De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
Mengelwerk.Eene landbouwkundige studie.I.
| |
[pagina 412]
| |
daar, dat bijv. de Engelsche staathuishoudkundige school dier dagen, dat mannen als Walther Raleigh, Thomas Culpeper, Josiah Child en William Temple zich in de eerste plaats met de Nederlanden bezig hielden en dat de practijk der Hollanders een geliefkoosd onderwerp van theoretische studie werd. Een land, dat volgens De la CourtGa naar voetnoot(*) door moeder Natuur buitengewoon misdeeld was en alles aan de energie en volharding der bewoners te danken had, leverde dan ook stof genoeg voor een nauwgezet onderzoek op, en hoe grondiger die studie opgevat werd, hoe meer aanleiding er bestond, om het een en ander na te volgen en eenvoudig over te nemen. Toen het volk echter met de verkregen lauweren tevreden was en bovenal de rust verkoos; toen het genoegelijk stil leven wortel ging schieten en tijdelijk op bijna elk gebied tot heerschappij geraakte, toen hield ook de verdere natuurlijke ontwikkeling op, en dientengevolge verminderde de belangstelling der ontwaakte buren. Onder de volkeren, die het meest daarvan partij wisten te trekken en gaarne die algemeene leerschool bezochten, staan de Duitschers, en wel voornamelijk Brandenburg-Pruisen, bovenaan. De groote Keurvorst Friedrich Wilhelm van Brandenburg, die den niet geringen moed bezat, om tegen den stroom op te zwemmen en tegenover de heerschende Fransche beschaving de Germaansche cultuur te plaatsen, studeerde te Leiden, streed onder Prins Maurits en Frederik Hendrik en werd te 's-Hage met het wezen der staatkunde bekend. Zijn kleinzoon, Koning Friedrich Wilhelm I van Pruisen, wilde meermalen de regeering nederleggen, om zijn leven als rentenier en landbouwer in Holland te besluiten. Terwijl hij aanvankelijk geen Duitsch blad in zijne residentie duldde, liet hij zich aan tafel bij voorkeur uit de Hollandsche bladen voorlezen, om op de hoogte te blijven van hetgeen er in de wereld voorviel, en om te weten, hoe zich de publieke meening uitte. Toen de groote Keurvorst de teugels van het bewind aanvaardde, geleek zijn land op eene woestenij. De Berlijnsche magistraat schilderde in 1640 den algemeenen toestand aldus: ‘Vriend en vijand hebben het land in eene woestenij veranderd, landbouw, handel en nijverheid zijn tot stilstand gedoemd, vele steden en dorpen werden verlaten en mijlen ver in den omtrek zijn noch mensch, noch vee, noch hond, noch kat meer te bespeuren, terwijl de oorlogsschattingen desniettemin overal met geweld geheven werden. Tal van dorpen zijn in puinhoopen veranderd, de ambtenaren zoowel als de onderwijzers en de geestelijken wachten tevergeefs op hunne bezoldiging, zoodat velen reeds door zelfmoord een einde aan hun armzalig bestaan gemaakt hebben en de overigen op het punt staan, om met vrouw en kind elders een onderkomen te zoeken.’ | |
[pagina 413]
| |
Het Excidium Germaniae deelt mede, dat in alle dorpen de huizen met lijken gevuld waren; menschen en dieren lagen naast, over en door elkaar als slachtoffers van de pest en van den honger, een voedsel voor wolven, kraaien, honden en raven, omdat er niemand teruggebleven was, om hen te kunnen begraven. Biedermann zegt in zijne historische studie: Deutschlands trübste Zeit, dat men meer wild dan boeren zag, terwijl de akkers onbebouwd bleven, omdat òf het noodige ter bebouwing ontbrak, òf wel de eigenaars uit vrees gevlucht waren. Om het land uit dien toestand op te heffen, geheel op eigen voeten te plaatsen en weder tot welvaart te brengen, ontwikkelde de regent in de eerste plaats alle natuurlijke bronnen van bestaan, organiseerde hij een sterk leger en voorzag hij in de behoeften van kunsten en wetenschappen. Met den grooten Keurvorst begint de Pruisische traditie, die in de zuiver nationale gedachte wortelt, en niet ten onrechte beoordeelt Frederik de Groote zijn beroemden voorzaat in de Brandenburgsche mémoires aldus: ‘Door zijne wijsheid hersteller van een verwoest land, door zijne verstandige politiek verkrijger van nieuwe provinciën, door zijne dapperheid steunpilaar van zijne bondgenooten en beschermheer van zijne onderdanen, was hij steeds groot in al hetgeen hij ondernam. Goedmoedig, edel, medelijdend en menschelijk, was hij de stichter der macht van zijn huis, de scheidsrechter onder zijne gelijken en de glorie zijner natie.’ De Keurvorst moest over menschen beschikken, indien hij werkelijk iets tot stand wilde brengen, en om dat te kunnen, opende hij zijn gebied voor alle ter wille van het geloof vervolgden, zonder nu juist naar leer of eeredienst te vragen. Hugenooten, Waldenzen, Arianen, Socinianen, Mennonieten, Katholieken en zelfs Oostenrijksche Israëlieten vonden in Brandenburg steun en bescherming, en het scheen wel, alsof Jesaia met het oog op Pruisen geprofeteerd had: ‘En uitlanders zullen staan en uwe kudden weiden, en vreemden zullen uwe akkerlieden en uwe wijngaardeniers zijn’Ga naar voetnoot(*). De Hugenooten legden den grondslag tot de latere industrieele ontwikkeling van Pruisen, en de Hollanders werden door den Vorst geroepen, om de vesting- en waterbouwkunde, de schoone kunsten en den landbouw te beoefenen en in toepassing te brengen. Bij alle ondernemingen van eenig belang werd Holland tot model gekozen en op bijna elk gebied moest de Fransche bevalligheid voor den practischen zin der Nederlanders wijken. Dit streven van den Keurvorst werd door zijne begaafde en eenvoudige echtgenoote, Louise Henriette van Oranje, Frederik Hendrik's oudste dochter, gedeeld. Zij herschiep het haar geschonken slot Monbyou bij Berlijn in eene Hollandsche modelboerderij en vertrouwde de ontwikkeling van landbouw, veeteelt en tuinbouw aan de Havel en de Spree bijna uitsluitend aan Hollandsche boeren toe. Hollandsche | |
[pagina 414]
| |
en Friesche koeien werden aangekocht; de Hollandsche methode van boter- en kaasbereiding werd ingevoerd en het Hollandsche stelsel van grondbewerking en bebouwing toegepastGa naar voetnoot(*). Reeds vroeger had Brandenburg de vruchten van den Hollandschen en Vlaamschen bouw genoten, daar de eerste ontwikkeling van het Noorden op landbouwkundig gebied een gevolg was der door Albrecht den Beer in de eerste helft der 12de eeuw op ruime schaal toegepaste kolonisatie. Deze kolonisten stamden evenzeer voor een groot deel, evenals de in de geschiedenis van den landbouw terecht beroemde Cisterciënsermonniken, uit Friesland, Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Brabant en VlaanderenGa naar voetnoot(†). Geen wonder derhalve, dat later weder de hoofdrol aan het Nederlandsche element opgedragen werd. Telkens beantwoordden de resultaten aan de gestelde verwachtingen, omdat de kolonisten liefde voor hun nieuw tehuis opvatten en zich met de heerschende toestanden, gewoonten en gebruiken als het ware wisten te vereenzelvigen. Waar de kolonist zijn huis bouwde, schiep hij zich eene nieuwe wereld, die hij met hart en ziel beminde. Hij vroeg niet naar den vorm van het staatsbestuur, maar was tevreden, indien hem de vrije beweging geschonken werd, en terwijl hij alle theorieën en hersenschimmen aan anderen overliet, zocht hij door de practijk te bewijzen, dat hij meer en beter kon werken dan de eigenlijke ingezetenen en dat hij in staat was, eene goede regeering te waardeerenGa naar voetnoot(§). Maar ook de Vorst lette op de woorden van MontesquieuGa naar voetnoot(**), dat de wetten in overeenstemming moeten zijn met het wezen van het land, derhalve op klimaat, ligging en omvang van het gebied zoowel als op het karakter der bevolking nauwkeurig moeten letten. Zij schenken zooveel vrijheid, als met den trap van ontwikkeling der bevolking overeen te brengen is; eerbiedigen bestaande godsdienstvormen, eigenaardigheden, zeden, gewoonten en gebruiken; bevorderen de algemeene welvaart, en zijn niet in strijd met het wezen van den handel en de natuurlijke bronnen van bestaan. De groote Keurvorst liet woeste gronden bebouwen, begon met het draineeren van landerijen en beval de Hollandsche methode van bewerking aan. Onder de plannen, die wel ontworpen maar niet meer onder zijne regeering uitgevoerd werden, daar de middelen niet voldoende waren, behoorde het project ter drooglegging van het Havellandsche moeras, een staatsdomein, dat later tot modelacademie voor boeren bestemd werd. Gebrek aan geld en gemis van zelfstandige en voldoende ingelichte ondernemers traden in die dagen maar al te dikwijls op den | |
