De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijMozes en Aäron.Menig lezer zal bij het zien van de hierboven geplaatste namen wellicht denken, dat hij hier eene bijdrage, uit de geschiedenis van het Israëlietische volk geput, heeft te verwachten. Al aanstonds moet ik hem uit den droom helpen en verzekeren, dat zulks volstrekt niet in mijne bedoeling ligt, en verre ervan, dat in de volgende regels de Wetgever en de Hoogepriester zelven door mij worden besproken, zullen hunne namen, als de symbolen, de personificaties van het burgerlijk en het kerkelijk element in de geschiedenis van ons vaderland in de XVIde en de XVIIde eeuw, slechts de aanleiding zijn, om een blik te slaan op de onderlinge verhouding tusschen ‘de Politie en de Kercke’, gelijk men dat vroeger uitdrukte, of, zooals men thans zegt: tusschen den Staat en de Kerk. Vele schrijvers, wanneer zij dat belangrijk punt, die ‘épineuse quaestie’ behandelen, gebruiken den term Mozes en Aäron, om door de vermelding van twee namen het civiele en het religieuze element in den toenmaligen Staat der Nederlanden aan te duiden. De Delftsche stedebeschrijver, wiens doorwrocht geschiedwerk, als men aan den stijl van zijn tijd is gewend geraakt, den Auteur als een geleerd, maar inzonderheid als een echt liberaal man op godsdienstig en kerkelijk gebied doet kennen, waarvan de bewijzen in de ‘Nodige nareden, dienende als een aanhangsel achter de beschrijvinge van Delft’, schier op elke bladzijde te vinden zijn; Dirck Evertsz. van Bleyswijck heeft bedoelde uitdrukking ook gebezigd, waar hij, aan het slot der beschrijving van de Groote markt gekomen, zegt, dat het marktveld, ‘tusschen het Stadhuys en Kerck midden in gelegen (is), als of sy beduyden wilden, dat, in een welgesteldeGa naar voetnoot(*) Republycq, de Politie en Kercke, in een geduyrige reflexie sich d' een in d' ander gelijck als spiegelende, onderlinge vereenigt ende als Moses en Aäron in een goede harmonie moeten zijn’. | |
[pagina 407]
| |
Een ander Delftenaar, Willem Meerman, wiens vader Gerrit Meerman Fransz.Ga naar voetnoot(*) indertijd Burgemeester en later Hoofdschout van Delft was, gaf in het jaar 1612 een geschrift uit, getiteld: Comoedia vetus of Bootsmans-praetje, waarin hij het kwaad der kerkelijke twisten en hunne heillooze gevolgen openlijk tentoonstelde, zonder iemand, wien ook, te verschoonen. Bij een der piquantste passages van zijn geestig hekelschrift vond ik eene noot op de woorden: ‘Mijn Heeren, hoor ik, willen nu eensamentlijk (eendrachtig) heur eynde vast houwen tegen alsulcken HeerarchenGa naar voetnoot(†), en sullent oock wel moeten doen, willen sy anders Meester van hun goet en bloedt blijven, en niet by haer stuyrluy om raedt gaen, hoe men de vloot regieren sal.’ Die aanteekening luidt als volgt: Als Aron kan zijn voeten krygen
In Mozes schoenen, is 't gedaen.
De goede Mozes moet dan swygen,
Al dee hem Aron barvoets gaenGa naar voetnoot(§).
