De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHervormingsplannen betreffende het hooger onderwijs in Hongarije.De behoefte aan wijziging en verbetering van het hooger onderwijs, aan uitbreiding der verschillende vakken van wetenschap, aan nadere regeling der universitaire examens, heeft zich in den laatsten tijd in verschillende landen doen gevoelen. Wellicht niet het minst in Nederland, waar de wet van 28 April 1876 (Stbl. no. 102) een geheele omwenteling op dit gebied teweegbracht. Hervorming van het gym- | |
[pagina 366]
| |
nasiaal onderwijs, wijziging van de vereischten voor de toelating aan de universiteit, verplaatsing der propaedeutische studiën naar de gymnasia, afschaffing der testimonia en herziening der examenvakken, nieuwe regeling der collegegelden en traktementen van hoogleeraren, het jus promovendi verleend aan een enkele gemeente,... ziedaar vele hervormingen van groot gewicht, onder één nummer van het Staatsblad vereenigd. Geen wonder, dat de toepassing van zulk een omvangrijke wet velen met belangstelling vervult en hen met gespannen verwachting doet uitzien naar het oogenblik, waarop de nieuwe toestand geheel zal zijn ingetreden; geen wonder ook, dat zij, die tegen elke verandering met argwaan vervuld zijn, angstig de gevolgen afwachten van eene vernieuwing, die zij, althans ten deele, niet gewenscht hebben. Anderen, die om de moeielijkheden, welke onvermijdelijk moeten ontstaan, de vele verbeteringen niet voorbijzien, vertrouwen, dat, als de nieuwe orde van zaken volledig zal zijn ingetreden, de opheffing van oude misbruiken te meer in het oog zal springen en hetgeen nu nog vaak met bezwaren gepaard gaat, weldra, bruikbaar gemaakt door de practijk, in de overtuiging des volks zal wortelen. Wat hiervan zij, dergelijk verschil van meeningen treft men niet in Nederland alleen aan; men zou kunnen wijzen, om niet verder te gaan, op de beraadslagingen over de jongste wet op het hooger onderwijs in België, van 20 Mei 1876, waar de regeling der universitaire examens en graden aanleiding gaf tot hoogst belangrijke, maar tevens zeer uiteenloopende beschouwingen. Het is van niet gering belang, om nu en dan een blik te werpen op het buitenland, hetzij om enkele gelukkige bepalingen na te volgen, hetzij om eenvoudig na te gaan, hoe men daar sommige moeielijkheden tracht op te lossen en de belangen van het onderwijs zoekt te bevorderen. Eenige mededeelingen aangaande het hooger onderwijs en meer bijzonder de juridische studiën in Hongarije mogen daarom hier hare plaats vinden. De inrichtingen van onderwijs worden er verdeeld in hooge, middelbare en volksscholen, behalve nog de zoogenaamde ‘Fachschulen’ en ‘Humanitätsanstalten’. Tot de hoogescholen worden gerekend de universiteiten, de rechtsacademiën, de theologische inrichtingen en het ‘Josefs-Polytechnikum’. Van de beide laatstgenoemden staan de theologische scholen, waaronder ook de theologische faculteit der universiteit te Buda-Pesth moet gerekend worden, onder de leiding der kerkbesturen of godsdienstige vereenigingen, waartoe zij behooren; de regeering heeft slechts het oppertoezicht, behoudens enkele bevoegdheden tegenover de genoemde faculteit. Zij kunnen overigens, evenals de polytechnische school, buiten bespreking blijven, daar zij niet behooren tot het eigen- | |
[pagina 367]
| |
lijk hooger onderwijs in engeren zin. Van de beide universiteiten in Hongarije-Zevenbergen heeft trouwens alleen die te Buda-Pesth een theologische faculteit; de juridische, medische en philosophische faculteiten vindt men ook aan de universiteit te Klausenburg, behalve dat daar de philosophische gesplitst is in een philosophisch-historische en een mathematisch-natuurkundige. Te Klausenburg, waar het onderwijs veel vooruitging na de afscheiding van het Hongaarsche moederland, kwam de tegenwoordige universiteit eerst laat tot stand. Het voornemen daartoe werd reeds opgevat door den Vorst Johann Sigismund, die de zaak van het onderwijs zeer behartigde en o.a. in 1560 het later beroemd geworden college te Karlsburg oprichtte. Ten einde zijn voornemen te bereiken, zond hij in 1567 zijn lijfarts, Dr. Georg Blandrata, naar