[pagina 415]
| |
voorgrond, en de aanleg van Königshorst, toen nog Arendshorst geheeten, werd voorloopig in overweging genomen en tot later uitgesteld, ofschoon het voornamelijk in het belang der verdere ontwikkeling van Berlijn was, om deze streek vruchtbaar te maken en tot uitgangspunt der landbouwkundige ontwikkeling in de Mark te verheffen. De opvolger van den grooten Keurvorst, Koning Friedrich I, was zwak van lichaam en geest, ijdel, verkwistend, verzot op uitwendige vertooning, praalziek en geheel afhankelijk van den invloed zijner naaste omgeving. ‘Il était grand dans les petites choses et petit dans les grandes’, getuigt Frederik de Groote van hem. Zoolang Danckelmann, aan wien hij het leven te danken had, de regeering leidde, werden de plannen van den vader verder uitgewerkt en nader onderzocht. Eene commissie nam het Havellandsche moeras in oogenschouw en stelde een uitvoerig rapport op, maar daar intusschen intrigante hovelingen te Berlijn aan het roer geraakt waren, zoo werd er meer aan de verwerving van de koningskroon dan aan de inwendige belangen van het land gedachtGa naar voetnoot(*). Ook had de verkwisting aan het hof reeds te diep wortel geschoten, om nog voor nuttige ondernemingen veel van de niet al te goed voorziene kassen over te laten. Eerst Friedrich Wilhelm I liet het terrein opnieuw opmeten en het oorspronkelijk plan uitvoeren. Deze vorst had in Holland en Engeland zuiver practische studiën gemaakt en muntte uit door sympathie voor het leger en voor de burgerij. Hij paarde werkzaamheid aan buitengewone spaarzaamheid, bemoeide zich tot in de kleinste détails met de huiselijke en de economische aangelegenheden zijner onderdanen, paste niet zelden eigenhandig lichamelijke straffen toe en was te burgerlijk gezind, om niet de pretentiën van den adel geheel en al te fnuiken. Onder zijn absoluut gezag genoot het volk aanzienlijke materieele voordeelen, werd de regeeringsmachine sneller en handiger in beweging en de geheele staatshuishouding met de eenvoudige en gezonde grondbeginselen van een geregeld staatsbestuur in overeenstemming gebracht. Het volksonderwijs werd verbeterd, de lijfeigenschap afgeschaft, de rechtspleging vereenvoudigd, de schuld gedelgd en voor voldoende circulatie van het geld behoorlijk zorg gedragen. Burgers en boeren hadden steeds vrijen toegang tot hem en konden op een nauwkeurig onderzoek van alle klachten rekenen. Onder zijn persoonlijk toezicht werden de domeinen winstgevend; hij liet moerassen draineeren en vruchtbaar maken, zond de Salzburgsche kolonisten naar Litthauen, terwijl hij het Havelland aan | |
[pagina 416]
| |
Hollandsche handen toevertrouwde en het ontwerpen der plannen voor de gebouwen van Königshorst aan Romand te 's-Hage opdroeg. De Koning beschouwde zich als eersten dienaar van den staat, was in beginsel republikein en handelde steeds uit plichtgevoel. Hij kende de fouten van het vorig tijdperk door en door, was echter te bekrompen, om niet in een ander uiterste te vervallen. Ten opzichte der inwendige politiek bleef hij aan de Pruisische traditie getrouw, en zijn karakter kunnen wij uit de geschiedenis der droogmaking van het Havellandsche moeras en van den aanleg der modelacademie Königshorst meer dan voldoende leeren kennen. | |
II.
| |
[pagina 417]
| |
De Hollandsche literatuur uit de 16de en 17de eeuw is niet rijk aan werken, die de ontginning en bewerking van woeste gronden, het droogmaken van moerassen en de verschillende landbouwkundige methoden behandelen, of wel de eigenaardige verschijnselen ten opzichte der eigendomsrechten en pachtsystemen toelichten en ophelderen. De graanhandel, het nut van in- en uitgaande rechten, de voor- of nadeelen van officieele bescherming, vooral met het oog op de wenschen van Friesland en Zeeland, en andere strijdvragen van actueel belang, die allen met den handel in direct verband stonden, werden uitvoerig genoeg besproken, maar voor zuiver landbouwkundige studiën was, zelfs van staathuishoudkundig standpunt, de belangstelling gering. Dirk Graswinckel en de gebroeders De la Court, deze eminente voorloopers van Adam Smith, stellen ons in dit opzicht teleur. Het landbouwkundig bedrijf moet echter reeds toen zeer voordeelig geweest zijn, want plas op plas werd drooggemaakt en polder op polder ingedijkt. De strijd met de elementen geschiedde niet alleen uit zucht tot zelfbehoud, maar ook wel degelijk met het doel, om materieele voordeelen te verkrijgen. De regeering bemoeide er zich niet mede, en de maatschappij van landbouw stamt eerst uit het jaar 1776, derhalve uit een tijdperk, toen Engeland ons reeds op landbouwkundig gebied begon te overvleugelen; particulieren echter namen gaarne het initiatief, omdat zij op eene goede landrente staat konden makenGa naar voetnoot(*). Reeds in 1640 publiceerde Leech Water zijn geschrift: ‘A Dieu seul honneur et gloire. - Haarlemmer-meer-Boeck’, eene aanbeveling ter droogmaking der zoo buitengewoon gunstig gelegen Haarlemmermeer. Dit en andere voorstellen ter droogmaking van plassen, ter ontginning van heide en ter beplanting van duinen, bewijzen, dat de voordeelen niet gering waren, want ter wille van eenig ideaal werd geene dergelijke onderneming begonnen. Chomel getuigt ten tijde van het in de 18de eeuw waar te nemen verval, dat de landbouw zoovele eeuwen door onze voorouders beoefend werd, omdat deze tak van bestaan hun de grootste voordeelen opleverde. Een eigenaardig licht op de toen heerschende voorliefde voor het stil leven werpt zijne verklaring, dat het daarom niet waarschijnlijk is, dat er op landbouwkundig gebied nog vele verbeteringen in toepassing gebracht kunnen worden. Het spreekt echter wel vanzelf, dat droogmakingen winstgevend waren, want al was ook het land niet in staat, om in zijn eigen behoeften te voorzien; al ontbraken ook de delfstoffen; al waren de natuurlijke voordeelen ook gering; al liet ook de hoedanigheid van den grond hier en daar nog al wat te wenschen over; al was ook de veeteelt uit den aard der zaak met aanzienlijke kosten verbonden; al kon ook maar veelal éénmaal 's jaars geoogst worden; al was de lucht ook ongezond, en al waren ook de kosten voor den aanleg en het onderhoud van dijken en wegen nog zoo hoog of de lasten nog | |
[pagina 418]
| |