In den Mallewaegen, een vervolg, verklaring en verantwoording tevens van voormeld pamflet - de schrijver ervan schijnt niet bekend te zijn - wordt een tirade aangetroffen, waaruit ik het vermoeden put, dat de schrandere voortzetter van de Comoedia een DelftenaarGa naar voetnoot(**) was of althans het ‘statighe Delff’ voor oogen had, toen hij het volgende terneder schreef: ‘ghy’ (doelende op de predikanten) ‘die in werelts saecken soo blint sijt als eertmollen, en soo bedreven in 's Lands regeringe als een snoeck op een solder, die wel een Jerusalem schilderen soudt, of (indien) 't doen met seggen te volbrengen ware’. ‘Wat een verseekertheyt’ - zoo roept hij uit - ‘soude het wesen in onse stat, als de Kerck en de Stathuys maar één Kasteel en soude zijn.’ Het was hem dus niet genoeg, dat de broeders tegenover elkander woonden; zij behoorden in één en hetzelfde huis verblijf te houden. Voorts voegt hij er deze sententie bij: ‘Door godsaligheyt en gerechtigheyt worden de Vorsten tot Goden; dese twee handen (de wereldlijke en de geestelijke) moeten malkanderen wasschen, maar d' eene moet de rechter ende de sterkste zijn, sal het wèl gaen. Moyses en sal Aäron niet met het volck laten begaen - Exodus c. XXXII - ende om het kalf laten speelen, als of hij daer niet in te seggen en had.’ Dat de ‘goede harmonie’, waarvan Bleyswijck spreekt en die bij | |
[pagina 408]
| |
de maaltijden, welke de Synoden plachten te besluiten, als eene verplichte ‘conditie’ steeds door den Praeses werd ingesteld, dikwijls zeer veel, ja, alles te wenschen overliet, is algemeen bekend. Vroeger werd door mij in de Oude Delfsche herinneringen dienaangaande het een en ander meegedeeld, terwijl mijn voormalige stadgenoot, de heer H. de Veer, in zijn Agatha Welhoek betreffende dat teere punt belangrijke zaken aan het licht bracht. Ofschoon het niet te ontkennen valt, dat onder de predikanten van vorige eeuwen ware woelgeesten werden gevonden, die zich niet ontzagen, de politiek met de theologie in verband te brengen en ‘seditieuse propoosten’ of naar oproerigheid riekende taal op den kansel te verkondigenGa naar voetnoot(*), waardoor Mozes met Aäron noodzakelijk in onmin geraakte, moet van den anderen kant toch worden toegegeven, dat het burgerlijk element vaak de grenzen overschreed, waarbinnen het zijne bevoegdheid had behooren te beperken. Dat ‘Commissarissen politycq’ - de dwarskijkers van H.E. Achtbaren in kerkelijke aangelegenheden, zooals bij de Synoden, classicale vergaderingen, enz. - door Burgemeesteren werden gedeputeerd, ‘om te aanhooren 't geen aldaar zal worden gehandeld en getracteerd’, m.a.w. om de handelingen en besluiten der Synoden, enz. te controleeren, laat zich uit de toenmalige nauwe betrekking tusschen de Staatskerk en den Staat gereedelijk verklaren, evengoed als het feit, dat den Kapitein-Generaal door de Algemeene Staten Gedeputeerden te velde werden ter zijde gesteld met het doel, om vanwege hun college op den loop der militaire zaken gedurende een veldtocht een waakzaam, al was het dan ook meermalen een belemmerend toezicht te houden. Maar wat zal men zeggen van bemoeiingen als bijv.: het vaststellen van hetgeen men thans de orde der predikbeurten of ‘het domineesbriefje’ zou noemen, zoodat op order van H.E. Achtbaren een zeker aantal malen 's weeks gepreekt en zooveel keer in 't jaar het Avondmaal mocht gehouden worden, om van andere grepen in de regeling van den inwendigen dienst der kerkelijke gemeente hier niet te gewagen? ‘In 1620 - zoo luidt eene korte aanteekening, op 't archief van Delft bewaard - werd den Nieuwejaarsdag ingesteld te prediken, en was dat 't eerste jaar, dat men die vierden binnen Delft. Ao 1620 was 't eerste jaar, dat men Hemelvaartsdag tot Delft vierden en predikte; sij was vóór dien tijd in andere steden wel geviert, maar niet te Delft, omdat het op Donderdag markt-dag is’ (!). Tot aan dien datum schijnt Mercurius, de god des koophandels, niet slechts Aäron, en dat is sterk, | |