het buitenland, om de academische inrichtingen te bestudeeren, en richtte tegelijkertijd een schrijven tot den Hoogleeraar Celi, te Bazel, waarin diens raad gevraagd werd ‘ut solidiora fundamenta literarum studiis jacere possimus’. De academie, in het bezit van een theologischen, een juridischen en een philosophischen cursus, kwam echter eerst onder zijn opvolger tot stand en stond onder leiding der Jezuïeten. Na hunne verdrijving verdween ook de school, en eerst in 1774 werd uit de goederen der orde door Maria Theresia eene universiteit opgericht, die evenwel spoedig tot een lyceum en daarna tot een gymnasium afdaalde. Met het openen der rechtsacademie in 1863 was de weg gebaand, om, door hare verbinding met de medische inrichting, de universiteit te herstellen; hiertoe werd het ontwerp in 1870 door den Minister voorgedragen en in 1872 tot uitvoering gebracht. De universiteit te Buda-Pesth, de eenige in eigenlijk Hongarije, moge minder lang zijn voorbereid, werkelijk bestaat zij langer. In 1635 te Tyrnau opgericht, bestond zij uit een theologische en een philosophische faculteit, waarbij ruim dertig jaren daarna een juridische en weder een eeuw later de geneeskundige gevoegd werd; ook zij werd in het genot gesteld van het vermogen der Jezuïeten en in 1777 verplaatst naar Ofen, waar Jozef II er eene ingenieursschool aan verbond. Na in 1848 tot een ‘Landesanstalt’ geproclameerd te zijn, werd de universiteit in 1850 naar het model der Oostenrijksche hoogescholen georganiseerd, de ingenieursschool ervan gescheiden, vrijheid van onderwijs gehuldigd, de academische discipline geregeld; ook werden collegegelden ingevoerd en privaatdocenten toegelaten. Het zonderlinge verschijnsel deed zich echter voor, dat, terwijl het getal professoren in 1839 vijf en vijftig en in 1857 een en zeventig bedroeg, waaruit men tot den toenemenden bloei der universiteit zou besluiten, het getal studenten daarentegen in die jaren van 1552 tot 766 daalde. ‘Sobald jedoch nach dem Jahre 1860 das nationale Regime in Ungarn allmählich wieder zur Geltung gelangte, hob sich | |
[pagina 368]
| |
auch sofort der Besuch der Universität in bedeutender WeiseGa naar voetnoot(*). Derselbe betrug im Jahre 1865 bereits 1901 Hörer und hat seitdem stetig zugenommen’Ga naar voetnoot(†). Sedert dien tijd werd er veel voor het hooger onderwijs gedaan. In de jaren 1867-1877 kwamen verscheidene inrichtingen en hulpmiddelen tot stand, als: een chemisch en een physiologisch laboratorium, eene bibliotheek, een instituut voor anatomie en chirurgische operatiën, benevens de verbetering en uitbreiding van andere inrichtingen. Met inbegrip van den aankoop van grond bedroegen de gezamenlijke kosten 3,677.738 fl. Gedurende den cursus 1877/78 waren aan de universiteit zeven professoren aan de theologische faculteit, zeven en dertig aan de juridische, zeven en veertig aan de medische en drie en zeventig aan de philosophische. Professor is de algemeene benaming, waaronder gewone en buitengewone hoogleeraren, als ook privaatdocenten, begrepen zijn. De gewone hoogleeraren genieten een traktement van 2500 fl. en 400 fl. voor woning; de buitengewone 1500 en 300, en de adsistenten 800 en 150. De privaatdocenten ontvangen geene jaarwedde, maar kunnen, op voordracht der faculteit, eene gratificatie genieten van 500 fl.Ga naar voetnoot(§). Allen, behalve de adsistenten, zijn bovendien in het genot der collegegelden, behalve bij de theologische faculteit, aangezien de theologen geene collegiegelden betalen. Het getal hoorders bedroeg in denzelfden cursus gedurende het eerste semester 2952, in het tweede 2717, waaronder slechts 28 Oostenrijkers en 9 buitenlanders. In de juridische faculteit waren onder de 1471 hoorders van het 1ste semester slechts 4 Croaten; meer wetenschappelijke toenadering zou voor deze broederlanden niet zonder politiek belang zijn. In 1877/78 hadden 234 promotiën plaats, en wel in de theologie 2, in de rechten 34, in de geneeskunde 115 en in de philosophie 23. Tot aanmoediging en ondersteuning der studie bestaan ‘Stiftungen’, | |
[pagina 369]
| |