zoo omvangrijk: zoo stond daartegenover de talrijke en welvarende bevolking, die de weegschaal geheel naar rechts deed overhellen. Hetzelfde land, dat in Duitschland wellicht 100 opbrengt, levert in Nederland 600 à 1000 en in de nabijheid der steden zelfs 2 à 3000 op, en dat overwicht blijft bestaan, zoolang het aantal inwoners en de mate van welvaart daaraan evenredig zijn. In Holland moest de landbouw of liever de veeteelt zich ontwikkelen, want de hoogere pachtsom, de meerdere arbeid en de grootere onkosten werden rijkelijk gedekt door de prijzen der producten, voornamelijk door de opbrengst uit melk, boter en kaas. De prijs der melk, etc. moet zoo hoog stijgen, dat het land, voor de voortbrenging ervan noodig, door geen ander product eene hoogere rente zal kunnen opleverenGa naar voetnoot(*). Het komt erop aan, om van de geringste oppervlakte de grootste hoeveelheid veevoeder te oogsten, en hoe meer hooi, stroo en klaver verkregen wordt, hoe voordeeliger. Braak blijft slechts een klein gedeelte van het land liggen, omdat daardoor te veel landrente verloren gaat en omdat de voorhanden zijnde mest voldoende is, om de vruchtbaarheid van den grond te vermeerderen en de onafgebroken bebouwing zonder nadeel van anderen aard toe te laten. Onwillekeurig wordt in dicht bevolkte streken de boer door de heerschende omstandigheden tot de toepassing van het stelsel der vruchtwisseling gedwongen, en terwijl hij de veeteelt begunstigt, oogst hij buitendien hoofdzakelijk graan, kool, aardappelen, enz. Merkwaardig is het verschil op landbouwkundig gebied tusschen enkele streken van Noord-Duitschland en België of Holland. Terwijl enkele provinciën in België per vierkante mijl in het onderhoud van circa 7500 personen kunnen voorzien, is daarvan in het Noordoosten van Duitschland in de verste verte geen sprake. Niet overal is het mogelijk, het landbouwkundig stelsel op de veeteelt te baseeren. Friedrich Wilhelm I kende dien toestand, wist, waardoor het resultaat zoo gunstig was, wilde de ontwikkeling der residentie Berlijn in de hand werken en trachtte de waarde van zijn gebied te vermeerderen. Daarom liet hij in 1704 het Havellandsche moeras opmeten, eene kaart van de geheele streek vervaardigen, de eigendomsrechten der verschillende eigenaars nader onderzoeken, een plan ter droogmaking uitwerken, de kosten begrooten en de onderneming, zonder zich om de publieke meening te bekommeren, ten uitvoer brengen. Het moeras was circa 7 mijl lang en 1 mijl breed, terwijl het grootste gedeelte tot de koninklijke domeinen behoorde. Dit gebied speelt in de Sagen der Mark eene niet onbelangrijke rol en was oorspronkelijk het eigendom van het vermaard geslacht der Bredow's. De vegetatie omvatte uitsluitend moerasplanten en zuur gras, dat als voedsel onbruikbaar was. De weiden voorzagen niet in de behoeften van het vee, dat in het moeras verzonk en niet zelden omkwam of | |
[pagina 419]
| |
wel voortdurend aan de kwaadaardigste ziekten blootgesteld was. Meestal heerschte er gebrek aan voedsel voor het vee en was de ellende niet te overzien; werd er echter geoogst, dan was de hoedanigheid zóó slecht, dat de eigenlijke toestand er niet door verbeterde. Ludwig von Bredow verklaarde in 1723, dat de vier dorpen, die hem toebehoorden, jaarlijks 6 tot 7 koeien in het moeras verloren. Ofschoon de eigenaars steeds luide klaagden en om staatshulp verzocht hadden, waren zij toch niet met het plan ter droogmaking ingenomen, omdat zij het project als te avontuurlijk en te gewaagd veroordeelden, Von Hertefeld wantrouwden en niets ter verbetering wilden bijdragen. Zij protesteerden tegen de uitvoering, beschouwden de zaak als eene beperking der vrije beschikking over hun eigendom en petitioneerden herhaaldelijk tegen de tactiek des Konings. De Vorst bepaalde eenvoudig, dat elk eigenaar in verhouding tot het aantal morgen land in de kosten moest deelen, terwijl hij dat ten opzichte der domeinen deed. Hij keerde zijn aandeel direct uit, verleende tegen vergoeding van rente voorschotten aan de belanghebbenden en drong op spaarzaamheid aan. De interessenten konden één afgevaardigde kiezen, om hunne belangen waar te nemen en contrôle uit te oefenen, maar werden voor het overige door middel van geweld gedwongen, om hun aandeel te betalen. Terwijl alle kosten op 38,000 thlr. geschat waren, bedroeg de eerste bijdrage 8 sgr. per morgen land. Toen het werk door voortdurenden regen, gebrek aan arbeidskracht en geld vertraagd werd, zond de Koning 1000 man naar het moeras, om de voltooiing te bespoedigen; later werden zelfs 200 soldaten met een voldoend aantal onderofficieren naar het Havelland gedetacheerd, en stond de Minister van Oorlog voor het voertuig en de benoodigde levensmiddelen in. Intusschen zochten de belanghebbenden nog altijd te bewijzen, dat zij op deze wijze aan den bedelstaf gebracht werden, zich in schulden moesten steken en hun eigendom aan de luimen van den Vorst moesten ten offer brengen. Zij wezen op hun patriotisme, hunne monarchale gezindheid en hunne gehechtheid aan hun geboortegrond, en verlangden dekking der kosten uit publieke fondsen en borgtocht van Von Hertefeld, maar de Koning nam van zulke klachten geene notitie, daar hij de droogmaking voor eene zeer winstgevende geldbelegging hield en alle schaduwzijden of wel willekeurige bevelen geheel over het hoofd zag. Van 1718 tot 1724 werd aan de droogmaking gewerkt, die in het geheel 70374 thlr. 19 4 d. kostte (waarvan de Koning 19000 en de belanghebbenden 51000 thlr. of per morgen 34 sgr. bijdroegen). Allengs had de antipathie der belanghebbenden voor sympathie plaats gemaakt, daar de vegetatie niets meer te wenschen overliet. De streek werd van epidemische ziekten verlost; het voedsel voor het vee was, èn wat hoeveelheid èn wat hoedanigheid betreft, uitmuntend; de oogst leverde regelmatig meer dan genoeg op, terwijl de veestapel | |
[pagina 420]
| |
binnen korten tijd verdubbeld was en elke koe zesmaal zooveel melk als vroeger gaf. De grenzen werden behoorlijk geregeld en alle bezwaren uit den weg geruimd. De landraad Von Bredow, ‘leader’ der tegenstanders, werd een der vurigste en ijverigste verdedigers der onderneming, en daar deze droogmaking het sein voor eene landbouwkundige beweging in Pruisen was en de ondervindingen, te Havelland opgedaan, elders toegepast moesten worden, werd Von Bredow aan het hoofd der ondernemingen in Litthauen geplaatst, waar meer dan 60000 hoeven, elk van 30 morgen onbebouwd terrein, aan kolonisten afgestaan werden, om in cultuur gebracht te worden. Elke boer kreeg gratis een eigen woning, graan en zaad voor de bebouwing van twee hoeven, vee, gereedschap, vrijdom van lasten, dienstplichtigheid en inkwartiering, alsmede de middelen van bestaan voor één jaar en vrije reis- en verblijfkosten. Zijn vee bestond uit 4 paarden, 3 koeien en 4 ossen; voorts ontving hij 120 schepels zaad. Later volgde de opheffing der lijfeigenschap. Friedrich Wilhelm I had op zijne reizen in Engeland en Nederland goed uit de oogen gezien en begon met eene proefneming te Havelland, om een uitgangspunt voor zijne grootsche plannen te vinden. Hij tastte de rechten van het individu aan, maar niet om hem te benadeelen, integendeel, om hem van de voordeelen der systematische organisatie of liever der gemeenschappelijke ontwikkeling van het maximum van kracht te laten genieten. Hij ging een stap verder en stichtte in de Havellandsche streek eene Hollandsche modelboerderij, ‘Königshorst’, eene zoogenaamde ‘Holländerei’. | |
III.
