De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 374]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Volksgezondheid en volksbeschavingGa naar voetnoot(*).IV.
| |
[pagina 375]
| |
ten moesten gehoorzamen, kwam ook een einde aan de onvermijdelijke roofveeten, zoodat uit den inwendigen vrede eindelijk de veiligheid van leven en bezitting geboren werd, de eerste voorwaarde tot mildere zeden en vrije ontwikkeling van de samenleving. Dit groote feit van in elkander grijpende gebeurtenissen had niet plaats zonder geweldigen strijd en omwentelingen, welker naweeën nog eeuwenlang zich deden gevoelen. Het meest echter had de vestiging der staande legers op de ontwikkeling der Europeesche zeden ingewerkt. Zij werden ongetwijfeld de grondzuilen der wettelijke orde. Daar zij echter voor 't naast uit het verderfelijk soldenierswezen waren voortgesproten, voedden zij nog lang de kiemen der teugellooze ruwheid en plantten het zedebederf der middeleeuwen op latere geslachten voort. De landsknechten van den Duitschen Keizer en de soldeniers der Koningen van Spanje, Frankrijk en Engeland, die zich onder den krijg bij de kleine benden der staande legers aansloten, waren slechts avonturiers zonder dak, uit alle staten van Europa samengeraapt, en werden niet door oorlogsroem, maar door 't uitzicht op buit daarheen gelokt. Werd de trom geroerd, onverschillig in welke hemelstreek, dan liepen ze te hoop als zwermen sprinkhanen, niemand wist vanwaar, en, spottende met de losse banden der krijgstucht, gaven zij zich, zoolang de krijg duurde, over aan een ongebonden rooversleven. Vandaar de onbegrensde en alle gevoel te buiten gaande ruwheid van het krijgvoeren, waaraan slechts door enkele meer menschelijke veldheeren perken werden gesteld. Zeker stond dit soort van krijgswezen met den zedelijken toestand der volken van westelijk Europa in eene schrille tegenspraak, die door de latere invoering van strenge krijgstucht nooit geheel opgeheven, maar eerst in den jongsten tijd door de samenstelling van ware volkslegers uit den weg geruimd is. Des te verderfelijker zijn echter de gevolgen! Want, wanneer, nadat de vrede was gesloten, het leger op voet van vrede was gebracht, dan verspreidden zich de landsknechten naar alle richtingen, niet om weder achter den ploeg te gaan of een vroeger handwerk te hervatten, maar om aan hun gewonen lediggang in herbergen en publieke huizen bot te vieren en daar hun buit op te teren, of, als ze aan drank en spel alles hadden zoek gemaakt, als een algemeene landplaag al bedelende en roovende hun ellendig bestaan voort te zetten, totdat het roeren der trom hen opnieuw naar de krijgsgelederen deed oprukken. Zeker zijn niet velen die verlaging te boven gekomen. De meesten stierven vóór hun tijd aan hunne ongemakken; maar intusschen hadden zij nieuwe bronnen van verderf geopend en het voortbestaan van hun ellendig leven verzekerd. Het ligt voor de hand, dat bij zulk een toestand het heerschen van pestilentieuze ziekten in het maatschappelijk leven eer toe dan afne- | |
[pagina 376]
| |
men moest. Schadelijke invloeden, die de gezondheid der stedelijke bevolkingen in de middeleeuwen in gevaar brachten en vaak aan ziekten van geringe beteekenis een boosaardig karakter schonken, werden voor een groot deel opgeheven. Hiertoe worden namelijk gerekend de ongeschikte wijze van bouwen der huizen en de aanleg van straten, die nog tegenwoordig in groote steden het levensgenot der bewoners van geheele wijken, en niet alleen van de armen, vergalt. Want toen men meer vertrouwen in den vrede stelde, zag men ook niet meer de noodzakelijkheid ervan in, dat elke landstad tot eene vesting werd gemaakt. Men haalde de muren omver en legde de vuile grachten droog, en daar men niet meer tot enge ruimten beperkt was, bouwde men ruimere huizen in luchtige straten. De donkere straten en vochtige kelderwoningen werden van lieverlede - zóó langzaam echter, dat ze nog in onzen tijd bestaan en bewoond worden - verlaten en door een meer behaaglijk leven werd het vroegere armzalige vervangen. Hierdoor werd de sterfte aanmerkelijk verminderd en de kracht der epidemieën gebroken, ofschoon het niet te ontkennen valt, dat de betere wettelijke regeling de slaking der maatschappelijke banden in pesttijden en de eens zoo gevreesde uitwerkselen van het bijgeloof en van den godsdiensthaat machtig in de hand werkte. Deze onschatbare verbeteringen in den toestand der volkeren werden echter zeer langzaam hun deel en vooralsnog door het nieuwe euvel van het soldatenwezen niet weinig tegengehouden. Want evenals de kiemen van de liederlijkheid der alom zwervende landsknechten werden verspreid, zoo vond ook de besmetting met boosaardige ziekten juist door deze ellendige en alom tegenwoordige menschenklasse gemakkelijker toegang tot de steden en dorpen. De landsknechten der 16de eeuw vervingen als giftverspreiders de plaats der voormalige bedevaartgangers naar Rome en der geeselbroeders, ja, zij veroorzaakten zelfs een veel gestadiger landplaag dan deze zwervers der middeleeuwen, die slechts bij buitengewone gelegenheden optraden. Men brenge zich hierbij o.a. te binnen de kwaadaardige en afzichtelijke venusziekte, die tegen het einde der 15de eeuw met bliksemsnelheid over geheel Europa zich verspreidde. Het waren niet de onschuldige volken der Nieuwe Wereld, die haar hebben overgebracht; niet de mishandelde Marranen, de slachtoffers der Spaansche inquisitie, hebben deze afschuwelijke ziekte uitgebroed: - het was het leger van Karel VIII te Napels, in 1495, welks uitspattingen het reeds lang aanwezige vergif tot een ongekende boosaardigheid ontwikkelden en voor de ingekankerde zedeloosheid een geesel bereidden, waarvoor de geheele wereld met ontzetting terugbeefde. Aan dezen geesel van het menschdom, die tot in het tegenwoordige geslacht zijne schrikwekkende naweeën heeft en gewis nog aan volgende geslachten zal doen gevoelen, wenschen we thans eenige bladzijden te wijden. Wij voelen ons daartoe te meer gedrongen, omdat | |
[pagina 377]
| |
hij een uitgedrukt beeld van den beschavingstoestand dier tijden levert en door alle volgende eeuwen heen tot op den huidigen dag toe een gewichtig onderdeel van het maatschappelijk vraagstuk vormt. Het is een uitgemaakte zaak, dat de syphilis eene ziekte is, die reeds in de oudheid aanwezig was. Zij heeft zich echter achtereenvolgens vereenigd met andere ziekten, en vooral met de melaatschheid, die haar een geheel nieuw voorkomen had gegeven. Het was de prostitutie, die ten allen tijde en in elk land een krachtig voertuig van dezen geesel was, dien de politie der onderscheidene staten, als 't ware trachtte te breidelen door een gezondheidskordon. Toen dit kordon verbroken en alles opgeheven werd, nam het kwaad de vrije vlucht en hervond zijne macht in den boezem der gewettigde prostitutie. Vandaar, dat de venerische melaatschheid tegelijkertijd en met dezelfde hevigheid uitbrak in Frankrijk, Italië, Spanje, Nederland, Duitschland en Engeland, nadat Columbus slechts kort van zijn eersten tocht naar het Spaansche eiland was teruggekeerd. De Spaansche pokken, - zoo werd de ziekte allereerst genoemd - of eene gelijksoortige ziekte, waren reeds in 1483 in Europa bekend. Deze of eene andere ziekte van denzelfden aard en van denzelfden oorsprong werd vroeger op de Antillen waargenomen, doch bracht daar niet dezelfde ongevallen teweeg als in de gematigde streken. Zooals we boven reeds aanvoerden, heeft de veldtocht van Karel den VIIIsten in Italië het zijne ertoe bijgebracht, om deze verschrikkelijke ziekte te verspreiden en haar een boosaardiger karakter te geven. Italië en Frankrijk, die elkander wederkeerig de prioriteit van de besmetting schonken, hadden echter op dit stuk elkaar niet te benijden en schonken elkander wederkeerig, wat zij reeds sinds langen datum, door wisseling van de smetstof, bezaten. Sinds haar bekendworden is de ziekte echter veelvuldig van verschijnselen, karakter en naam veranderd. Wat den laatste betreft, er is ongetwijfeld geene ziekte, die onder veelsoortiger namen is aangeduid. Allereerst heeft men te onderscheiden hare wetenschappelijke en hare volksnamen. Eerstgenoemden waren natuurlijk Latijnsche, doch dezen verdwenen de een na den ander, hunne plaats afstaande aan den naam, dien Fracastorius uitvond ten behoeve der wetenschappelijke fabel, waarin de herder Syphilus het eerst door deze afschuwelijke ziekte is aangetast, omdat hij de goden had gehoond. De meesten der Italiaansche en Duitsche geneeskundigen, die op het laatst der 15de eeuw over de ‘nieuwe ziekte’ schreven, noemden haar met den gebruikelijken naam van Fransche ziekte (morbus gallicus). Anderen, die het nationaliteitsgevoel der ‘meestbeschaafde natie’ niet wilden kwetsen, gaven haar namen, meer overeenkomstig het voorkomen en den meest gewonen zetel der ziekte. Elke natie wierp als 't ware de smet van zich af, alsof zij die pest zou hebben voortgebracht, en bracht haar over op hare gebure. Zoo waren het de Italianen, de Duitschers en de Engelschen, die | |