‘Stipendien’ en ‘Hilfsvereine’. Eerstgenoemden strekken voornamelijk tot bekroning van prijsvragen, waarvan er jaarlijks ongeveer vijftien worden uitgeschreven; de ondervinding heeft geleerd, dat daarop gemiddeld 25-30 antwoorden inkomen, waarvan Dr. A. Konek opmerkt, dat ‘die Resultate der Preisausschreibungen in demselben Masse schwächer werden, als das Zahlverhältniss der ausgesetzten Preisfragen selbst zunimmt’. De ‘Stipendien’ zijn in den laatsten tijd aanzienlijk toegenomen; in 1874/75 werd uit de staatskas voor dit doel 15,870 fl., uit andere fondsen 28,300 fl. toegekend. Het bedrag voor ieder begiftigde bewoog zich in de allerlaatste jaren tusschen 50 fl. en 420 fl. Ondersteuningsvereenigingen zijn in 1861 opgericht voor juristen en voor medici, waarvan de kapitalen in 1873/74 24,022 fl. en 18,089 fl. bedroegen. In 1874 werden de juridische studiën en examens opnieuw geregeld. De studietijd is berekend op vier jaren, waarvan ieder in twee semesters verdeeld is; de studenten zijn verplicht, in ieder semester een zeker aantal, met name aangeduide, lessen te volgen, hoogstens ten getale van twintig, waaronder voor het eerste jaar twee colleges over geschiedenis en philosophie begrepen zijn. Aan het einde van elk studiejaar of aan het begin van het volgende wordt een examen afgelegd, namelijk de twee eerste jaren een ‘Grund-’ of ‘Fundamentalprüfung’, de twee laatste een ‘Staatsprüfung’. De eerste ‘Grundprüfung’ omvat: algemeene Europeesche rechtsgeschiedenis, vooral met het oog op de Hongaarsche geschiedenis en het Romeinsche recht; de tweede bevat: rechtsphilosophie, Hongaarsch staatsrecht en staathuishoudkunde. De eerste, d.i. de ‘politische Staatsprüfung’ loopt over: staats- en administratief recht, in het bijzonder van Hongarije, statistiek van Oostenrijk - Hongarije en kerkelijk recht. De ‘juridische Staatsprüfung’ handelt over: Hongaarsch privaatrecht (vergeleken met het Oostenrijksche en canonieke huwelijksrecht), rechtsvordering, strafrecht en strafvordering benevens handels- en wisselrecht. De examencommissiën bestaan, bij de twee eerste examens, uit de hoogleeraren en docenten, die de betrekkelijke vakken onderwezen hebben; de twee laatste examens worden ook afgenomen door hoogleeraren en docenten, waaraan evenwel door den minister commissarissen worden toegevoegd, voor den tijd van één jaar te benoemen. Het doctoraat is tweeledig, namelijk in de rechts- en in de staatswetenschap. Tot de zoogenaamde ‘Doktorrigorosen’ worden slechts zij toegelaten, die een vierjarigen cursus, waarvan minstens de helft aan een Hongaarsche inrichting, hebben doorloopen; bovendien moeten zij, die het doctoraat in de staatswetenschap of in de rechtswetenschap verlangen, | |
[pagina 370]
| |
omgekeerd het juridische of het politieke staatsexamen met goed gevolg hebben afgelegd. De ‘Rigorosen’ zijn voor het doctoraat in de rechtswetenschap ten getale van drie: 1o. rechtsphilosophie, positief internationaal recht, Romeinsch en kerkelijk recht; 2o. Hongaarsch staats- en privaatrecht en Oostenrijksch civielrecht; 3o. handelsrecht, strafrecht, strafvordering en burgerlijke rechtsvordering. Voor het doctoraat in de staatswetenschap wordt gevorderd de kennis van: 1o. rechtsphilosophie, positief internationaal recht, kerkelijk recht, Hongaarsch staatsrecht, politiek; 2o. economie, statistiek van Hongarije in verband met de voornaamste Europeesche staten en Hongaarsch administratief recht. Deze hervormingen konden evenwel de algemeene goedkeuring niet verwerven. Nog bleef het niet ontbreken aan klachten over de juridische studiën, die, volgens sommige deskundigen, niet op de hoogte van den tijd waren. Om aan die bezwaren te gemoet te komen, besloot de minister van onderwijs, eene enquête-commissie te benoemen, bestaande uit vijf leden van het hoog gerechtshof, vier leden der juridische faculteit te Buda-Pesth, vijf hoofdambtenaren van de ministeriën van Onderwijs, Binnenlandsche Zaken en Justitie en drie leden uit het huis van afgevaardigden. Deze commissie zou onderzoeken, op welke wijze de juridische studiën het best zouden worden geregeld, en tevens hare meening uitspreken over het heerschende stelsel der collegegelden, over de vereenigbaarheid van het