| |
[pagina 421]
| |
staan. Aanvankelijk wees de Vorst het plan van de hand, daar het hem te speculatief voorkwam en daar hij ongaarne zijn vermogen aan twijfelachtige proefnemingen blootstelde, maar allengs liet hij zich overreden en, eens voor de zaak gewonnen, bekommerde hij zich persoonlijk om alles, wat de uitvoering der plannen en de inrichting der verschillende etablissementen betrof. Reeds negen weken, nadat de werkzaamheden begonnen waren, konden de Berlijnsche slachters uitgenoodigd worden, eenige honderden half vette ossen ter verdere vetmesting naar Königshorst te zenden. In 1719 werden de onmisbare gebouwen opgericht en een aantal Hollandsche en Friesche koeien aangekocht, die de heerlijkste weiden vonden en goed aansloegen. Ook kon de vetmesting op ruime schaal voortgezet worden, terwijl het regiment dragonders te Potsdam, gedurende den geheelen winter, hooi in overvloed kreeg. Intusschen waren niet minder dan 1400 menschen met de herwinning van het terrein en de oprichting van boerderijen, stallen en schuren bezig. Alles moest volgens het ontwerp van den architect Romand te 's Hage zuiver Hollandsch gebouwd worden. Voor 9000 thlr. liet de Koning 700 ossen aankoopen en onder zijne leiding vetmesten. In 1720 werd het plan voorloopig als voltooid beschouwd, ofschoon het terrein voortdurend door aankoop uitgebreid werd. Hollanders uit Zevenaar werden daarop ontboden, om boter en kaas op Hollandsche wijze te vervaardigen en de melkerij in te richten. Zij brachten hun eigen gereedschap mede en traden voorloopig als pachters op. Het koninklijk domein omvatte in 1724 circa 5776 Pruisische morgen bebouwbaar terrein, dat, om vruchtbaar gemaakt te worden, een kapitaal van 158,030 thlr. verslonden had; maar deze som leverde den Koning reeds aanstonds eene rente van 5 à 6 pCt per jaar op. Buitendien liet hij nog vee vetmesten en verpachtte hooiland tegen vergoeding van 20 sgr. per morgen. In 1738 bestond deze bezitting uit ruim 15000 morgen land zonder de verpachte weiden en bedroeg de opbrengst gemiddeld 14000 thlr.; de boerenkolonie bezorgde den arbeid, terwijl voor molens en al hetgeen tot de landbouwkundige industrie behoort, zorg gedragen was en er zelfs boomkweekerijen aangelegd werden. Twee vragen van belang moesten zeer spoedig aan de orde komen, namelijk, of de melkerij de voorkeur boven de vetweiderij verdiende? en of het systeem van administratie door de domeinenkamer boven de verpachting aan particulieren te verkiezen was? Von Hertefeld begunstigde de vetweiderij, die hij voor voordeeliger en geschikter voor de streek hield en die ongetwijfeld in het belang der naburige, zeer ongunstig gelegen residentie Berlijn was. Tevens verklaarde hij zich voor de administratie. De domeinenkamer rekende uit, dat de vetweiderij jaarlijks een revenu van circa 15000 thlr. zou opleveren, terwijl de melkerij slechts 8403 thlr. opbrengen kon, en beschouwde | |
[pagina 422]
| |
de administratie als haar natuurlijk recht. De Koning wees op de treurige ondervinding, met het systeem van administratie reeds vroeger elders opgedaan, en verklaarde zich voor de verpachting in perceelen en ingeval de inschrijving te gering was, voor gedeeltelijke administratie onder zijne persoonlijke leiding. Ook verkoos hij de melkerij, daar hij de Hollandsche boter voortreffelijk vond en de Hollandsche landbouwkundige methode in toepassing wilde brengen. De pachter, die slechts 600 thlr. pacht betaalde, ofschoon Duitschers 7 à 8 thlr. per koe geboden hadden, en daarbij niet eens medewerkte, om 's Konings ideeën ten uitvoer te brengen, kreeg de leverantie van boter voor het hof, die hem per pond met 3 sgr. betaald werd. Eerst was dit eene gunst, later echter gold Königshorster boter in de stad Berlijn 5 sgr. per pond. Het hof was zóó spaarzaam, dat de leverantie voor het hof wekelijks uit 1 à 2 zendingen van 3-4 pond tafelboter bestond. Ook moest de pachter voor de fokkerij van het vee, in overeenstemming met het schriftelijk contract, zorgen. Königshorst werd nu, volgens den wensch des Konings, hoofdzakelijk melkerij. Wat niet afwisselend met haver, gerst en rogge bebouwd kon worden of voor de melkerij bruikbaar was, werd aan Berlijnsche slachters als vetweiderij verpacht; het eigen vet vee moest afgeschaft en de nieuwste landbouwkundige werktuigen moesten ingevoerd worden. Enkele perceelen konden verpacht worden en de rest stond onder koninklijke administratie. De Koning liet voor zichzelf eene tent bouwen, om geheel vrij te zijn en toch naar welgevallen te kunnen controleeren. Niet altijd was de Vorst met den gang van zaken tevreden en menige inspectie viel ongunstig uit, zoodat de koninklijke rapporten van terechtwijzingen en scherpe oordeelvellingen wemelen. De Koning dacht steeds aan uitbreiding en verbetering der omvangrijke bezitting, was voortdurend met bouwplannen bezig en zeer ongeduldig. Zijn administrateur ging op den loop, zoodat eene commissie van contrôle opgericht moest worden; de pachter der melkerij wilde niet meer dan 100 koeien houden en was tegen kruising der rassen; de domeinenkamer bood passieven tegenstand, bewilligde ongaarne geld en moest nu en dan terechtgezet worden; gedurende de afwezigheid des Konings verminderde de ijver, maar niettegenstaande dat alles zette hij zijn wil door en werden de plannen uitgevoerd. Het land werd goed behandeld, het vee behoorlijk verzorgd en de geheele kolonie op elke mogelijke wijze begunstigd. Zelfs liet de Koning eene kerk met pastorie en kosterswoning bouwen en voor het onderhoud, zoowel als voor de bediening, zorgde hij vrijwillig. De predikant werd als hofgeestelijke beschouwd, leefde echter niet van een vast inkomen, maar van vrijwillige gaven des Konings, die nu eens rijkelijk vloeiden, dan weder uitbleven. De opbrengst der collecte in de kerk werd aan hem afgestaan, maar daarvan kreeg de koster eerst 3 sgr. voor zijne moeite. Het inkomen van den predikant bedroeg jarenlang 200 | |
[pagina 423]
| |
thlr. in geld, het onderhoud voor 4 koeien en 1 paard en de doop-, trouw- en begrafenisgelden, die echter even min als de collecte veel opbrachten. Eerst in 1805 regelde Friedrich Wilhelm III de kerkelijke aangelegenheden van Königshorst. Toen Friedrich Wilhelm I stierf, bestond zijn domein uit zeven verschillende landbouwkundige vestigingen en was in den waren zin des woords de leerschool voor den Pruisischen landbouw. Ondernemingslust en volharding hadden de bezwaren en moeilijkheden overwonnen; met voldoening sloeg de Vorst zijn werk gade, en niet het minst van allen had de Mark reden, om dankbaar te zijn voor hetgeen op haar gebied tot stand gebracht was. Oorspronkelijk voerden de roofvogels in het verwaarloosde Havellandsche moeras heerschappij en, indien men het karakter der natuur beschrijven moest, dan zou men ongetwijfeld beginnen met te zeggen, dat al hetgeen hier levenskracht en levensvatbaarheid bezat, melancholie ademde. Eerst nadat deze streek in cultuur gebracht was en vruchtbaar werd, veranderde de grondtoon, die tot dusver deze eigenaardige omgeving beheerscht had, en Königshorst, in het vruchtbaarste gedeelte van het domein aangelegd, bood te midden eener nog half woeste streek en reeds hier en daar weelderige vegetatie een zeer bekoorlijk gezicht, dat niet alleen de vrienden van den practischen landbouw aantrok, maar ook de ware vrienden der natuur boeide. Ook de vlakte, schijnbaar eentonig en toch weder rijk aan afwisseling, laat speelruimte genoeg voor de phantasie, en onze beroemde landschapsschilders, die de harmonie der natuur zoo onvergelijkelijk in kleuren wisten weer te geven en ons met dichterlijke bezieling hare geheimen vertolkten, bewijzen in voorbeeldigen vorm, dat overal poëzie voorhanden is en dat er het slechts op aankomt, om die harmonie te vinden. Wel is de melodie eenvoudig en zijn de tonen minder veelzijdig, maar daarom zijn zij nog niet minder welluidend of spreken minder tot het gemoed. Vlak is het Noorden; hei en dennenwoud bedekken het zandig diluvium en slechts smalle strooken langs de rivieren, die in verschillende richtingen het land doorsnijden, behooren tot het vruchtbaar alluvium. Hier regeert het Noord-Europeesch graan of liever hier is plaats voor tarwe, rogge, gerst en haver, in tegenstelling van het Zuid-Europeesche, het gebied van rijst en maïs. Ietwat Zuidelijker wordt overvloedig ooft gekweekt, reeds vroegtijdig, evenals de wijnbergen, door de geestelijkheid met buitengewone zorg behandeld. Het turfland tracht zijne zwarte aarde met bloemen te sieren; de hei hult haar zand in een rood gewaad en de laaggelegen velden omzoomen de kust, zoowel als de oevers der rivieren, met sappig groene weiden. Eertijds ving een ondoordringbaar woud de warme zonnestralen op en was zóó menig vruchtbaar stuk land nog een plas of een moeras; arm waren de bewoners, luttel het aantal bebouwde akkers, dun | |
[pagina 424]
| |