[pagina 378]
| |
de Franschen beschuldigden, de bakermat der groote pokken te zijn, en de ziekte mal français, mal francise, frantzosen of frantzosischen Pocken noemden; de Franschen namen daar later revanche op en noemden haar mal napolitain; de Vlamingen en Hollanders, de Afrikanen en de Mooren, de Portugeezen en de Navarriërs vervloekten de Spaansche of Kastiliaansche ziekte of pokken. Maar, ter herinnering aan dit gehaat geschenk, dat elk volk weigerde te gelooven uit eigen boezem te zijn voortgekomen, noemden de Oosterlingen het de ziekte der Christenen, de Aziaten de ziekte der Portugeezen, de Perzen de Turksche ziekte, de Polen de Duitsche ziekte en de Moscovieten de Poolsche ziekte. De verschillende verschijnselen der ziekte schonken deze ook verschillende namen, die vooral aan het puistvormig of kankerachtig aanzien der huid doen denken. Zoo noemden de Spanjaarden haar las bubas, de Guineezen lo malo de le tavele. De Franschen gaven haar den naam van grosse vérole, groote pokken, ter onderscheiding van de kleine pokken, die men, sinds onheugelijke tijden, gerangschikt had onder de epidemische ziekten en die, minder geducht dan hare jongste zuster, echter op haar geleek door de verscheidenheid (variété) der puisten en verzweringen van het gelaat. Vandaar haar geslachtsnaam vérole of variole, afkomstig van het Latijnsche varius en van het oude woord vair, dat beteekende een kort en grijs overtreksel. Eindelijk nam men al de heiligen in beslag, die doorgingen als geneesmeesters der melaatschheid. Men ontzag zich niet, onder hunne vlag deze smadelijke ziekte te stellen. De gemeenschap dier beide ziekten werd derhalve aangeduid door de namen van: ziekte van St. Mein, St. Job, St. Sement, St. Roch, St. Evagrus, en zelfs van St. Reine. Het was voldoende, dat de een of andere heilige bekend stond voor het uitoefenen van invloed op de genezing van wonden of booze zweren, om de familie der pokken het voorrecht te schenken, zich onder zijne protectie te stellen. Wij hebben opzettelijk wat uitvoerig bij die naamsafleiding der ziekte stilgestaan, om hare sociale beteekenis te beter in 't licht te kunnen stellen en tevens aan te toonen, dat de volken dier tijden haar optreden als eene ‘ziekte der beschaving’ zeer goed begrepen. Dit zal ons nog duidelijker worden, als we een blik werpen op de naaste oorzaken van hare snelle verbreiding, die met het maatschappelijk leven dier tijden in 't nauwst verband staan. Wij gaan de zonderlinge stellingen van vele schrijvers dier tijden voorbij, welke alle volksziekten in verband brachten met ongewone verschijnselen in het planetenstelsel of met min of meer sterke beroeringen in de natuur, zooals kometen, zonsverduisteringen, aardbevingen, watervloeden, sprinkhaanplagen, veeziekten, en wat dies meer zij. Ofschoon sommigen van die ongevallen nu ook als aanleiding voor de epidemische verbreiding van deze ziekte werden genoemd, moeten | |
[pagina 379]
| |
echter anderen, die meer rechtstreeks onder den invloed van het maatschappelijk verkeer en het zedelijk leven der volken staan, als de naaste oorzaken der ziekte worden beschouwd. De meest scherpzinnige en onbevangen artsen van dien tijd schrijven deze nieuwe pest toe aan de noodlottige koppeling van melaatschheid en ontucht. De volksstem deed zich toen ook luide genoeg hooren, om niet ook door het overige medische publiek vernomen te kunnen worden. Men moet zich erover verbazen, hoe overigens heldere geesten zich zulk eene dwaze voorstelling van haar ontstaan hebben gevormd. Maar die verbazing wordt eenigszins getemperd door het vermoeden, dat de meerderheid de ware oorzaak wèl vatte, doch door het afkeerwekkende en hardnekkige der ziekte in den aanvang weigerden, zich met hare juiste erkenning in te laten of aan hare behandeling zich te wijden. Ulrich von Hutten, een der ergste slachtoffers der kwaal, getuigde, dat de verbijsterde geneeskundigen niet alleen zich wachtten, de ongelukkige lijders te naderen, maar dezen zelfs ontvluchtten wegens het afzichtelijk schouwspel, dat ze aanboden. De wanhopige slachtoffers waren toen wel genoodzaakt, hunne toevlucht te nemen tot allerlei slag van volk, wien het meer te doen was, om de beurs dier ongelukkigen te ledigen, dan om werkelijk hulp en beterschap te verschaffen. Waarvoor de geneeskundigen terugdeinsden, daarvoor boden zich drogisten, baardscheerders, badstoofhouders, schoenlappers, zeepzieders, ketellappers, koppelaarsters en landloopers van allerlei slag aan. Zij trokken op de zieken los met eene vermetelheid, die hen bij duizendtallen onder de hevigste martelingen hunner kuren deed te gronde gaan. Natuurlijk bleven de behoeftigen en zij, die de hooge eischen dier kwakzalvers niet konden bevredigen, geheel onverzorgd. En zeker waren zij er niet te minder onder. Maar zoodoende bleef het kwaad in 't verborgen voortwoekeren en nam de afzichtelijkste vormen aan. Men hield echter den sleutel van 't geheim in handen. En men heeft slechts de overleveringen van de Cours des Miracles en van de plaatsen van ontucht te raadplegen, om te leeren, op welke wijze de smetstof werd voortgeplant en vertienvoudigd, onder den invloed der prostitutie, het monster, den Proteus van de syphilis. Alle verhalen van de grootste geneeskundigen dier tijden over het ontstaan der ziekte komen neer op die noodlottige verbintenis van de lepra met de prostitutie, waarvan de syphilis de heillooze vrucht was. Het wezen der syphilis wordt dan ook als eene zuiver contagieuze, ‘door aanraking’ teweeggebrachte, besmetting beschouwd. Het is hier de plaats niet, om een wetenschappelijk beeld der ziekte te leveren. Trouwens, dat zou moeielijk in enkele trekken zijn te geven, want dat beeld werd naar tijd, plaats en andere omstandigheden zóó veelvuldig gewijzigd, dat niet één, maar verschillende portretten ervan zouden moeten worden op 't doek gebracht. En, | |
[pagina 380]
| |
waarlijk, nimmer heeft de pen of het teekenstift afschuwelijker beeld te schetsen gehad. Dit alleen zij hier van haar opgemerkt, dat zij, van de huid en hare aanhangsels tot de beenderen en hunne aanhangsels, geen weefsel, geen orgaan, geen levenssap onaangetast liet, maar als een alles verterend vergif het geheele lichaam in al zijne schuilhoeken ondermijnde, het leven tot eene marteling, den dood tot eene uitkomst maakte. Ziehier, hoe een der dichtlievende artsen van dien tijd (1520) de verwoestingen, door deze ziekte teweeggebracht, schetst. ‘Mais, en la fin, quand le venin fut meur,
Il leur naissoit de gros boutons sans fleur,
Si très hideux, si laids et si énormes,
Qu'on ne vit onc visages si difformes,
Qu'on ne receut si très mortelle injure
Nature humaine en sa belle figure.
