer verdwijnen en dagelijks vervallen; wijl de menschen uit noord en zuid, uit oost en west hoe langer hoe meer zich vermengen, zoo staat het te wachten, dat de zuivere ras-typen van ons volk, de zuivere, oorspronkelijke Friezen, Saksen en Franken hoe langer hoe meer verdwijnen zullen en uitsterven, om plaats te maken voor een gemengd, algemeen type. In onze dagen reeds laat zich dit duidelijk bespeuren, en eer men het jaar tweeduizend zal schrijven, zal het er, in dit opzicht, nog geheel anders uitzien. Intusschen, dit is geene schade; het tegendeel is waar.
Ten slotte nog een enkel woord over de bevolking onzer groote steden. Reeds heb ik vermeld, bij mijne ethnographische beschouwing onzer verschillende gewesten, dat ik hierbij hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, het oog had op de plattelandsbevolking en die der kleinere steden, naardien het volk in onze groote steden, en vooral in die, in Holland gelegen, zóó sterk met vreemd bloed vermengd is, dat er van een duidelijk uitgedrukt en op zichzelf staand volkstype geene sprake wezen kan. En dat geldt niet slechts van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, maar evenzeer van Haarlem, Leiden, Delft, Dordrecht, Utrecht, enz.; in eenigszins mindere mate van de gewestelijke hoofdsteden. Oorspronkelijk, in de middeleeuwen, verschilde de bevolking dier steden niet van die van het omliggende land. Zoo kan men b.v. voor zeker aannemen, dat de eerste, de oorspronkelijkste bevolking van Amsterdam, toen deze stad nog een klein visschersplaatske was, van Frieschen stam geweest zij. Later, toen Amsterdam zich meer en meer tot eene koopstad, eerlang ook tot de eerste handelsstad des lands verhief, kwamen daar allerlei vreemdelingen wonen, die er het oorspronkelijke volksras verbasterden. En zoo is het, vroeger of later, ook met de andere steden gegaan, sedert zij in grootte en bloei en bevolking toenamen. Tot in het begin der zestiende eeuw mag de bevolking er vrij wel onvermengd en oorspronkelijk gebleven zijn; later, in die woelige zestiende eeuw, door oorlogen, door omwentelingen op allerlei gebied, door de hooge vlucht, die vooruitgang in beschaving en ontwikkeling, nieuwe ontdekkingen, nieuwe denkbeelden toen namen, begon dat al te veranderen, terwijl in de bloeiende zeventiende eeuw, vooral in Holland, de zuiverheid van het Nederduitsche bloed zeer gekrenkt werd. In die zeventiende eeuw had ons vaderland den hoogsten trap van macht en rijkdom bereikt, op allerlei gebied. Langs alle wegen was er welvaart en voorspoed in den lande; overal bloeiden handel, scheep- | |
[pagina 24]
| |
vaart en visscherij, kunsten en wetenschappen gelijkelijk. Maar daarenboven, ons roemruchtig, voor die dagen zoo vrijzinnig gemeenebest zette zijne havens en poorten wijd open voor verdrukten en verdrevenen, voor uitgewekenen en vluchtelingen van alle volken, die om den wille van hun geloof door priesterheerschappij, de ondragelijkste der wereld, gedwongen werden, hun geboortegrond te verlaten. Och, gouden tijd! toen was 't eene eere onder de volken van Europa, Nederlander te wezen! Geen wonder, dat allerlei volk naar Nederland stroomde, soms bij duizenden te gelijk, zooals de uit Spanje en Portugal en Polen verdreven Israëlieten in de zestiende en de Fransche Protestanten in de zeventiende eeuw, de nijvere en kunstvaardige Vlamingen en Brabanders uit de zuidelijke gewesten van Nederland niet te vergeten. Maar ook duizenden kwamen hier, niet om vrijheids-, maar om voordeelswille, en onder dezen hadden, evenals nog heden ten dage, de Duitschers steeds verreweg de meerderheid. En al die vreemdelingen, het spreekwoord indachtig: waar 't volk is, is de nering, zetten zich natuurlijk in de groote steden, in de groote middelpunten des verkeers, neder en niet ten platten lande. En zoo bleef onze plattelandsbevolking tamelijk vrij van vreemden invloed, maar werd ook het volk in de groote steden zoo vermengd, als wij dat nu kennen, en zoo uit allerlei bestanddeelen samengesteld, als wellicht in geene andere plaatsen van het