hoogleeraarsambt met betrekkingen buiten de universiteit en over de vraag, of het bestaan der rechtsacademiën voldoende gerechtvaardigd en in het belang is der rechtsgeleerde studie. Aangaande den aard en de inrichting der studie, waarover den 11den Januari 1879 de beraadslaging aanving, werd onderscheiden tusschen het Fransche en het Duitsche stelsel. Het eerste, zooals door sommige leden met voorliefde betoogd werd, tracht voornamelijk practische mannen te vormen. Zonder in strijd met de eischen der wetenschap te handelen, zoekt het bij voorkeur de studenten voor die vakken te bekwamen, welke zij voornemens zijn later te beoefenen. De waarborg, zeide men, die hierdoor wordt verkregen, dat na het einde van den academischen cursus geschiktheid zal zijn ontvangen voor het maatschappelijke leven, ontbreekt bij het Duitsche systeem geheel. Dit werd door de voorstanders van dat stelsel ontkend. Volgens hen kwam het er voor alles op aan, om door te dringen tot het wezen der wetenschap, waardoor tevens de grond gelegd wordt voor practische bekwaamheid. Het hoogere omvat het lagere; worden er geen geleerden gevormd, dan ontstaan ook geen goede ambtenaren. Het hooger onderwijs moest, naar hunne meening, doortrokken zijn van een wetenschappelijken geest en alles van het wetenschappelijke standpunt bezien worden, want de hoofdzaak is de philosophische opvatting, niet de kennis der bijzonderheden. Juist daarom werd het Hongaarsche | |
[pagina 371]
| |
studie- en examenstelsel der laatste jaren sterk afgekeurd, dat veel te veel op ‘Berufsbildung’ gericht was en uit het oog had verloren, dat vrijheid van studie een der eerste vereischten is van universitair onderwijs. Niet tevreden met de nauwkeurige omschrijving van de examens en de termijnen, waarbinnen zij moeten worden afgelegd, had de wetgever zelfs het getal der te volgen colleges voorgeschreven. Het examen was hoofddoel geworden, en de hoogleeraren werden bestudeerd in plaats van de wetenschap. Waar de gronddenkbeelden zoo uiteen liepen, moesten natuurlijk ook de voorstellen, om in den bestaanden toestand verbetering te brengen, veel van elkander verschillen. Zij, die vrijheid van studie waren toegedaan, wilden de jaarlijksche examens afschaffen en alleen het bezoek van die colleges voorschrijven, waar examenvakken werden onderwezen; deze vakken zelf moesten verminderd en de ‘Grundprüfungen’ afgeschaft worden. Alleen de staatsexamens zouden dan behouden blijven voor hen, die voor een of andere maatschappelijke betrekking practische bekwaamheid wenschten te verkrijgen, terwijl afgescheiden daarvan de vereischten voor den doctoralen graad de voorwaarden zouden zijn voor het verkrijgen van een wetenschappelijken titel. Reeds daarom, maar ook om het uiteenloopende der vakken, ging het niet aan, van den doctorandus in de staatswetenschap een examen te vergen in de rechtswetenschap, of omgekeerd, althans niet in al de vakken dier wetenschap. In elk geval moest het zwaartepunt gezocht worden in de grondbeginselen van het recht en hun onderling verband, opdat niemand vreemd zou zijn aan de leidende gedachte zijner ‘Berufswissenschaft’. Inderdaad is de vrijheid van studie, waarop deze leden zich beriepen, een der eerste vereischten van het hooger onderwijs, en als het waar is, dat de hoogeschool de voorbereiding is voor zelfstandige studie, dan is het noodzakelijk, dat zij, die aldus worden voorbereid, hunne krachten leeren kennen en beproeven. Men kan dan ook niet onverdeeld instemmen met die andere leden, welke in de eerste plaats dwang wenschen bij het bezoeken der academische lessen en van een streng examenstelsel de grootste vruchten verwachten. Aan het einde van ieder jaar verplicht te zijn, een examen af te leggen, kan niet anders dan neerdrukkend werken en, zoo misschien al op een gegeven oogenblik een zekere dosis kennis verkregen is, zal deze minder ontwikkelde, dan wel werktuigelijk gevormde menschen doen ontstaan. Ook werd nog voorgesteld, om de bestaande examens te doen vervallen en drie staatsexamens in de plaats te stellen, waarvan de twee eersten door allen, het laatste alleen door hen, die een openbare betrekking verlangden, zouden worden afgelegd; de eersten zouden over privaatrecht handelen, het derde over staatsrecht. Bij deze beschouwingen merkt Dr. Schwicker terecht op, dat het | |