Au front, au col, au menton et au nez,
Onc on ne vit tant de gens boutonnez.
Et qui pis est, ce venin, tant nuisible,
Par sa malice occulte et invisible,
Alloit chercher les veines et artères,
Et leur causoit si estranges mystères,
Dangier, douleur de passion et goutte,
Qu'on n'y scavoit remède, somme toutte,
Hors de crier, souspirer, lamenter,
Plorer et plaindre et mort souhaiter.’
Er bestaat evenwel geene ziekte, die de pennen van geleerden en niet geleerden meer in beweging gebracht, de gemoederen meer geschokt, de verbeelding meer gestreeld heeft, dan deze walgelijkste aller ziekten. Zij gaf de stof tot kluchtspelen, gedichten, romans, strijdschriften, ja, wat niet al eene verhitte verbeelding en eene ruwe natuur dier tijden aan 't licht konden brengen. Elke taal is rijk aan eene geheele literatuur over dat onderwerp, uit den tijd van haar optreden en in de volgende twee eeuwen, eene literatuur, even afzichtelijk als 't onderwerp zelf. De koddigste, meest oneigenaardige, maar ook de meest realistische en walgelijke titels treft men daaronder aan, en 't waren zeker niet de minst ernstige voorstanders der wetenschap, die zich aan dit euvel overgaven. Daarbij werd niet zelden zulk een boek aan een der leden van de hooge geestelijkheid of aan een vorstelijk persoon opgedragen... et pour cause! Ja, zelfs sommige schrijvers verklaarden ronduit, dat de radix superior tot het ontstaan der ziekte bij de geestelijkheid gezocht moet worden. Even zonderling, als de literatuur is, even zonderling was de kuur, die door wetenschappelijke mannen in hun tijd tegen de kwaal werd aanbevolen en aangewend. De meest tegenstrijdige middelen werden tegen de ziekte beproefd: aderlatingen, lavementen, laxeermiddelen, pleisters, baden, zweet- | |
[pagina 381]
| |
middelen, berookingen en inwrijvingen. Vooral het kwik speelde in de 15de en 16de eeuw eene groote rol. Onder allerlei vormen, inwendig en uitwendig, werd het aangewend, en de ingrijpende kwikkuurGa naar voetnoot(*), waaraan de lijders werden onderworpen, heeft duizenden offers geeischt. De onberedeneerde wijze van toediening van dit metaal en zijne verbindingen heeft op de reeds zoozeer aan bederf onderhevige ziekten van de meestal uitgeputte gestellen allerverwoestendst ingewerkt. De mercuriaalziekte werd voor menigeen noodlottiger dan de kwaal, waartegen het medicament werd aangewend. De wijziging, die de ziekte na verloop van tijd dan ook onderging, zoowel ten goede als ten kwade, moet voor een goed deel aan de keuze der middelen en de behandelingswijze worden toegeschreven. Dat menig arts op gunstige resultaten kon wijzen in tegenoverstelling van menigeen zijner collega's, moet toegeschreven worden aan het oordeelkundig gebruik zijner middelen, vooral van de kwikpreparaten of liever van de geheele onthouding daarvan en de vervanging door de zoogenaamde houtdranken en harsen. De voortreffelijke resultaten, in den eersten tijd verkregen door het guajachout, heeft dit tot een sanctum lignum in Europa gestempeld. Een der heroën in de kunst boogde met veel ophef op de goede resultaten, die hij had verkregen, door zijne patiënten te onderwerpen aan eene veertiendaagsche zweetkuur, door ze gedurende eenigen tijd te plaatsen in een warmen oven! Anderen trokken op de ziekte los met meer gedrochtelijke, dan schadelijke middelen, zooals adderwijn, addervleesch, adderafkooksel, enz. Als uit den grond rezen met den dag nieuwe geneesmiddelen op, die, zooals nog heden ten dage, met goud werden betaald en de bezitters dan ook in korten tijd schatrijk maakten. Allerlei nieuwe kuren werden aan de hand gedaan, natuurlijk, zooals men voorgaf, geheel in het belang van de ongelukkige lijders, maar inderdaad, om patiënten te trekken en hun op de slimste wijze hun geld afhandig te maken. Zoo heeft o.a. een zekere Van Hervelt in ons land eene verhandeling over de ‘gemakkelijke en veilige genezing’ der ziekte in 't licht gegeven, waarin hij den lezer er opmerkzaam op maakt, dat hij de zieken op eene nieuwe manier, op alle tijden des jaars, gaande en staande cureert, en dat vreemdelingen hem slechts nauwkeurig den staat hunner ziekte behoeven op te geven, zullende hij voor genoegzame medicijnen zorg dragen: ieder dosis is een dukaton (aldus eindigt de onderrichting), terwijl hij grooten lof toezwaait aan zijn arcanum en de gaande en staande behandeling. Vooral de specialiteiten in de behandeling, gewoonlijk ruwe empirici, onder den naam van ‘pokmeesters’ in ons land bekend, vonden een rijk bestaan met hunne behandeling. Zoo had de pokmeester te | |
[pagina 382]
| |
Arnemuiden, eene voormalige havenplaats van Middelburg, in den tijd van 6 jaren eene som van f 25,000 overgegaard, niettegenstaande hij rijkelijk leefde, terwijl zijn collega terzelfder plaatse de aanzienlijke som van f 50,000 door de behandeling van syphilis won. Men kan zich nauwelijks een denkbeeld maken van de intriges, knevelarijen en onzedelijke middelen, waarvan geneesheeren en kwakzalvers zich bedienden, om een rijken buit met de zoogenaamde behandeling te behalen. Sommigen spanden openlijk tegen elkander samen, om de aandacht op hunne geheimen te vestigen en de bevreesde en wanhopige belanghebbenden in hunne netten te vangen. Anderen schroomden niet, om vreesachtigen, die aan eene andere, naar 't uiterlijk verwante kwaal leden, als besmet met de syphilis te behandelen, of trachtten, door hunne gewaande kuur de kwaal sleepende te houden of door eene ingrijpende behandeling de ziekte een ernstiger voorkomen te geven. Weer anderen hebben door het aanbevelen van eene zoogenaamde voorbehoedende kuur juist de ziekte en hare verspreiding in de hand gewerkt. Het gevolg zelfs van de meest wetenschappelijke behandeling dier tijden was, zooals de beroemde Foreest verklaarde, dat ‘velen naar het kerkhof werden gedragen, anderen weder instortten en ook niet weinigen herstelden’. Doch lang genoeg bij die zoogenaamde ‘wetenschappelijke’ behandeling stilgestaan, hetgeen we meenden te moeten doen, om het eigenlijk doel van onze beschouwing, de sociale zijde van het kwaad, te beter in 't licht te kunnen stellen. De schrik, die Kerk en Staat door het plotseling optreden en de snelle uitbreiding der ziekte had bevangen, heeft tot de meest uiteenloopende, soms barbaarsche besluiten en handelingen geleid, om zoo snel en zoo zeker mogelijk zich van die pest der menschheid te ontdoen. Maar de meesten van die handelingen leidden juist tot het tegenovergestelde van 'tgeen men ermede bedoelde. De Bisschop van Parijs behoorde tot de eersten, die bij besluit van 6 Maart 1497 maatregelen in het belang van de algemeene gezondheid tegenover deze nieuwe plaag heeft uitgevaardigd. ‘Parceque cette malade contagieuse’, zoo luidt het o.a., ‘qui, puis deux ans en çà, a eu grant cours en ce royaume, tant de cette ville de Paris que d'autres lieux, faisait craindre aux hommes de l'art, qu'elle ne se multipliât encore à la faveur du printemps’, werd besloten, dat het parlement en het hof maatregelen zouden beramen, om het kwaad in zijn voortgang te stuiten. Het parlement vaardigde een besluit uit, dat in de straten en op de pleinen werd afgekondigd, waarbij de vreemdelingen, zoowel mannen als vrouwen, door de groote pokken aangetast, de stad binnen 24 uren na de afkondiging der publicatie moesten verlaten, op poene van eruit gegeeseld te zullen worden. Zij moesten naar hunne geboorteplaats of de plaats, waar ze ziek waren geworden, terugkeeren. Om hun vertrek gemakkelijk te maken, werd hun bij het ver- | |
[pagina 383]
| |