gezaaid de bevolking en gering de middelen van verkeer. Woest en somber zag het er overal uit, en maar al te dikwijls was dit gebied blootgesteld aan den goeden of kwaden wil van roofgierige en door lage driften en hartstochten beheerschte buren. En toch werd de zin voor poëzie ook in het Noorden niet uitgedoofd, vond de sage ontvankelijke gemoederen en bleef de natie getrouw aan de Indo-Germaansche traditie. De koude en zelfzuchtige geestesrichting onzer dagen, het cynisme en de eenzijdige ontwikkeling van het verstand trachten den zin voor poëzie, het beeld der ongekunstelde phantasie te onderdrukken en daarom treedt tegenwoordig de sage òf in het geheel niet, òf uit vrees voor spot zeer bedeesd aan de oppervlakte, maar nog leeft zij in de gedachten en, wat meer zegt, in het gemoed van den wakkeren landbouwer, en terwijl hij het ‘so seggen se’ er als het ware ter verontschuldiging bijvoegt, getuigt het bezielde oog, evenals het vol gemoed, van zijn innig geloof aan hetgeen voor ons als symbool niet mindere waarde bezit. Nog laat de Mecklenburgsche boer een bundel graan voor Wodan's schimmel achter; nog houdt tegen Kerstmis Wodan te paard, gevolgd door boeren en boerinnen, een feestelijken optocht, om van huis tot huis te onderzoeken, wie gestraft en wie beloond moeten worden, waarbij het aan scherts en onschuldig vermaak niet ontbreekt, terwijl de dans overal eene hoofdrol speelt; nog wordt de wilde jager in de Mark vereerd, die ter 12der ure met zijn vurig ros door het bosch trekt en nu en dan zelfs zijne trabanten medeneemt. Vrouw Harke, elders in Saksen en Thüringen Holla of Holda genoemd, bezweert met den uitroep ‘Erce, Erce, Erce, eordhan môdan’ de geesten, die het land onvruchtbaar gemaakt hebben en is in zekeren zin het symbool der vruchtbaarheid. Ter 12der ure vliegt zij over het land en schenkt een rijken oogst. Geeft men in den Kerst- of Nieuwjaarsnacht aan het vee gestolen kool te vreten, zoo laat zij het vee goed gedijen; hangt men stroobundels aan de vruchtboomen, zoo geeft zij overvloed. Ook is zij het symbool van den vlasbouw, de moederlijke godin, die alom zegen en welvaart verspreidt. Haar ter zijde staat Bertha, de witte vrouw, die het ‘scheiden voor eeuwig’ verkondigt en de dooden beweent. Zij is de Râgalaxmis (beschermgodin des Konings) uit de bekende Indische sage. Het beeld der vlijt is de ‘Roggenmuhme’ of roggetante; zij woont in het koren en dient, om tragen tot plichtsbetrachting aan te sporen. Ostara daarentegen is de genezende kracht, die tevens schoonheid schenkt. Water, op den eersten Paaschmorgen vóór zonsopgang stilzwijgend uit de rivier geschept, herstelt de gezondheid, bewaart voor ziekte en geeft schoonheid. Is geen water voorhanden, zoo doet, in geval van ziekte, een noodvuur dezelfde diensten, en dit middel wordt veelal door schaapherders toegepast. Nog meer in het bijzonder houdt zich de sage | |
[pagina 425]
| |
met het water bezig, dat jaarlijks een zeker aantal offers verlangt. De zwaan, ring of keten, ja, zelfs eene zeilboot of een koffer zijn de attributen dezer godinnen, die meestal ter waarschuwing van kinderen dienen. Wie het land en zijne bewoners wil leeren kennen, mag dit gebied niet verwaarloozen, want, behalve den dichterlijken zin der sagen en den aantrekkelijken, eenvoudigen verhaaltrant, onthullen zij in zinnebeeldigen vorm menig raadsel en zijn zij veelal een zekere gids, om gewoonten en gebruiken te doorgronden. Niet alleen het voor de romantiek meer vatbare Zuiden hecht aan zijne sagen en laat het rijk der geesten gaarne grooten invloed uitoefenen; ook het vlakke Noorden, dat in het zweet des aanschijns de onmisbare vruchten aan den maar al te dikwijls weerbarstigen grond ontwoekeren moet, koestert liefde voor dat verleidelijk spel der verbeelding en tracht daardoor de proza des levens in een liefelijker gewaad te hullen en het genot van den arbeid te verhoogen. De stedeling, die daarvan niet de minste notitie neemt en gewoonlijk de schouders ophaalt over hetgeen hij niet begrijpt of als bijgeloof en bekrompenheid belachelijk maakt, omdat de kinderlijke taal hem vreemd in de ooren klinkt, deed beter het oordeel op te schorten en den spot te staken, want de wereld, waarin de landbouwer leeft en zich beweegt, heeft hetzelfde recht van bestaan als die der andere volksklassen, en in den boer vindt de gematigde vooruitgang den hechtsten steun tegenover hen, die van het doelloos afbreken hun handwerk maken. Friedrich Wilhelm I wenschte niet alleen een onbruikbaar moeras in een rentegevend en prachtig domein te veranderen, maar bovenal eene leerschool ter veredeling van het vee en ter bereiding van boter en kaas te stichten. Oost-Friesche koeien werden van Königshorst naar de verschillende Pruisische districten gezonden en de veeteelt werd als het ware systematisch georganiseerd. Al deze rapporten en voorschriften werden door hem opgesteld en de resultaten moesten hem nauwkeurig medegedeeld worden. Bijzondere door hem ingerichte lijsten ter regeling der veeteelt, veredeling der rassen, voortplanting en al wat tot dit gebied behoort, stelden hem in staat, hetgeen geschied was, te controleeren en hetgeen geschieden moest, te bevelen. Den 7den Augustus 1737 verklaart de Koning aan de Kamer, ‘dat hij tot nog toe de ware reden, waarom hij met zoovele kosten Hollanders heeft laten overkomen, niet aan de Kamer medegedeeld heeft; daarom is hij nu bereid haar te laten weten, dat de boerenmeiden, die bij deze Hollanders werkzaam zijn, zóó goed de melk-, boter- en kaasbereiding moeten leeren kennen, dat zij later, indien zij elders trouwen, deze wetenschap verder kunnen verbreiden. Derhalve kan aangenomen worden, dat in eene niet te ver verwijderde toekomst overal goede boter en kaas te bekomen zal zijn.’ Het natuurlijk gevolg van dit plan was, dat de landbouwkundige ambtenaren beurtelings op hoog bevel boerendochters, | |
[pagina 426]
| |
gedurende twee jaren, in de leer bij de Hollanders moesten doen. Na afloop der leer werd een examen voorgeschreven en de boter bijv. aan de koninklijke tafel geprobeerd. Voldeed de leerlinge aan de vereischten, zoo kreeg zij een uitzet en moest een flinken landbouwer trouwen. ‘De ambtenaren’, heette het, ‘die deernen in de leer doen, zijn persoonlijk verantwoordelijk, dat zij kinderen van intelligente boeren zijn en geen liederlijken levenswandel voeren. Deze deernen moeten twee jaren lang in eene Königshorster Holländerei dienen en de ambtenaren moeten ervoor zorg dragen, dat zij het botermaken grondig leeren, om deze kunst later evengoed en even zindelijk elders uit te oefenen. Zijn de leerjaren om en willen de deernen niet langer in de Holländerei blijven, zoo worden zij weder naar huis gezonden en moeten zij zich aldaar vestigen. Alvorens Königshorst te verlaten, moeten zij bewijzen, zonder hulp of toezicht even voortreffelijke boter te kunnen bereiden, en daarvan moet ¼ pond als proef naar de koninklijke tafel gezonden worden. Wordt zij voldoende geacht, zoo krijgt zulk eene deern 25 thlr. als uitzet, zoowel om haar aan te moedigen, het botermaken goed te leeren, als om het haar mogelijk te maken, een flinken man te vinden. De drie nieuw geprojecteerde boerderijen worden, wat het botermaken betreft, door de drie beste leerlingen geleid en voor hen moet de Referendaris Berendes 3 flinke kerels uitzoeken, die alsdan dezelfde positie als de Hollanders bekomen. Het uitzet voor hen wordt op 100 thlr. per persoon vastgesteld. Hun loon moet lager dan dat der Hollanders zijn, maar 50 thlr. meer bedragen, dan gewoonlijk Duitschers bekomen.’ De Koning zorgde voor de nauwkeurige uitvoering dezer bevelen en duldde niet, dat er meisjes zonder zijne uitdrukkelijke toestemming in dienst genomen werden. Hij moest eerst van hare geschiktheid overtuigd zijn en persoonlijk onderzoeken, of zij haar vak goed verstonden. Ten eerste moesten de leerlingen uit de Mark stammen; ten tweede werd elke afwijking van de Hollandsche methode zeer streng veroordeeld; ten derde moesten de deernen met het vee kunnen omgaan, alvorens zij met de boter- en kaasbereiding begonnen, en ten vierde liet de Koning aan de Hollandsche boeren per leerlinge een leergeld van 20 thlr. uitkeeren, om den ijver te prikkelen. Na den dood des Konings vervielen deze bepalingen en daar Frederik de Groote aanvankelijk aan de vetweiderij de voorkeur gaf, om Berlijn onafhankelijk van den invoer van slachtvee te maken, zoo veranderde de geheele inrichting. Het domein werd ten deele in termijn en ten deele in erfpacht gegeven, de melkerij tot het hoogst noodzakelijke beperkt, de productie van boter tot op 349 Ctr. 90 pond voor het hof en de leverantie voor de Markgravin van Baireuth verminderd; de Hollanders keerden allen naar huis terug, en eene groote stoeterij voor cavaleriepaarden werd aangelegd. Frederik de Groote had te veel te doen, om zich met Königshorst | |
[pagina 427]
| |