[pagina 409]
| |
maar ook Mozes de baas te zijn geweest, of duidelijker gesproken, het stoffelijk voordeel der gemeente bleek vóór dien tijd bij ‘de Heeren’ zwaarder dan hare geestelijke belangen te hebben gewogen. In 1732 gebeurde hier iets, waarin zich de omvang der willekeurige macht van HH. Burgemeesteren, waar het kerkelijke zaken betrof, ten duidelijkste openbaarde. Met de enkele mededeeling daarvan, zonder eenige aanteekening of eenigen commentaar erbij te voegen, kan ik veilig volstaan, dewijl het feit zelf alle verklaring overbodig maakt en het bovenvermelde den sleutel geeft op een voor onzen tijd onbegrijpelijk, schier onbegrensd machtsbetoon van een burgerlijk lichaam tegenover eene kerkelijke vereeniging. Ziehier het bedoelde feit: ‘Excommunicatie van Alida van der H. te Delft, in 1732. Werd de Christelijke gemeente bij desen bekent gemaakt, dat Alida van der H., gewesene lidmaat van de waare Gereformeerde Kercke, na menigmaal op de belijdenisse van haar gelieve het Avondmaal des Heeren te hebben ontfangen, en in weerwil van alle ernstige vermaningen, na een langduirige veynsinge eyndelijck heeft kunnen besluyten, tot groote ergernisse van alle vrome belijders der waarheyd, tot het grouwelicke en afgodische pausdom over te gaan, en sich tot de gemeenschap van de antichristise godsdienst te begeven, hardnekkig daarbij te persisteren en met de kerkelijcke censure en tugt opentlijk den spot te drijven; door den Kerckenraad van Delft van de gemeenschap der Gereformeerde kercke afgesneden en geëxcommuniceert is gewerden, ten eynde de gemeente tegen haar werde gewaarschouwt, gelijk sy ook versogt werd haar gebeden tot God voor dese afgesnedene te doen, off de Heere haar nog tot eeniger tijd bekeeringe geve tot erkentenisse der waarheyd.’ Deze ban of excommunicatie, die de kerkeraad van den preekstoel had willen doen afkondigen, werd echter bij besluit der Synode slechts inter parietes, d.i. binnen de wanden van het consistoire, bekend gemaakt. De regeering van Delft gelastte hierop het volgende: ‘D' Heeren Burgemm. ende Regeerders dezer stad, ten uiterste verwondert, dat bij de classis van Delfland en eenige uit de kerckenraad, die deselve cours houden (hetzelfde gevoelen zijn toegedaan) weder opgehaald werd de saak van Alida van der H., bij 't laatste Sinode seer wijslijk en voorsigtelijk genoegsaam afgedaan, hebben opgem. HH. Burgemm. de Commissarissen politycq gelast, zoo als die gelast werden bij dese, aan de Kerckenraad uit haar naam en ordre, eens voor al en peremptoirlijk te denuntiëren, dat de HH. Burgemm. geensints sullen lijden noch aansien, dat de ban tegen Alida van der H. op de predickstoel sal werden gebragt; waarna de Kerckenraad sig sal hebben te reguleren. Gedaan bij de Heeren allen, desen 26 April 1732.’ Deze en dergelijke feiten, die den geest van de XVIIIde eeuw teekenen, waren slechts de voortzetting van hetgeen hier te lande vroeger | |
[pagina 410]
| |
op politiek en kerkelijk gebied werd vertoond, en bevestigen, wat Hadrianus Saravia, Professor in de Theologie te Leiden, aangaande ‘de verkeerde meneën en snoode treecken by so menige Predikanten in 't werck gestelt’ beweerde: ‘Was er by onse luyden’ - zoo schrijft hij - ‘en by de geene, die voor de onsen willen gehouden werden, sulck een moderatie geweest, als by Christenen behoorde te wesen, de goede saecke sou met min haets en nijdts zijn beswaert geweest; en al-omme sou men veel meer Christelijcke kercken hebben.’ Bleyswijck, die op het einde der XVIIde eeuw zijne Beschrijving van Delft opstelde en aan wien ik Saravia's woorden ontleen, zeg ik ook volmondig na: ‘waer op ons, hedendaegs, in dese spartelige eeuwe by wijlen oock te letten staet’. Mr. j. soutendam. |
|