laten der poorten St. Denis en St. Jacques 4 sols parisis geschonken, terwijl hun naam opgeschreven werd en zij nogmaals aangemaand werden, niet terug te keeren, alvorens genezen te zijn. Den inboorlingen en ingezetenen van Parijs, die door de ziekte waren aangetast, werd gelast, zich in hunne woningen terug te trekken, ‘sans plus aller par la ville, de jour et de nuit’, op poene van geeseling. Waren de aangetasten behoeftig, dan konden zij zich bij de geestelijkheid en de armvoogden om ondersteuning vervoegen. Die geen onderkomen hadden, werden opgenomen en afgezonderd in een huis in den faubourg St. Germain-des-Prés. Ook voor vrouwen, die door schaamte teruggehouden mochten worden, om hare kwaal bekend te maken, werden toevluchtsoorden geopend. Voorts werden lokalen geopend, waar de loopende zieken geneeskundige hulp konden erlangen. Er werd onder de burgers eene speciale belasting geheven tot dekking der kosten van een en ander. Toen het echter bleek, dat de zieken of die zich als zoodanig aanmeldden, de aangeduide poorten uitgingen en na den bekomen reisduit andere poorten weder binnenkwamen, werden aan alle poorten wachters gesteld. Daarentegen werden de achterblijvers opgespoord, de stad uitgedreven of in de gevangenis geworpen, om daar eene tuchtiging te ondergaan. Te dien einde werden in elke wijk onderzoekers en sergeants aangesteld, om de stipte naleving der verordening te handhaven. De woningen der aangetasten werden gekenmerkt door een uithangenden bos stroo vóór, of een zwart kruis op de deur. Ofschoon deze verordening geen voorschrift behelst omtrent de publieke huizen, zoo is het toch zeker, dat deze ontruimd en gesloten werden, totdat de hevigheid der ziekte was geweken. Dezelfde maatregel werd ook toegepast op de zoo beruchte badstoven. Al die liefdadigheid leidde echter tot schandelijke praktijken en gaf nieuw voedsel aan de verspreiding der ziekte. Het aantal vertrekkenden en van hen, die een onderkomen zochten, nam schrikbarend toe, en opmerkelijk was de spoedige genezing van velen, die de stad met den reispenning hadden verlaten. Het bleek toch, dat tal van geveinsde zieken hadden medegedongen, om de aalmoes te krijgen, en zich dan spoedig weer als genezen bij den prevoost aanmeldden. Anderen, werkelijk zieken, vonden in dezen schamelen penning geen voldoende tegemoetkoming, om naar de plaats hunner geboorte terug te keeren, zoo zij die al kenden. Zij zwierven daarom als eene loopende pest door het land, overal hunne afzichtelijke sporen achterlatende, evenals de melaatschen van vroeger hadden gedaan. Dat was de gewone politiemaatregel dier tijden: ieder magistraat bande de besmetten buiten de palen van zijn gebied, om de besmetting over veel wijder gebied te verspreiden. Het was genoeg, dat ze buiten zijn gebied was. Herhaalde afkondiging van de genoemde publicatie vermocht echter even min iets als de eerste. Daarbij kwam, dat men de meergegoede lijders oogluikend in de stad en in het vrije verkeer liet. | |
[pagina 384]
| |
Doch wat zouden die maatregelen ook hebben gebaat, nu het bleek, dat die pest door het geheele land was verbreid en tot in de kleinste gehuchten was doorgedrongen, waartoe de besmette en losbandige landsknechten van Karel VIII, die met zijn leger uit Napels was teruggekeerd, niet weinig hebben bijgebracht. Toen men van den eersten schrik eenigszins was bekomen en wellicht ook de onmogelijkheid inzag, om de uitdrijvingsmaatregelen streng uit te voeren, maakte men geen bezwaar, om de ongelukkige slachtoffers der ontucht in de steden onder het verkeer der gezonden te laten en hen niet in afzonderlijke gestichten te doen verplegen. De aangetasten door die ziekte werden dan ook opgenomen in het algemeen gasthuis, Hôtel-Dieu, waar ze onder lijders van anderen aard, gewoonlijk met 4 à 5 in één bed, te zamen lagen. Het gevolg daarvan was eene genoegzaam algemeene besmetting van de lijders in dit gesticht. Hun aantal werd zóó groot, dat het gesticht en de andere hulpgestichten ze niet meer konden bevatten, zoodat bij besluit van het parlement van 1536 hun een afzonderlijk deel van een gesticht, namelijk eene zaal van het groote hospitaal de la Trinité, ‘où l'on a accoustumé de jouer farces et jeux’, ingeruimd werd ‘à l'hébergement des infectz et verollez’, en eene andere ‘à l'hébergement et retrait de ceux qui sont malades de teignes, du mal que l'on dict Saint Main, Saint Fiacre’ en andere besmettelijke ziekten. Van dit tijdstip af zag men overal elders afzonderlijke inrichtingen of afdeelingen van gasthuizen ter verpleging van ongelukkige poklijders geopend. In ons land droegen die gestichten den naam van ‘Pockhuysen’ en werden ze bediend door de zoogenaamde ‘Pockmeesters’. De gasthuismeesters bijv. van het Oude Gasthuis te Delft, waar deze lijders eene gastvrije opname kregen, hebben in 1565 eene keur van den schout, Burgemeester en Wethouders ontvangen voor ‘'t Pockhuys’, die eene reeks van bepalingen op de opname en behandeling dier lijders inhield. Daarbij werd o.a. geordonneerd, ‘dat men nu voortaen niemant in 't oude gasthuys voorsz. ontfanghen sal, die onder des scherprechters handen gheweest es, tsy off die besmet sy met pocken ofte andere natuyrl. sieckte’. De toegelatenen moesten bewijzen kunnen leveren van ‘haer goede faeme en naeme’. Die eenmaal in het voorz. gasthuis ‘ghesmeert en van pocken ghehulpen’ is, mocht daar niet weerkomen, mits het bewijs leverende, dat zij tusschentijds van ‘goede Leven’ geweest waren. Aan de binnenmoeder werd aanbevolen, ‘scherpelicken toe te sien datter gheen vrouwen dan die sy alleen wel kennen voir vrouwen van eerlicke levene sullen moighen enighe die spraeck houden mit den siecken (soe doir die selve persoenen veel weder verleyt en te valle ghebrocht syn gheweest). De vrouwen, die genezen het gasthuis hadden verlaten, mochten binnen de stad niet wonen in herbergen of andere plaatsen, ‘daer suspicie van oneerlicke leven soude moeghen vallen up peyne van die steen te draeghen en daer en teynde | |
[pagina 385]
| |
noch ghebannen te worden wt deser stede vriheyt’. Zoomede was bepaald, dat ieder, 'tzij man of vrouw, die na het verlaten van 't gesticht aanleiding had gegeven tot losbandig leven, 'tzij binnen of buiten de stad, gegrepen en ‘strengelick ghegheeselt worden ende die mans bouen dien die houte heuyck ende die vrouwen die steen draeghen, ende daer en teynde wt dese stadt en vriheyt van dien ghebannen werden’. Men ziet het, de opname was nog al aan strenge bepalingen verbonden. Of die altijd wel zijn nageleefd, valt zeer te betwijfelen. Naar gelang men nieuwe toevluchtsoorden voor de poklijders opende, kon men de verwoestingen afmeten, die het kwaad onder de lagere klassen en vooral onder die talrijke zwervelingen had aangericht, welke onder de veelsoortigste en vreemdsoortigste namen in die tijden werden aangeduid, maar die allen tot de klasse der vagebonden moesten worden gebracht. In deze pokhuizen werden nu, evenals vroeger de melaatschen in de leprozenhuizen, allen, die door de Spaansche pokken besmet geacht werden, opgenomen. Men onderwierp hen daar aan verschillende kuren, of wel men beschouwde die plaatsen slechts als gevangenissen, waar ongelukkige zondaren en zondaressen hun ellendig bestaan tot den dood konden voortsleepen. Men had berouw, dat men de politie-maatregelen zoowel van de leprozen als van de pokzuchtigen had opgeheven. Daarom besloot men, om beide soorten van ‘schurftzieken’ in dezelfde ruimte op te tassen, daar men de verwantschap van beide ziekten en het aanwezig zijn van beide ziekten op 'tzelfde individu vaak niet loochenen kon. Tegen de vrouwen van ‘lichtene leve’, die aan anderen haar smetstof hadden medegedeeld, ging