beschaafde Europa in die mate nog voorkomt. Ten einde eenigszins een maatstaf te verkrijgen, om te weten, hoe groot die toevloed van vreemdelingen in ons land geweest zij, lette men maar eens op de geslachtsnamen van de bevolking onzer groote steden. Gewis vindt men er op één oorspronkelijk Nederlandschen familienaam ook één vreemden, hetzij dan een Duitschen of een Franschen of van eenig ander vreemd volk afkomstigen. Vooral Amsterdam is, in dit opzicht, zeker voor een vierde Duitsch, zooals uit de geslachtsnamen der ingezetenen onweersprekelijk blijkt. En al heeft in deze eeuw de stroom van landverhuizers naar ons land, uit Frankrijk en andere landen, ook al grootendeels opgehouden te vloeien, jaarlijks komen er nog honderden en honderden Duitschers, vooral jonge mannen, over onze grenzen, met het doel, om hier een bestaan en eene vaste woonplaats te vinden, wat aan verreweg de meesten gelukt. Vooral Westfalen levert in dezen een groot aantal meestal geschikte en bekwame jongelieden, handwerkslui, vooral bakkers- en slagersknechts, ook kleer- en schoenmakers; kooplieden, vooral in manufacturen, die gewoonlijk eerst als winkelbedienden in manufactuur- en ook in galanteriewinkels hier eene plaatsing vinden; kellners, die later tot bier-, koffiehuis- en restauratiehouders opklimmen, enz. Maar ook van de Rijnboorden, uit Oost-Friesland, Bremen, Hamburg en Hanover komen jaarlijks zeer vele jongelieden tot ons, ten deele als koopmansbedienden en kantoorklerken, ten deele ook in allerlei wetenschappelijke en technische betrekkingen, aan allerlei inrichtingen van | |
[pagina 25]
| |
onderwijs, als machinisten en opzichters in fabrieken, enz. En in de laatste kwarteeuw is nog een geheel ander element begonnen invloed uit te oefenen op de vermenging van het volk in onze steden, en dat wel niet van een nader of verder stamverwant Europeesch volk, maar nu uit het verre Oosten, van eene volkomen onverwante natie komende. Het Maleische en Javaansche bloed namelijk, uit onze Oostindische bezittingen, begint zich ook met het Nederlandsche te vermengen. Men zie maar eens rond in onze groote steden op de openbare straat: hoe dikwijls ziet ons oog een gelaat en lichaamsvormen, die duidelijk de kenmerken vertoonen van het Maleische volksras! Wij zijn nu reeds gewoon aan die Oostersche gestalten, gelaatstrekken en huidkleur onder ons, maar voor een dertig, veertig jaar was het voorkomen daarvan nog eene bijzonderheid. Maar al zijn er nu nog maar weinigen in onze groote steden, die met een rein geweten zingen kunnen: ‘Wien Neerlandsch bloed door d' aderen vloeit,
Van vreemde smettenGa naar voetnoot(*) vrij’,
en al is nu door dien grooten invloed van allerlei vreemd bloed de zuiverheid van ras bij een belangrijk deel van ons volk geheel verdwenen - dat kan voor ons geene oorzaak van eenige bekommering zijn. Integendeel - die vermenging der volksstammen strekt veelal tot voordeel der lichamelijke, en bijgevolg ook tot voordeel der geestelijke ontwikkeling des volks. Wij zien toch bij dieren en planten, dat door kruising en vermenging der oude rassen er dikwijls nieuwe rassen verkregen worden, die in menig opzicht uitmunten door voortreffelijker eigenschappen, dan de oorspronkelijke rassen bezaten; en zoo mogen wij van de kruising en vermenging der verschillende stammen en rassen bij de menschen, met recht en rede, eene gelijke uitkomst verwachten. Dat alzoo het gezamenlijke volk van Nederland, ofschoon dan gesproten uit drie verwante, maar in menig opzicht verschillende volksstammen; ofschoon vermengd met menig, menig vreemdeling uit naburige gewesten en verre landen, toch één zij in het behartigen van alles, wat strekken kan tot vermeerdering van vooruitgang en ontwikkeling en welvaart, tot voorspoed in handel en bedrijf, tot bloei van wetenschappen en kunsten; één vooral ook in het waardeeren van en vasthouden aan die zoete, gulden vrijheid onzer staatsinstellingen, hetwelk alles te zamen vanouds den roem der vereenigde Nederlandsche gewesten uitgemaakt heeft! Haarlem. johan winkler. |
|