[pagina 372]
| |
een bedenkelijke eenzijdigheid zou zijn, om aan de universiteit te komen, ten einde òf alleen wetenschappelijke kennis òf alleen practische bekwaamheid op te doen. Hij beroept zich op de woorden van Dr. LemayerGa naar voetnoot(*): ‘Bei einer solchen Trennung würde sich jeder der beiden Faktoren immer mehr von dem andern abkehren; die Wissenschaft vom Leben, das Leben von der Wissenschaft, und das Ergebniss wäre, dass die wissenschaftlichen Zwecke nicht besser gefördert, die Staatlichen aber unheilbar geschädigt würden, insoferne dann diese doch im Staate und durch den Staat bestehende Organisation, die Hochschule, dem öffentlichen Wesen gerade das nicht mehr liefern würde, woran demselben zunächst gelegen ist, eine wissenschaftlich gebildete Praxis.’ Een der vragen, door den Minister voorgelegd, betrof de rechtsacademiën. Dit zijn op zichzelf staande instellingen ter beoefening van de juridische studiën, die, in verschillende plaatsen, ten getale van dertien, gevestigd, met het studiejaar 1874/75 geheel op den voet van de rechtsgeleerde faculteit der universiteit zijn ingericht en gelijke rechten geven, behalve het doctoraat, dat aan de universiteit is voorbehouden. Zij zijn verdeeld in: ééne staatsinrichting, vier koninklijke, twee aartsbisschoppelijke, vijf Gereformeerde inrichtingen en één Evangelisch-Luthersche; de drie eerstgenoemde soorten staan onder de ministerieele leiding, de Protestantsche ressorteeren onder het kerkbestuur. Hebben zij dezelfde rechten, ook de verplichtingen aangaande studie en examens zijn voor hen geschreven. Het ligt derhalve in de rede, dat de ontevredenheid zich ook tot die inrichtingen uitstrekte en dat ook voor haar hervormingsmaatregelen werden voorgesteld. Bijna eenstemmig was de commissie van oordeel, dat de bestaande toestand niet kon worden behouden, maar terwijl aan den eenen kant werd aangedrongen op vermindering van het getal der rechtsacademiën, waardoor gelegenheid zou ontstaan, om de overblijvenden uit te breiden, desnoods tot eene universiteit, meende men aan de andere zijde, dat de plaatselijke belangen de opheffing van sommige instellingen niet gedoogden. Liever moest men den cursus verminderen tot twee of drie jaren, met verplichting voor hen, die hem hadden doorloopen, om nog twee of één jaar aan de universiteit te studeeren. Volgens hen, die uitbreiding der academiën verlangden, zou er eene philosophische faculteit aan worden toegevoegd, waardoor dan ook de graad van doctor aan de instelling zou kunnen verkregen worden; daartoe moesten bovendien volledige bibliotheken worden aangeschaft. Immers, als de hulpmiddelen voor de studie ontbraken, als men den waarborg miste, dat de rechtsgeleerdheid met goed gevolg werd beoefend, dan ware het beter, de academiën op te heffen, als gevaarlijk voor de wetenschap. In geen geval mocht men ze verminderen tot een twee- | |
[pagina 373]
| |
jarigen cursus, daar dat van nadeeligen invloed zou zijn op de studenten, voor wie de kleine, onvolledige en slecht bezochte inrichting van gering nut zou wezen. Deze vermindering mocht al van zekere zijde worden verdedigd met het doel, om de confessioneele inrichtingen te believen, die slechts met inspanning van alle krachten aan de gestelde eischen konden voldoen, de Staat behoefde zich om de wenschen dezer bijzondere scholen niet in zulk een mate te bekommeren, dat de studie erdoor zou lijden. Wat men ook van deze gedachtenwisseling moge denken, het valt niet te ontkennen, dat het bezoek der rechtsacademiën in de laatste jaren zeer is verminderd. Het getal der studenten, als men ze zoo noemen mag, bedroeg gedurende den cursus 1874/75 aan al de inrichtingen te zamen 1418, in 1878/79 slechts 869, eene vermindering, die vooral ten laste der confessioneele academiën komt. Of haar bestaan op den duur genoegzaam verzekerd is, en wat de gevolgen van de gevoerde beraadslagingen zullen zijn, zal de toekomst moeten leeren.
's-Gravenhage, April 1880. j. beelaerts van blokland. |
|