men met eene uiterste gestrengheid te werk. Te Bordeaux en Toulon ondergingen ze de accabussade, dat wil zeggen, men sloot de besmette in eene ijzeren kooi en dompelde die verscheidene malen in de zee, zorg dragende, dat de gevangene niet stikte (vandaar de naam van buiteling in zout water). Ondanks dat alles bleef er nog genoeg smetstof in het vrije verkeer over, om het kwaad naar alle zijden te verspreiden. Onder de hoogere standen woekerde het kwaad niet minder hevig dan onder de lagere en laagste klassen der maatschappij voort. Niemand was meer veilig, de zuigeling noch de grijsaard, de onschuldige maagd noch de gehuwde vrouw. De geschiedenis heeft het lijden van menigen wereldlijken en van menigen kerkvorst geboekt, en dezen hebben hunne teugellooze driften, ondanks hunne afzichtelijke kwaal, niet kunnen bedwingen. Wanneer wij toch lezen, dat de hooge geestelijkheid voor hare onderhoorigen zoogenaamde concubinaats-tarieven invoerde, waarbij tegen een jaarlijksche bijdrage het leven in concubinaat werd toegestaan, en dat de Bisschop van Constanz, Hugo van Loudenberg, aan de betrekkelijk weinige geestelijken, die beweerden van dit voorrecht geen gebruik te maken, de heffing toch oplegde, ja, dat de Zwitsersche gebruiken ter wille van den huiselijken vrede het leven in concubinaat aan de nieuwbenoemde | |
[pagina 386]
| |
geestelijken als verplichtend oplegden, dan voorwaar moet men eerder van uit de hoogte, dan uit de laagte de sporen van het vergif zoeken. De schrijver van Traité de la Polygamie sacrée levert een curieuse statistiek van de ‘prélats et bénéficiers, leurs domestiques et autres personnes masles ou femelles qui vivent aux despens du crucifix’ in 1581 in 12 diocesen van Frankrijk, te Vienne en in de lage landen van Vlaanderen. Daaronder komen 287000 geestelijken met hunne officianten en bedienden voor, voorts 300000 femmes adultères sacerdotales, 370000 filles de mauvaise vie, 400000 bâtards et bâtards des bâtards, 100000 maquereaux et maquerelles en 18000 sodomites, te zamen 5,155,102 personen, ondersteund door de Gallikaansche kerk, die een som van 100,530,119 kronen inbrachten en 84,596,089 kronen uitgaven. Zonder nu de minste waarde aan de juistheid dier cijfers te hechten, kan men zich uit de opsomming dier verschillende elementen, die ten koste van de Kerk leefden, een flauw denkbeeld vormen van de verdorvenheid dier tijden. Aan den anderen kant waren de beroeringen, die in Staat en Kerk in het eerste vierendeel der 16de eeuw in Duitschland, Nederland en Zwitserland, wegens de Hervorming plaats hadden, niet weinig bevorderlijk aan de verspreiding der ziekte, daar, zooals we reeds vroeger hebben gezien, vooral te dien tijde het godsdienstfanatisme met het erotisme gewoonlijk gepaard ging. De groote kerkhervormers, Luther, Melanchton, Zwingli, Calvijn en Von Hutten, waren tevens de baanbrekers eener maatschappelijke hervorming in den aanvang der 16de eeuw. De eerste, minder geleerd dan oprecht, ruw, vastberaden en stout, heeft de schanddaden, waaraan de Roomsche geestelijkheid zich schuldig heeft gemaakt, in al hare naaktheid aan de kaak gesteld. Melanchton, de vredelievendste en kalmste onder de hervormers, hield den vurigen, maar blinden ijver van Luther in toom door zijne groote gematigdheid. Zwingli, met een eenvoudigen, verstandigen zin bezield, was de vrijzinnigste en meest practische der hervormers; helder en krachtig was hij van geest, en zijne woorden getuigden van den echt humanistischen geest, die in hem huisvestte. Calvijn, de scherpzinnigste der hervormers, ofschoon even volhardend, doch ontwikkelder en verstandiger dan Luther, bezat evenwel niet den op zichzelven gezonden en vrijen geest van den Wittenberger; Von Hutten eindelijk, die wakkere ridder van den vrijheidsgeest, gebruikte, evenals zijn evenknie van den Wartburg, wat al te vaak de sporen, om de Duitsche ridderschap tegen het Roomsche hof in het harnas te jagen tot afschudding van het juk der pausen. Hoe uiteenloopend van karakter de kerkhervormers ook waren; hoe verschillend de wegen ook mogen geweest zijn, die zij hebben ingeslagen, zij streefden allen naar één doel: door matigheid, arbeidzaamheid, eenvoud, strenge tucht en echten godsdienstzin, de algemeene welvaart te doen toenemen. ‘Allen beschouwden, van godsdienstig | |
[pagina 387]
| |
standpunt, het in acht nemen van de zedelijke plichten ten opzichte van het eigendom als een hoofdzaak en, terwijl zij op tucht letten, naar tevredenheid voor het gemoedsleven streefden en op de ontwikkeling der productieve krachten het oog vestigden, vergaten zij niet, eene betere verdeeling van het inkomen aan te bevelen, daar hierdoor de scherpe sociale tegenstellingen vermeden konden worden en daar dit tevens een plicht van den Christen was. Een zoodanig sociale positie alzoo, dat de arbeid een lust worde en met de natuurlijke, economische en hygiënische voorwaarden in overeenstemming zij en, waar dit nog niet mogelijk is, het streven om daartoe te geraken. Buitendien echter nog geloof en deemoed, steeds gereed, om de plichten tegenover Staat en maatschappij te vervullen en voorts nog God te dienen en de naasten als zichzelven lief te hebben’Ga naar voetnoot(*). De ‘nieuwe leer’, die inmiddels in uitgebreidheid zeer was toegenomen, gaf bij de domme ijveraars onder 't volk tot de waanzinnigste uitspruitsels aanleiding. In Nederland was de dweepzieke sekte der Wederdoopers ontstaan, die hare leden op rijperen leeftijd, of voor de tweede maal, doopte. Van elders verdreven, vestigden zij zich vooral te Leiden, waar de snijder Jan Bochold, gewoonlijk Jan van Leiden genoemd, hun hoofd werd. Ook daar vervolgd, begaven zij zich naar de Westfaalsche stad Munster. Hier stichtten zij een fanatisch ingerichten, theocratisch-communistischen staat. In het eerst bezat Bernard Knipperdolling het grootste gezag, want eerst later werd Jan van Leiden koning van ‘Sion’, zooals Munster genoemd werd; hij was ‘de profeet’. Adel, geestelijkheid en de welgestelde burgers werden uit de stad verdreven; alle edele metalen en kostbaarheden moesten uitgeleverd worden, om voor 't gemeenschappelijk gebruik der geloovigen te dienen; alle boeken en manuscripten werden, met uitzondering van den Bijbel, openlijk verbrand. De koning-profeet hield er een deftigen harem op na, naar 't voorbeeld der koningen David en Salomo, en oefende daarin een onbeperkt gezag uit; hij doodde onder anderen eigenhandig een zijner vrouwen, omdat zij tegen zijne woorden protesteerde. Deze dwepers en hunne bentgenooten, de Adamieten, gaven in het openbaar de walgelijkste tooneelen van verdierlijking te aanschouwen. Te Amsterdam hebben zij den 13den Februari 1535 een van die afschuwelijke tafereelen geleverd, waarvoor de geeselaars der 14de eeuw zouden zijn teruggedeinsd; personen van beiderlei sekse ontdeden zich op den openbaren weg van hunne kleederen, die zij op een brandstapel wierpen, en gaven zich zoo aan de grootste ongebondenheid, in zoogenaamde ‘heilige gemeenschap’ over. Wij werpen liever den sluier der verontwaardiging over zulk godslasterlijk bedrijf, dan deze chronique scandaleuse verder te onthullen. Telkens echter, als de godsdiensthaat en de godsdienstige en sociale | |
[pagina 388]
| |