in het bijzonder bezig te houden, en eerst veel later liet hij de inrichting nader onderzoeken. In 1772 vond de Koning de Königshorster boter slecht; de nieuwe pachter had 600 melkgevende koeien en leverde 2500 pond boter aan het hof, die volgens de Hollandsche methode op de zorgvuldigste wijze bereid werd, zonder echter de vergelijking met de vroegere zuiver Hollandsche waar te kunnen doorstaan. Vruchteloos waren alle proefnemingen van den pachter; noch de uitstekende behandeling van het vee, noch het beste voedingssysteem baatte, en ten slotte was de Koning genoodzaakt, tot de methode zijns vaders terug te keeren, Hollandsche familiën met de leiding te belasten en eene werkelijke academie ter bereiding van boter en kaas te stichten. Aan het hoofd dezer inrichting werd de Hollander Gravenstein uit Friesland geplaatst, die met alle gereedschappen en 4 dochters naar Königshorst verhuisde en een vast inkomen van 400 thlr. per jaar met recht op pensioen bekwam. Als pachter der ‘Holländerei’ had hij buitendien aanzienlijke voordeelen en terwijl hij de directie uitoefende, zorgden zijne dochters voor de melkerij. De Koning vond een en ander wel veel te kostbaar, maar schikte zich ten slotte in het noodzakelijke en beval in 1780, dat nu ook alle districten van de gunstige gelegenheid gebruik moesten maken, om echt Hollandsche boter en kaas te leeren maken. Uit Pommeren, Pruisen, Saksen en de Mark werden leerlingen ter studie naar Königshorst gezonden; met het draineeren werd ook weder begonnen en alles op de vroegere wijze voortgezet. Geheel Berlijn moest vandaar met boter voorzien worden, om het geld binnenslands te houden. Elke provincie moest òf de bestaande ‘Holländereien’ hervormen, òf nieuwe volgens Hollandsch model aanleggen. Gravenstein had dit alles na te zien en behoorlijk te controleeren, en was verplicht jaarlijks het land te bereizen, zijne methode overal aan den man te brengen en in den Pruisischen staat duurzaam te organiseeren. In 1785 stierf hij en werden zijne dochters met de verdere waarneming van zijn ambt belast. Nog in 1800 werd bevolen, Hollandsche boter te bereiden en eerst de latere rampen, die het land troffen, brachten hierin verandering en verminderden de belangstelling in deze nationale onderneming. Het gelukte alzoo aan Friedrich Wilhelm I, eene Hollandsche modelboerderij onder leiding van Hollanders in het leven te roepen en de in Nederland gebruikelijke landbouwkundige methode op ruime schaal in Pruisen toe te passen. De vruchten van dat streven heeft de Vorst in hooge mate genoten, en geen domein of particuliere bezitting schonk in verhouding zoovele materieele voordeelen. De ‘Holländerei’, de op de veeteelt gebaseerde landbouwkundige methode, voor laaggelegen landen bij uitnemendheid geschikt, werd in Pruisen als eene hervorming van belang beschouwd en beslaat in de geschiedenis van den landbouw eene eereplaats. Zelfs Frederik de Groote | |
[pagina 428]
| |
moest het nut ervan erkennen en door de oprichting eener werkelijke academie zijne belangstelling aan den dag leggen. Ofschoon het hem verdroot, aan Nederlanders de voorkeur te geven, kon hij dit toch niet nalaten, indien hij niet het reeds bereikte geheel aan eene eigenzinnige luim ten offer wilde brengen. Nog heden ten dage staat de ‘Holländerei’ in goeden reuk en is de droogmaking van moerassen, de bewerking van vochtige, laaggelegen landen, het bereiden van boter en kaas en het behandelen van het vee, volgens de Hollandsche methode, in gebruik. Het spreekt wel vanzelf, dat dit uitsluitend van de veeteelt en de methode ten opzichte van bepaalde gronden geldt. Von Thünen vergelijkt in zijn meesterwerk: Der isolirte Staat, de eigenaardigheden der Mecklenburgsche, Belgische en Hollandsche methoden om het bewijs, te leveren, dat er van goed, beter, best geene sprake kan zijn, daar elke methode op bepaalde gegevens steunt en voor bepaalde streken berekend is. De landbouwer, tegenwoordig zonder kennis der natuurwetenschappen en der staathuishoudkunde niet meer in staat, om behoorlijk met de hem geschonken talenten te woekeren en werkelijk vooruit te komen, moet derhalve die gegevens opsporen, om al naar gelang van omstandigheden eene dezer methoden in toepassing te brengen, en hoe grondiger hij daarbij te werk gaat, hoe schitterender het resultaat is. De ondervinding alleen is, evenals de gewoonte, een slechte gids, en zonder studie kan de landbouwer ook met den besten wil der wereld zelfs de geërfde methode niet tot verdere ontwikkeling brengen. Leslie vergelijkt, steunende op de studiën van Laveleye, in Fraser's Magasine de ‘grande’ met de ‘petite culture’ in België, om uit het verschil der gegevens, waarvan het al of niet welslagen afhangt, de noodzakelijkheid van beiden te betoogen. De ‘petite culture’ is eene levensvraag voor den vrijen en geheel onafhankelijken boerenstand. De vrije boer moet met tijd en ruimte spaarzaam zijn, derhalve op verscheidenheid van bouw, uitgebreide toepassing van wisselbouw en overvloedige bewerking achten. Zijne hoeve is meestal betrekkelijk klein, maar hij is òf eigenaar òf erfpachter, vlijtig en spaarzaam, staat in levendige verbinding met handel en industrie en is geneigd, om verbeteringen toe te passen, omdat hij van zijn grond zooveel als slechts eenigermate mogelijk is, trekken wil. Hij ontgint gaarne, maakt moerassen droog en neemt den strijd met het dorre, vlakke zand op, terwijl hij aan den goeden uitslag zijner pogingen niet twijfelt. Hij teelt hoofdzakelijk stalvoeder, tuiniert ook ter afwisseling en denkt bij voorkeur aan zijn vee. Liefde voor zijn land, voor de vrijheid, voor den godsdienst en de nationale traditie bezielt hem, en in zijne spa bezit hij eene goudmijn. De vrije boer is een zegen voor een land, mits de landbouwkundige onderneming van grooteren omvang hem voorgaat en ter zijde staat. Zij neemt hare toevlucht tot de werktuigkunde, laat zich leiden door de wetenschap en is de steunpilaar van | |
[pagina 429]
| |
den vooruitgang. Met elkander verbonden zijn zij eene macht, die de algemeene ontwikkeling bevordert en welvaart verspreidt; zijn zij verdeeld of eenzijdig ontwikkeld, dan treden stilstand en verarming te voorschijn. In Oost-Pruisen breidt zich tegenwoordig het groot grondbezit te zeer uit en wordt de vrije boerenstand met den ondergang bedreigd, indien de regeering niet tusschenbeiden komt. Eene systematische organisatie, die speelruimte genoeg laat voor de onmisbare vrije beweging, beoogden de weldoeners van het Havelland, en niet ten onrechte wenschten zij eene modelinrichting op eene gezonde basis, zonder bureaucratische belemmeringen en zonder lastige formaliteiten. Eigenaardig en hoogst merkwaardig was het echter, dat de leiding zoolang in Hollandsche handen bleef en dat het onderwijs niet voldoende was, om dezelfde virtuositeit in de boter- en kaasbereiding te verkrijgen. Het botermaken moet zeer vroegtijdig bekend geweest zijn, daar Plinius reeds zegt: ‘Men bereidt uit melk ook boter, eene bij onbeschaafde volkeren geliefkoosde spijze, die rijk en arm van elkander onderscheidt. Gewoonlijk wordt zij uit koemelk gewonnen; de vetste komt echter van de schapen. Ook geitenmelk wordt geboterd. 's Winters maakt men de melk eerst warm, 's zomers perst men haar, zoodra zij door schudden dik geworden is. Dat geschiedt in langwerpige vaten, die aan het boveneinde door eene smalle opening lucht bekomen en voor het overige gesloten zijn.’ Het sprak wel vanzelf, dat zij, die geene olijven bezitten, derhalve geene olijvenolie kunnen bereiden, boter vervaardigen en, zoodra de behoefte aanwezig is, wordt ook aan de voldoening gedacht. Evenwel schijnt boter lang uitsluitend délicatesse geweest te zijn en de melk, zelfs daar, waar zij op verren afstand van de woningen verkregen werd, gewoonlijk direct gebruikt te zijn. In 1185 bekwam het klooster van Corvey bij wijze van uitzondering ‘urnas butyri’. Zij werd in amforen, urnen, tonnen en vaten gedrukt. Graaf Von Dalen gebruikte van den 13den Mei tot den 29sten September dagelijks versche boter, hetgeen opzien baarde en als eene bijzonderheid opgeteekend werd. In het voorjaar kalfden de koeien en 's winters gaven zij weinig melk. Wie 's winters op boter aanspraak maakte, moest de zomerboter indrukken en bewaren. Deze specialiteit was en bleef eene Hollandsche eigenaardigheid. Kaas werd ook reeds in de middeleeuwen vervaardigd. 's Zomers werd zoogenaamde vetkaas op de Alpen gemaakt, die de herders tegen den herfst mede naar huis namen en per stuk verkochten. In Nieder-Altaich kostte eene kaas 3 heller, in Oostenrijk 2 penningen, en het klooster Lorch genoot het voorrecht, eene kaas voor 1 penning te verkrijgen. De Aartsbisschop van Keulen was de eerste, die ons tegenwoordig Hollandsch formaat verordende, en de grootte, zoowel als het gewicht, baarde algemeene verwondering. Corvey maakte in Duitschland de eerste kaas. Terwijl in Midden-Duitschland magere | |
[pagina 430]
| |
kaas bijval vond, verkoos het Noorden de vette Hollandsche en deze industrie was mede een vrucht der kolonisatie uit de Nederlanden. | |
IV.
| |
[pagina 431]
| |
tred met de hervormingen op dit gebied gehouden hebben. Deze en andere algemeene waarheden kon Adam Smith als staathuishoudkundige verkondigen, zonder nu juist meer in het bijzonder tot het gebied van den landbouw af te dalen, en het kan daarom niemand verwonderen, dat hij goed- en landrente niet van elkander onderscheidde, of wel, dat hij nog de meening huldigde: een land, dat vruchten opgebracht heeft, keert tot zijn oorspronkelijken toestand terug en zal door den arbeid van den mensch en door eene bepaalde methode van bewerking steeds weder vruchten kunnen dragen, waarbij het verbruik om te kunnen voortbrengen over het hoofd gezien werd. Het wezen van den landbouw was in die dagen nog niet doorgrond, de wetten der natuur waren nog grootendeels raadselen, die ontcijferd moesten worden, en de theorie der voortbrengende, zich ontwikkelende en alles beheerschende kracht, die de natuur regeert en waarvan ons bestaan afhangt, was nog zoo goed als onbekend. Stuart Mill kon daarom op de door Adam Smith gelegde fundamenten voortbouwen en daarbij op de resultaten van later, zuiver wetenschappelijk onderzoek letten. Wanneer wij de verschillende perioden nagaan, die de landbouw doorloopen moest, alvorens voor eene wetenschappelijke behandeling vatbaar te worden, zoo ontdekken wij achtereenvolgens het optreden van den roofbouw, waarbij de vruchtbaarheid als het ware vernietigd wordt en de landbouwer de velden geheel en al uitgemergeld achterlaat; dan volgt de toepassing van het drieslagstelsel, dat het land als een stuk leder zonder einde beschouwt en waarbij de stalmest de rol van machinesmeer te vervullen heeft. Is de bovenlaag uitgeput, zoo komt het systeem van vruchtwissel in gebruik, met of zonder braak, al naar gelang van omstandigheden en hoofdzakelijk erop berekend, den ondergrond uit te putten. Eerst daarna ontstaat de vatbaarheid, om andere methoden van behandeling te overwegen en aan den grond te hergeven, wat aan den grond ontnomen werd. Het natuurlijk omloopsproces vindt gewoonlijk eerst aanhangers, wanneer het te laat is. De teringlijder is zich zijn toestand niet bewust; elke tijdelijke herleving versterkt de hoop op beterschap en elke nieuwe uitputting gaat gepaard met toenemende verzwakking. De maatschappij heeft zelden een open oog voor de kwalen, die haar bestaan langzaam maar zeker ondermijnen; zij teert voort en tracht zich in te prenten, dat zij werkelijk gezond is. De uitmergeling van den grond geschiedde in historischen zin systematisch en als het ware met opzet, want aan waarschuwingen ontbrak het niet en op de voorbeeldige landbouwkundige cultuur in Japan werd reeds lang gewezen. Kunnen wij niet op de Pontinische moerassen wijzen, die wijd en zijd de lucht verpesten en eertijds ruimschoots in het onderhoud der welvarende bevolking van 23 dorpen voorzagenGa naar voetnoot(*)? Hoe zag het er in Lombardije | |
[pagina 432]
| |
uit? Wel zag men allengs in, dat de theorie van den stalmest niet voldoende was en zelfs overschat werd; wel begon men wederom met de gewone overdrijving kalk, mergel en gips op de landerijen te gebruiken, en wel leerde men gaandeweg het beenderenmeel, de guano, de phosphorieten en andere kunstmatige mestfabrikaten schatten: maar daarmede is het spel nog niet gewonnen, omdat er geene universeele geneesmiddelen bestaan en omdat het er in de eerste plaats op aankomt, zich eene heldere voorstelling te vormen van hetgeen er in de natuur geschiedt, en van de wetten, die ons zoowel als de natuur beheerschen. Nog is de eigenlijke mesttheorie, de wetenschap der middelen, die het land op den duur vruchtbaar houden en in waarde doen toenemen, niet algemeen verspreid; nog zijn de gewoonte en de zoogenaamde practijk te zeer de gidsen, die ongunstig op de genezing werken, en nog is het onderwijs niet diep genoeg in alle klassen der bevolking doorgedrongenGa naar voetnoot(*). In plaats van gemeenschappelijk op te heffen en te beschaven, houden de ontwikkelden elkander, door partijzucht gedreven, wederkeerig in evenwicht en neutraliseeren daardoor de kracht, die anders ten gunste der algemeene ontwikkeling uitgeoefend kon worden. En toch kan de ziekte alleen overwonnen worden, indien allen zonder onderscheid de hand aan den ploeg slaan, om in het zweet huns aanschijns te werken. In Duitschland opende de geestelijkheid de rij van hen, die op de hervorming van den landbouw aandrongen. Bisschop Meinwerk van Paderborn en Friedrich van Hamburg en Bremen bekommerden zich persoonlijk om het landbouwkundig bedrijf, en zochten door verbeteringen op dit gebied hun inkomen te vermeerderen en de welvaart der streek te bevorderen. Van eigenlijke ontwikkeling was echter eerst sprake, toen zich vrije en zelfstandige landbouwers met deze zware taak belastten. Zij vonden voornamelijk steun en bescherming bij de Cisterciënserkloosters, onze eerste landbouwkundige leerscholen. De Cisterciënsermonniken bekeerden zonder hulp van het zwaard en waren even ondernemend als werkzaam, even doortastend als bekwaam. Later hebben de Mennonieten in West-Pruisen en Holstein op kleinere schaal dezelfde rol gespeeld en even gunstige resultaten verkregen. Het gold de eerste organisatie der landbouwkundige ontwikkeling en daartoe was de geestelijkheid in hare bloeiperiode het meest van allen geschikt. Toen het Katholicisme in verval geraakte en despotieke willekeur overal de heerschappij voerde, zoodat de reeds verkregen trap van beschaving dreigde verloren te gaan, trad het Protestantisme op, om door middel der Reformatie nieuw leven te verspreiden en de natie voor verdere ontwikkeling vatbaar te maken. Wat Calvijn in Genève tot stand bracht, om het gezag der wet en de zedelijke orde op vaste grondslagen te plaatsen, dat poogde Augustus van Saksen in Saksen in te voeren; dat vond bijval in Wurtemberg en werd | |
[pagina 433]
| |
nagevolgd in Brandenburg. Het schoolwezen werd geregeld, in de armverzorging voorzien; rechten en plichten der onderdanen werden bij de wet vastgesteld, en al had dit ook de invoering van het Romeinsche recht ten gevolge, zoo was dit toch in die dagen vooruitgang. Voor het eerst werd het burgerlijk grondbezit geduld en konden derhalve eenvoudige landlieden 2-4 hoeven in eigendom bekomen. Bosschen werden uitgeroeid, woeste gronden in erfpacht gegeven, moerassen drooggemaakt en zelfs domeinen op tijd verpacht. Wegen werden aangelegd; het recht van den arbeid werd bij de wet vastgesteld, het eigendom beschermd en een toestand van orde als het ware geschapen. Dit alles was ook voor den landbouw van het hoogste belang en voor het eerst ontmoeten wij eene landbouwkundige literatuur, die op de verdere ontwikkeling grooten invloed uitoefende. Bekend was reeds het werk van Petrus van Crescentiis, tegen het einde der 13de eeuw op bevel van Karel II, beheerscher der beide Siciliën, onder den titel van ‘12 Boeken over den landbouw’ in Italië vervaardigd en tot 1471 manuscript gebleven. In 1518 werd deze studie vertaald. Onder de eerste te Augsburg gedrukte boeken vinden wij een ‘Boek der Natuur’, landbouwkundige studie uit de 2de helft der 15de eeuw. Voorts werden de ‘7 Boeken over den Landbouw’ van Charles Etienne ijverig bestudeerd en ook in 1580 in het Duitsch vertaald. Buitendien bleef men nauwkeurig op de hoogte van hetgeen er in Nederland en België op landbouwkundig gebied geschiedde. Duitschland moest ten eerste letten op de ontwikkeling der Rijnstreken, die met de Hollandsche buren gelijken tred trachtten te houden. Zóó legden zich Mainz, Würzburg en Bamberg op de groententeelt, Frankfort, Neurenberg en Augsburg op de bloemencultuur toe, terwijl Erfurt, oorspronkelijk eene kolonie der Friezen, in groenten en zaden uitmuntte. Interessant is de aan de hand van oorkonden door A.L.J. Michelsen bewerkte geschiedenis van den zoogenaamden ‘Mainzer Hof’ te Erfurt. Wanneer wij naar voorbeelden ter navolging op landbouwkundig gebied zoeken, zoo is onze oogst niet gering. In Moravië ligt het door 100,000 Slaven bewoonde land der Hannaken, de zoogenaamde Hanna, 25 vierkante mijlen in omvang en als buitengewoon vruchtbaar bekend. Hier werd het zuivere drieslagstelsel zonder braak met uitnemend gevolg op den duur toegepast, en werden 1o. erwten als eerste product na de bemesting, 2o. tarwe, 3o. gerst en 4o. rogge geteeld, terwijl hennep als nevenproduct gewonnen wordt. Van het vee staan zwijnen en ganzen op den voorgrond. De Hannaken vormen een eigen stam, zijn klein maar sterk gebouwd, plomp en onbeschaafd, van nature zonder medegevoel voor hunne naasten, traag en langzaam, wat hun arbeid betreft, maar trotsch op de vruchtbaarheid van hun land en geheel met dat land samengegroeid. Zij steunen geheel op traditie, | |