verdrukking in een opstand zich baan brak, ging deze gepaard met de gruwelijkste en walgelijkste uitingen van het geslachtsleven, waarvan zoowel de boerenoorlog en de dertigjarige krijg in Duitschland, als de Hugenootenstrijd en het bloedbad van den Bartholomeüsnacht in Frankrijk getuigenis hebben afgelegd. De vrijverklaring van den middelstand en de toenemende welvaart, die daardoor geboren werd, gaven ook aanleiding tot een minder ingetogen leven en de gevolgen van dien. Vooral in den aanvang der 17de eeuw, toen de Puriteinsche zeden onder de kerkelijke hiërarchie elk buiten-echtelijk verkeer tusschen individuen van beiderlei geslacht als zonde beschouwden, werden al de plaatsen van publieke ontucht gesloten, doch woekerde het kwaad in nog afzichtelijker vormen in 't verborgen allerwege voort. De ziekte begon toen weer zóó hevig te worden, dat men eerst genoodzaakt was, de huizen van ontucht oogluikend toe te laten, en men eindelijk in 1789 tot de overtuiging kwam, dat de prostitutie een maatschappelijke aangelegenheid van genoegzaam gewicht was, om er ernstig op toe te zien. Eene andere gewoonte van dien tijd heeft veel onheil gesticht, namelijk die van zoogenaamde ‘borstzoogsters’, gemeenlijk vrouwen uit de heffe des volks. Dezen nu waren niet zelden bronnen van besmetting, die het geluk van geheele gezinnen vernietigden. Zoo heeft de geschiedenis o.a. eene epidemie te boek gesteld onder kraamvrouwen en hare kinderen, voorts onder vrouwen, kraambewaarsters, dienstboden en eindelijk ook onder mannen, uitgegaan van zekere Jannetje de Zoogster, te Middelburg. Van andere plaatsen vindt men dergelijke gevallen opgeteekend. Maar behalve deze omstandigheden, uit de maatschappelijke gewoonte en den algemeenen beschavingstoestand voortvloeiende, willen wij ten slotte nog kortelijk de aandacht vestigen op een voorname bron, die de ziekte in hare voortplanting begunstigde: de zoogenaamde gewettigde prostitutie. Hoe moeielijk dit onderwerp in dit tijdschrift ook te behandelen is, zoo hebben wij toch gemeend, dat wij ons niet mochten onttrekken, in deze historisch-sociale studie, aan het leveren van eene schets van dit maatschappelijk euvel, zouden wij niet het verwijt op ons laden, dat we de voornaamste toetsen aan het beeld der ziekte, die thans het onderwerp onzer beschouwingen uitmaakt, hebben onthouden. Het is evenwel een onbegonnen werk, dit maatschappelijk kwaad in al zijnen omvang en over de geheele beschaafde wereld na te gaan. Wij hebben daarom gemeend, ons te moeten bepalen tot ons eigen land, en doen dat te eerder, omdat de gesteldheid van ons land in de eeuwen, toen de syphilis het meest grasseerde, van dien aard was, dat zij een vruchtbare bodem mag genoemd worden voor het maatschappelijk euvel der prostitutie, welks wezen en vorm in ons land weinig of niet verschilde van die van andere landen. Wij zullen | |
[pagina 389]
| |
de nadere bijzonderheden dienaangaande ontleenen aan de voortreffelijke, doch weinig bekende studie over dit onderwerp, door een onzer meest geachte tijdgenooten geleverdGa naar voetnoot(*). In ons land werd, evenals elders, reeds lang vóór het einde der 14de eeuw de openbare ontucht zeer streng, zelfs met den dood gestraft. Maar weldra zag men zich, bij de ongemeene vlucht, die koophandel en scheepvaart in de latere en vooral in de 15de eeuw namen, wel genoodzaakt, de openbare prostitutie, of liever, de openbare bordeelen toe te laten, doch onder toezicht van den magistraat te plaatsenGa naar voetnoot(†). Overal zien wij dan ook de prostituées, die vroeger een wandelend leven leidden of, uit andere plaatsen en streken verjaagd, inzonderheid des nachts op kerkhoven, pleinen en afgezonderde plaatsen ronddwaalden, naar een gemeenschappelijke woning verwezen, waar het oog der politie haar beter kon bewaken. Haar werden bepaalde wijken, in de achterbuurten der steden, tot woonplaats aangewezen, waar ze, onder zekere bepalingen, haar ellendig bedrijf konden uitoefenen. Zij moesten op gezette tijden van den nacht hare verblijven sluiten en zich dan ook daarbinnen begeven, op verbeurte van het opperste kleed. Intusschen heeft die opeenhooping van het schuim der zedeloosheid | |
[pagina 390]
| |
in bepaalde wijken niet weinig ertoe bijgebracht, om deze buurtschappen tot ware cloaken der steden te maken. Dronkenschap, vechtpartijen, roof en manslag waren daar dagelijksche gebeurtenissen. Ten einde daarin verandering - om het niet verbetering te noemen - te brengen, werd het houden van publieke huizen alleen toegestaan aan 's heeren dienaren, zijnde knechten van den Gerechte of van den Schout of Baillieu! Men verviel dus van het eene uiterste in het andere: trachtte men eerst, de prostitutie uit te roeien, nu maakte men de prostitutie tot een Staats- of althans gemeente-aangelegenheid. Zooals het met andere zaken in die tijden ging, welke aan verordeningen en politie-toezicht waren onderworpen, zoo ging het ook hier: men stoorde zich weinig of niet aan de verordening, en de politie zelve was menigmaal de eerste, die daar aanleiding toe gaf, ja, zelfs de ergste overtreedster van de voorschriften van den magistraat. Zoo waren reeds in het laatst der 15de eeuw de huizen van ontucht door de geheele stad Amsterdam verspreid. Hoeveel ongerief dat gaf, blijkt o.a. uit een verzoek van de bewoners van de buurt het Spui in het ‘vlek van den Haag’, - waar de dienaren van den Procureur-Generaal van Holland en die van den Baillieu hunne herbergen en bordeelen hielden - tot Koningin Maria in 1539 gericht, om deze verblijven vandaar te doen verwijderen, waartoe op bevelschrift van genoemde Koningin de toenmalige Baillieu tot zijne groote ergernis overging, echter zonder dat het eigenlijke doel ermede werd bereikt. Een andere eigenaardige bepaling - die natuurlijk meermalen overtreden werd - was, dat melaatschen en gehuwden deze plaatsen van ontucht niet mochten bezoeken. Delft heeft voor de laatstgenoemden dat bezoek echter voorwaardelijk gesteld, wellicht in de meening, dat geen gehuwde daarheen zou durven gaan, zoolang de zon aan den hemel staat. We lezen toch in een verordening van 1560 o.a., dat schout en schepenen verordineerd hebben, ‘dat niemant ghehuwelict zijnde voirtan hem en sal moeten vinden in eenige bordelen, oneerlicke ende lichte herbergen voir dat die sonne ondergegaen zal zijn’. Het privilegie, aan 's heeren dienaren geschonken, was een ware melkkoe voor die van den Gerechte, den Baillieu zelfs ingesloten. Uit een geldelijk oogpunt waren deze inrichtingen voor hen volstrekt geen onverschillige zaak, die daardoor in de 15de en 16de eeuw aan de geheime prostitutie zeer bevorderlijk werd. De misbruiken, daaruit voortspruitende, hebben er dan ook toe geleid, dat in het laatst der 16de eeuw streng verboden werd aan de dienaren van het gerecht, om ‘oneerlyke taverne noch lichte herberge ofte vrouwen’ te houden. Ter onderscheiding van de ‘eerlycke herberge’, die een vaantje tot kenmerk moesten uitsteken, werd aan de bordeelen toegestaan, een ‘tinne pints kanneken met een pallem-boemke’ uit te hangen. Of de prostituées zelven, evenals de melaatschen en zooals hare | |
[pagina 391]
| |