[pagina 434]
| |
gewoonte en ondervinding, maar bezitten een open oog voor de behoeften van hun land. Niet minder merkwaardig zijn de Saksen-Altenburgers, 45,000 Duitschers, die 10 vierkante mijlen bewonen, zelfstandig huishouden, welvarend en in het bezit van eigen boerderijen zijn. Zij passen het drieslagstelsel met braak toe, en daar de stalmest op de wei verloren gaat, maken zij van mergel gebruik, om het land weder op te frisschen. In de derde plaats noemen wij Oost-Friesland, waar de grond niet slecht is, de feudale lasten gering zijn en de invloed van Holland geheel domineert. Hier werd de veeteelt als basis beschouwd en hoogstens ⅖ als zuiver akkerland behandeld. Beperkt tot het weien vruchtwisselsysteem, is hier de bewerking van moerassen, het ontginnen van hei en het steken van turf meer ter ontwikkeling gekomen. De meeste waarde hecht men aan graan, erwten en boonen, oliezaden en hooiland of weiden, terwijl er de paarden- en schapenteelt bloeit en de melkgevende beesten in hoog aanzien staan. Vooral in Oldenburg wordt de paardenteelt door het hof buitengewoon begunstigd. Holstein-Ditmarschen is daarentegen het gebied der zoogenaamde ‘Koppelwirthschaft’, mede in Mecklenburg toegepast en alzoo weder aan andere voorschriften onderworpen. Met het systeem verschillen de eigenaardigheden der bevolking, is het volkskarakter gewijzigd. De eerste populaire landbouwkundige studie leverde Conrad Heresbach in zijne ‘4 Boeken over den landbouw’, in den vorm van een gesprek behandeld en in 1571 te Keulen met enthousiasme begroet. Hem overtrof Coler in zijn ‘Oeconomia’ (1593-1601), die met landbouwkundige raadgevingen voor het eerst een landbouwkundigen kalender liet drukken, hetgeen terecht opzien baarde. De calendariën der kloosters, met astronomische, vrome en practische aanteekeningen voorzien, waren veelal in den boerenkrijg verloren gegaan, en daarom voorzag Coler in eene werkelijke behoefte. Heresbach en Coler beheerschten tot in de eerste helft der achttiende eeuw de landbouwkundige literatuur, en naast hen was er nog slechts plaats voor de behandeling van ondergeschikte punten en van handelsartikelen op het gebied van den tuinbouw. Daar deze schrijvers echter te geleerd waren voor de menigte, liet Hertog Ernst van Saksen nog bijzondere volksschriften drukken en gratis verspreiden. Von Rohr vestigde buitendien nog in zijn: ‘Obersächsisches Hauswirthschaftsbuch’ de aandacht op de landbouwkundige statistiek en op het nut der natuurwetenschappen, die hij voor den landbouwer onontbeerlijk noemt. Ook begon de mesttheorie als fundament der landbouwkundige wetenschap meer de aandacht der vorschers te trekken. Tot in de eerste helft der 18de eeuw berustte de literatuur uitsluitend op de practijk en werden daarmede eenige nuttige wenken | |
[pagina 435]
| |
voor de landbouwers verbonden. Onder Koning Friedrich Wilhelm I wijzigde zich deze richting geheel en al en zocht een ieder naar het systeem, dat aan de practijk ten grondslag ligt. In 1727 werd te Frankfort a/O een leerstoel voor de landbouwkundige wetenschap opgericht en Dithmar met dit vak belast. Stisser mocht in 1735 dit onderwerp in Jena doceeren en gelijk wel vanzelf spreekt, begon daarmede de periode der leerboeken. Intusschen geraakte de natie in een ander vaarwater en begon het Duitsche volk de vleugels vrijer uit te slaan. Bach, Händel, Mozart en Haydn ontsloten met onvergelijkelijk talent de ideale wereld der tonen; Schlözer, Moser, Blumenbach en Kant beheerschten de wetenschap, en Klopstock, Gellert en Lessing veroverden op eens voor de edelste kunst den troon, die maar al te lang onbezet was gebleven. Geene herleving der natie kan of zal ooit eenzijdig zijn; ontwaakt zij uit de sluimering en leert zij hare werkelijke kracht kennen, zoo zal elk gebied daarvan den invloed bespeuren en onwillekeurig overal nieuw leven waargenomen kunnen worden. Dat gold ook toen voor den landbouw. Engeland was trotsch op Ellis en Tull, die eene landbouwkundige revolutie te voorschijn riepen en zelfs Friedrich II in zoo hooge mate wisten in te nemen, dat hij bij Berlijn met de nieuwe Engelsche methode eene proef nam en zelfs particulieren door premiën trachtte aan te moedigen, om zijn voorbeeld te volgen. Frankrijk werd door Duhamel en Chateauvieux beheerscht, die evenzeer buiten de grenzen propaganda maakten. Duitschland zond Kretschmar en Neumann in het strijdperk als voorloopers van den wakkeren Münchhausen, die de bestaande literatuur aan eene grondige critiek onderwierp en de toepassing van verbeterde werktuigkundige hulpmiddelen aanbeval; van Wallerius, die de chemische verschijnselen begon te verklaren; en van Justi, die den ondoelmatigen aanleg der dorpen, de heerlijkheidsrechten en de sociale toestanden op landbouwkundig gebied aan een onbevooroordeeld onderzoek onderwierp, het vereenigingswezen aanbeval en op scherpzinnige wijze eene algemeene hervorming ontwikkelde. Zij allen schudden de natie wakker en baanden Schubart den weg. In 1764 werd te Leipzig eene landbouwkundige sociëteit gesticht, die in Justi's zin werkzaam was en als het ware het signaal werd, om in geheel Duitschland vereenigingen in het leven te roepen. De geestelijken namen deel aan deze algemeene beweging en plaatsten zich zelfs in Baden en de Palts aan het hoofd der hervormingsgezinden. Zij wisten, dat vernietiging der vruchtbaarheid van het land, hetzij door gemis aan kennis, hetzij door traagheid, algemeene verarming beteekent, dat daardoor de boerenstand met den ondergang bedreigd wordt en dat dit met het verval van het vaderland gelijk staat, en juist daarom beschouwden zij het als hunne natuurlijke roeping, ijverig mede te werken aan de voorbereiding van betere toe- | |
[pagina 436]
| |
standen. Zij bestreden het diepgeworteld vooroordeel van den boer en zonder hun prestige als dienaren der Kerk op de weegschaal te plaatsen, zochten zij hun invloed kalm en bedaard, met taai geduld en ijzeren volharding uit te oefenen. Aan hen hebben wij daarom veel te danken, want door hunne ondersteuning konden de eigenlijke hervormers van den landbouw hun doel bereiken. Als stichter der staathuishoudkundige wetenschap vereeren wij nog heden ten dage Adam Smith; als hervormer der landbouwkundige traditie huldigen wij, zonder aan de verdiensten van Sprengel of Liebig de minste afbreuk te doen, Thaer, wiens hoofdwerk: ‘Einleitung zur Kenntniss der Englischen Landwirthschaft in Rücksicht auf die Vervollkommnung Deutscher Landwirthschaft 1698’, onvergankelijke waarde bezit. Tegenwoordig zijn wij een stap verder gekomen, weten wij de verhouding der staathuishoudkunde en der statistiek tot de landbouwkundige wetenschap nauwkeuriger aan te geven en kunnen wij daaraan de practijk toetsen. Tegenwoordig is menige wet der natuur juister ontcijferd en het organiek verband op landbouwkundig gebied overal te bespeuren. Tegenwoordig is het onderwijs beter geregeld en practischer ingericht en is onze voorstelling der natuur helderder en natuurwetenschappelijker; maar reeds toen was die wetenschap als geraamte voorhanden en, wat vooral in het algemeen belang was, heerschte meer belangelooze geestdrift voor de zaak en zin voor de onmisbare ideale opvatting. Moge de theorie minder ontwikkeld geweest zijn, zoo werd er des te meer gehandeld.
a.j. domela nieuwenhuis. |
|