zusteren in den vreemde, een bijzonder onderscheidingsteeken droegen, is ons niet bekend. Een andere vorm, waaronder zich de openbare en toegelaten prostitutie voordeed, waren de destijds algemeen verspreide badstoven. Dezen kwamen onder de regeering van Filips van Bourgondië algemeen in gebruik. Wel verre van als gezondheids- of geneesmiddel bij ons te dienen, schijnen zij slechts de strekking te hebben gehad, om met vrouwen van lage afkomst voor de prostitutie te worden gebezigd. Haar bestaan schijnt echter van korten duur geweest te zijn, daar de besmetting van de syphilis, door het gemeenschappelijk gebruik der beide seksen van die inrichtingen, zoozeer verspreid werd, dat ze vol schrik verlaten en soms van overheidswege gesloten werden. Oorspronkelijk waren die inrichtingen bestemd, om vooral de mindere klassen, die slecht gehuisvest en gekleed waren, des winters tot geschikte toevluchtsoorden te strekken, om het lichaam te verwarmen. Die ‘stoven’ waren dus groote haarden, dag en nacht verwarmd. Later werden ook dergelijke stoven voor de meergegoede klassen opengesteld tegen een zeker entréegeld, en wel afzonderlijk voor mannen en voor vrouwen. In de 14de eeuw echter slopen reeds allerhande misbruiken daarin, en werden zij de verzamelplaats van individuen van beiderlei geslacht. Ten tijde dat de magistraat zich tegen het bestaan der bordeelen verzette, werden de badstoven van lieverlede de meest gewone, ofschoon geheime plaatsen van ontucht. Later echter erkende de magistraat zelf deze verblijven als getolereerde plaatsen van ontucht, zooals uit de oude keuren van Dordrecht blijkt, waarbij aan de jongens van de hoekerschepen met kabeljauw verlof werd gegeven, met hunne meisjes daarheen te gaan. De publieke vrouwen, die op andere plaatsen woonden dan die haar waren aangewezen, werden dan ook met één pond en een jaar verbanning buiten de poort op haar eene oor beboet, doch met uitzondering van die, welke in de steden verblijf hielden. Nochtans werden ook daar de vrouwen door de politie betrapt, zooals blijkt uit een verordening van politie te Utrecht in den jare 1462. Tien jaren later werden ze onder strenger toezicht gesteld en mocht niemand eene stoof openen, voordat hij verlof van den magistraat had bekomen, en die toelating geschiedde tot een beperkt getal. Nadere bijzonderheden omtrent het bestaan en de onzedelijke handelingen dier inrichtingen zijn in de studie, waaruit we geput hebben, niet bekend gemaakt, doch, afgaande op hetgeen dienaangaande uit den vreemde wordt medegedeeld, moeten wij deze inrichtingen als ware holen van zedeloosheid en allerlei maatschappelijke gebreken beschouwen, die veel zullen hebben bijgedragen tot de algemeene verspreiding der syphilis. Eenige feiten uit de lijfstraffelijke rechtspleging dier dagen zullen ons voorts eenig denkbeeld kunnen geven, hoe de justitie zich tegenover | |
[pagina 392]
| |
de prostitutie gedroeg. Men zou in de terminologie dier tijden die in één woord ‘willekeurig’ kunnen noemen. In tal van willekeuren of ‘keuren’ worden ons eenige fragmenten te aanschouwen gegeven van de wijze, waarop de justitie zich gedroeg tegenover de prostituées en wie en wat met haar in verband stond. De strenge, nu eens schandelijke, dan weder potsierlijke vonnissen moeten meer als curiositeiten, als vreesaanjagers, dan als werkelijk uit te voeren besluiten beschouwd worden, en zoo ze al werden uitgevoerd, dan golden ze gewoonlijk de heffe des volks, terwijl ze voor de meergegoeden slechts eene schrikaanjaging op hunne beurs waren. De strengste straffen konden toch met boeten worden afgekocht. En als dan ook de meergegoeden even streng, ja, soms strenger dan ‘de ellendigen’ werden gestraft, mag hierin geen onpartijdigheid, maar slechts een treffen van de beurs der beklaagden, ten bate van de justitie en hare dienaren, gezien worden. De schaal van Themis was niet afkeerig van de goudstukken der ontucht. Wat kon zij het helpen, wie den doorslag gaf: zij is immers geblinddoekt? Met waarlijk ‘blinden’ ijver kweet zij zich dan ook te dien tijde tegenover de publieke zedelijkheid, of liever, zedeloosheid van hare taak. Daarbij kwam, dat de zwaarte der misdrijven niet afhankelijk werd gesteld van den persoon, van den bedrijver of van de omstandigheden, die de volvoering hadden vergezeld, maar van de gesteldheid van het beleedigde voorwerp, komende inzonderheid in aanmerking, of het edel was of niet. In de 14de en 15de eeuw gold de rechtsbedeeling meer het schenden van huwelijkstrouw, dan wel de vergrijpen buiten het echtelijk leven. Het waren vooral de misdrijven van verkrachting, schaking en dubbel huwelijk, die streng vervolgd en gestraft werden. De meest gewone straf daartegen was verbanning buiten de grenzen der stad, doch het kwam ook wel voor, dat de bigamist zijne rechterhand of zijn hoofd verbeurde, doch beiden met geld kon aflossen! Tegen andere misdaden, in de taal dier tijden ‘stomme zonden’ genoemd, ging men strenger te werk of velde men scherper vonnis: die zich daaraan schuldig maakte, werd veroordeeld ‘tot pulver te bernen’. Hoeveel van die vonnissen echter onuitgevoerd zijn gebleven, is in de annalen niet geboekt. Echtbreuk werd gestraft, door den schuldige met een gloeiend ijzer op zijn gelaat te schandvlekken en hem daarna te geeselen. De graad der straf verschilde overigens, naar gelang het een mannelijk of vrouwelijk individu gold en naar andere omstandigheden. Een van de menigvuldigst toegepaste straffen, aan eene overspelige vrouw opgelegd, was het dragen van de stedesteenen, zijnde twee gehouwen, cylindrische of prismatische steenen, met het stadswapen beschilderd en door een ijzeren beugel met ketting aan elkander verbonden. Deze tamelijk zware steenen werden om den hals gehangen der vrouwen, die veroordeeld waren, ‘metten steenen halsbant aen haeren hals te gane’ van de | |
[pagina 393]
| |
strafplaats naar de woning der delinquente en vandaar terug, in den regel langs een anderen weg. In de 16de eeuw was de straf voor zulke vergrijpen gewoonlijk barrevoets en blootshoofds voor de processie te gaan, enkel met een hemd aan, daarna vergiffenis aan God en aan de justitie te vragen en eindelijk verbanning. Mannen werden daarenboven gedurende 24 uren op water en brood gesteld in 's keizers stoel, of wel te pronk gezet met een spinrok onder elken arm. Bij bigamie werd de vrouw een uur op het schavot te pronk gesteld met twee mansmutsen op het hoofd, bij trigamie met een muts op het hoofd en één op elken schouder; voor de mannen, die zich aan bigamie schuldig maakten, was de straf een uur op de kaak, tusschen twee spinrokken geplaatst, en voorts gedurende eenige jaren uit stad en land gebannen te worden. Andere vergrijpen tegen de zeden werden weder op andere manieren gestraft. Te midden van die veelsoortige strafoefeningen buiten het enge gebied der prostitutie moet het verwondering wekken, dat de prostitutie zelve in de 16de eeuw zich in het volle genot der vrijheid mocht verheugen. Ofschoon uit een en ander blijkt, dat de regeering voornamelijk haren invloed trachtte uit te oefenen op de bevordering van de zeden en het huwelijk, zoo maakt het toch een zonderlingen indruk, dat bij al die zorg, om de zedelijkheid te bevorderen, de bevoorrechting en indemniteit aan de betere standen was geschonken, om straffeloos of tegen eene geringe opoffering overtredingen te begaan. Vooral moest dit de prostitutie in de hand werken, daar het composeeren met den rechter een gereeden vrijbrief daartoe uitmaakte. Wat nu de maatregelen betreft, meer bepaald genomen tot wering der prostitutie, zoo bestonden die na de Hervorming in het afschaffen der bordeelen en het bestraffen van het plegen van ontucht. Een van de eerste daden op het gebied der zeden na de Hervorming bestond in het afschaffen van de bij de Roomsche kerk toegelaten bordeelen. Men is daarbij geheel naar plaatselijke inzichten te werk gegaan, zoodat de maatregelen, in de verschillende plaatsen te dien opzichte genomen, nog al uiteenliepen. Gelijk we vroeger reeds hebben medegedeeld aangaande Frankrijk, zoo handelde men ook meestal bij ons te lande met die inrichtingen in de laatste helft der 16de eeuw. ‘Mette grote clocke van 't stadhuijs’ werd eenvoudig afgekondigd, dat de bordeelen moesten ophouden te bestaanGa naar voetnoot(*), onder toezegging van een belooning van zes pond aan hem, die een bordeel of een koppelaar aanwees. Doch hoe vaak die keuren ook werden herhaald en hoe streng de straffen ook gesteld waren tegen overtreding, het mocht weinig baten, en het doel, dat men ermede beoogde, werd geenszins bereikt. Integendeel, de | |
[pagina 394]
| |
geheime prostitutie werd erdoor in de hand gewerkt. Het baatte even min, of de ordonnantie van Willem I van 8 Februari 1583 binnen Zeeland het bordeelhouden, het hoerenbedrijf, het concubinaatschap van Papen en anderen, overspel, koppelarij, enz. met zware straffen, naar gelang van omstandigheden met geldboeten, eenvoudig, vijftigjarig of eeuwig bannissement, ja, zelfs met den dood had bedreigd, met behoud van de straffen van de keizerlijke en beschreven rechten gecoucheerd tegen rapt, viol, enz.; de zeden verergerden er eerder door, dan dat ze verbeterden. Al ruimer en ruimer werd het gebied van strafverordening genomen, en hoe meer soorten van vergrijpen tegen de openbare zeden men onder dezelfde rubrieken van rechtspleging opnam, des te meer aanleiding tot ontduiking werd gegeven, want waarlijk, de grenzen tusschen het eene vergrijp en het andere waren moeielijk te trekken, zoodat de eene overtreder door de mazen van den anderen sloop. Een bewijs van het toenemen der prostitutie in den loop der 17de en het begin der 18de eeuw leveren mede de in dien tijd uitgevaardigde plakkaten op het infanticide, op het te vondeling leggen en op het trouweloos verlaten van kinderen. Opmerkelijk was de wijze, waarop de justitie meende te moeten geraken tot de ontdekking dier misdrijven. Zij gaf het sprekendst bewijs van de onvoldoende regeling en het gebrekkig toezicht der politie, daar den burgers werd aanbevolen, de misdrijven op te sporen en aan de politie en justitie ter kennis te brengen. Men loofde daarbij premiën uit, die tot f 300 opliepen. Wat nu meer bepaald de bestraffing van de eigenlijke ontucht aangaat, ook daarin treft men de zonderlingste en meest uiteenloopende bepalingen en vonnissen aan. Zoo werden te Leiden in 1598 drie prostituées uit een gestoord bordeel, elk langs een verschillende poort, ter stede uitgedreven. Te Middelburg wederom werden in de laatste helft der 16de eeuw de gegrepen prostituées gestraft met gevangenzetting op water en brood in 's keizers stoel, of moesten de veroordeelden God en de justitie om vergiffenis vragen. In andere plaatsen werden ze veroordeeld, om gedurende een of meer jaren aan een ketting gesloten te worden of gedurende eenige dagen in een donkeren put gezet en daarna eenige jaren uit de stad gebannen te worden; in nog andere plaatsen werden de lichtekooien in een ijzeren kooi geplaatst, die dan snel werd rondgedraaid, hetgeen nog in den aanvang dezer eeuw te Vlissingen werd vertoond. Een andere manier van straffen bestond in het afsnijden van het hoofdhaar of het ruggelings plaatsen op een ezel met een schandbord boven het hoofd, waarmede ze door de stad werden gejaagd; eindelijk werden ze gegeeseld en gebrandmerkt met het stads-ijkijzer op den rug. Dat al deze strenge lijfstraffen geen afdoend middel tegen recidieve waren, bewees zekere Lijsbet Balforts, die den 6den September 1608 te Delft werd veroordeeld, om ‘mit een gloeyent yzer een galge op haer rechter wange gebrant’ te worden, en zulks nadat haar in 1604 | |
[pagina 395]
| |
te Leiden ‘een oor afgesneden’ was en in 1605 te Dordrecht ‘haer neuse ten wederzijde opgeplist es’.
En nu ten slotte samenvattende, wat de geschiedenis der syphilis en van haar aanverwante, de prostitutie, heeft geleerd, dan zien wij, dat beiden, door alle tijden heen, in de geschiedenis van het volk hare phasen hebben gehad. In de 15de eeuw was zij geheel ingeweven in den maatschappelijken toestand, vertegenwoordigd als deze was door een ontaarde geestelijkheid, een uitspattenden adel en door een armoedig, in alle excessen bij den dag levend gemeen. Deze gesteldheid heeft ertoe gebracht, om de prostitutie eenigermate te organiseeren, door haar hier en daar in bepaalde wijken en buurten te concentreeren. De schrik, dien de algemeene verspreiding der syphilis alom verbreidde, deed de Kerk en den Staat in een ander uiterste vervallen en tot handelingen overgaan, die juist het tegenovergestelde bewerkten, van wat beoogd werd: de zedeloosheid werd bevorderd en de syphilis werd meer algemeen. In landen, waar de Hervorming was doorgedrongen, werd de openbare prostitutie tot aan dit gewichtig tijdstip toegelaten en officieel erkend door openstelling van bordeelen. In de 17de eeuw ontwikkelt zich het Hervormde kerkgenootschap en, aan invloed toenemende, kant het zich meer en meer tegen de wijzigingen aan, die ontluikende geestbeschaving, het vreemdenverkeer, enz., in de zeden en gewoonten van het volk beginnen aan te brengen. De overdreven ijver der Kerk geeft voedsel aan veinzerij, en de oneerlijke herberg en het geheim bordeel bloeien, vanwaar uit de syphilis zich met vernieuwde hevigheid verbreidt en den grondslag van de maatschappij, het gezin, ondermijnt. Vooral in de groote, meest welvarende steden ontwikkelt zich de geheime prostitutie op groote schaal, terwijl allerlei kwakzalvers, en zelfs geneeskundigen, van den algemeenen schrik misbruik maken, om de slachtoffers meer van hun geld, dan van hun kwaal te verlossen. De handelingen van den magistraat tegenover de besmetten, zoowel als tegenover de voornaamste bronnen van besmetting, waren evenzeer geschikt, om het kwaad meer te bevorderen, dan wel uit te roeien. Nergens werd het kwaad in zijn oorsprong aangetast. En zeker was dat destijds moeielijker dan thans, nu het rechts- en zedelijk gevoel meer ontwikkeld is dan toen. En, waarlijk, mocht toen, bij de ruwere vormen en minder ontwikkelde begrippen van zedelijkheid, het kwaad meer aan den dag zijn getreden dan thans, ten opzichte van het maatschappelijk kwaad, de prostitutie, is onze tijd niet vooruitgegaan bij vroegere eeuwen, toen Staat en Kerk er met alle mogelijke wapenen tegen te velde trokken. Tot dezelfde uitkomst ongeveer hebben de historische onderzoekingen | |
[pagina 396]
| |
van Dufour geleid. Hij zegt toch aan het slot van zijn meergenoemd werk: ‘Il résulte de nos convictions, appuyées sur une longue série de faits, que la prostitution légale, c'est-à-dire autorisée ou plutôt tolérée par la loi, n'a jamais eu de liens ni de rapports, même indirects, avec l'état permanent des moeurs du pays, et qu'elle reste toujours enfermée dans un cercle borné qui ne s'agrandit qu'en raison de l'accroissement de la population; mais au contraire, les mauvaises moeurs, les plus dangereuses et les plus invahissantes, qui n'ont rien de commun avec cette vile espèce de prostitution, peuvent se développer d'une manière affreuse dans les classes élevées et gangrener, pour ainsi dire, le coeur de la nation, si le gouvernement et les hommes qui le représentent, ne travaillent pas à combattre l'émulation du vice parmi la jeunesse et ferment les yeux sur la pire des prostitutions, sur cet amour féroce et insatiable de l'argent, qui dévore la génération actuelle.’ Deze woorden, dertig jaren geleden terneergeschreven, hebben in onzen tijd van toomelooze weelde en onverzadelijke geldzucht een dubbele beteekenis verkregen. Dat mogen zij bedenken, zoowel zij die van staats-hulp, rechtstreeks tegen het kwaad gericht, alle heil verwachten, als zij, die meenen, dat de Staat ten eenen male machteloos daartegenover staat. Zeker is van alle maatschappelijke kwalen geene dieper - zedelijk en lichamelijk - van oudsher in het sociale leven doorgedrongen, dan de prostitutie en hare dochter, de syphilis; maar even zeker is geen beter geneesmiddel daartegen te vinden, dan bij het volk zelf. Dec. '79. s. sr. coronel. |
|