De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |||||||||||
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Het bestaan van ingeschapen beginselen.
|
I. | Wat de vraag naar ons ingeschapen beginselen op zichzelve moge beteekenen. |
II. | Of een blik op de geschiedenis ons verdere inlichting kan geven, wat de vraag beteekent. |
III. | Of er ons beginselen van schoonheid, van recht, van deugd en van godsdienst zijn ingeschapen. |
IV. | Hoe wij ons van die beginselen bewust worden en hoe ze tot ontwikkeling komen. |
V. | Van welk belang het erkennen van deze beginselen is voor de wijsbegeerte, de godgeleerdheid en den godsdienst. |
I.
Mijne eerste opmerking is: Wat de vraag naar ons ingeschapen beginselen op zichzelve moge beteekenen.
Het is nooit betwijfeld, of wij, menschen, ook indrukken van buiten op onzen geest ontvangen. De wereld treedt door oog en oor, smaak, reuk en gevoel onzen geest in en maakt daarin blijvende indrukken. Er bestaat dus eene werking der buitenwereld op ons binnenste.
Terwijl dit door allen wordt toegestemd, is er verschil, twijfel en strijd over de vraag, of er ook nog eene andere werking in ons binnenste is te bespeuren, die niet uit de wereld van buiten, maar uit onzen eigenen geest van binnen ontstaat.
Plato heeft met een duidelijk beeld deze vraag opgehelderd. Hij onderzoekt ergens, of misschien onze geest een duivenslag is, waarin de duiven, van buiten aanvliegende, hare nesten komen maken, eieren leggen en jongen uitbroeden, zonder dat de duiventil iets meer doet, dan aan die vogelen de gelegenheid daartoe geven. Er zou, naar die vergelijking, dus misschien eigenlijk maar ééne werkende kracht zijn, die der buitenwereld, en onze geest zou niets zijn dan eene tabula rasa, eene gladgemaakte tafel, waarop de buitenwereld of de ervaring hare indrukken schrijft, zoodat hij al wat hij op den duur blijkt te hebben, alleen uit die werking der wereld op hem en in hem zou erlangen.
Die voorstelling heeft al dadelijk de analogie der plantenwereld tegen zich. Hierin immers is niet maar één factor, het zaad, dat gestrooid wordt en alzoo van buiten in den akker komt: hier is ook een tweede factor, de grond, waarin het zaad wordt gestrooid. Is deze onvruchtbaar steengruis, dan ontwikkelt zich het zaad niet. Alleen wanneer het zaad komt in vruchtbare teelaarde en deze, als tweede factor met den eersten (het zaad) medewerkt, ontstaan er planten.
Nog veel meer dan in het plantenrijk zijn er in het dierenrijk twee factoren noodig. Maar vooral zijn ze onmisbaar in de geestelijke wereld. Want in deze laatste wordt eene bij planten en dieren onbekende vrijheid gevonden. De moeder, de opvoeder, de leermeester onderstellen eigene, en wel vrije eigene werkzaamheid in hun kweekeling. Zij ondersteunen de indrukken der buitenwereld op hem, door hem op velerlei opmerkzaam te maken. Zij zeggen: ‘Luister eens; zie eens; wat is dat? Zou het ook dit of dat zijn?’ Maar dit niet alleen; zij houden rekening met zijne vrijheid: ‘Doe mij het genoegen! Wees zoo vriendelijk!’
Anders gaat het in de plantenwereld. Heeft de mensch, om een boom te verkrijgen, eene gezonde stek en een vruchtbaren en bereiden grond, dan laat hij het daarbij. Aan den boom geene vrije werkzaamheid toeschrijvende, zegt men niet tot hem: ‘Let eens op, hoe warm de zon schijnt! Wees zoo vriendelijk, mij vele vruchten te
dragen!’ En zoo is 't ook in 's menschen omgang met de dieren, ofschoon hierin eenige vrijheid plaats vindt.
Deze eenvoudige opmerkingen zijn, hoop ik, voorloopig voldoende, om ons eenigszins te doen zien, dat er twee factoren zijn onzer ontwikkeling als menschen: een eerste, die van buiten, en een tweede, die van binnen werkt; dat er derhalve nevens de buitenwereld, die wij uit ervaring of empirie leeren kennen, nog iets anders is, dat in ons en op ons werkt, onze eigene geest. Deze geest toch heeft niet alleen ontvangbaarheid (receptiviteit), om indrukken van buiten op te nemen, maar ook zelfwerkzaamheid (spontaneïteit), om van binnen uit met die indrukken zich bezig te houden. En het is deze geest, die, door de buitenwereld, vooral door menschen, eerst gewekt, voorts uit eigene, ingeschapen kracht zijne wieken vrij uitslaat en veel hooger stijgt dan geheel de buitenwereld, dan de aarde en de zon en de sterrenhemel.
II.
Mijne tweede opmerking is: Dat een blik op de geschiedenis ons verdere inlichting kan geven, wat de vraag beteekent.
In het wijsgeerige oude Griekenland is de strijd, of er ingeschapen beginselen, vooral die van recht en deugd, bestaan, reeds zeer hevig ontbrand. De Sophisten loochenden, Socrates en Plato beweerden het bestaan ervan.
Men weet het: de Sophisten zagen niet alleen die ons ingeschapen beginselen van eene hoogere orde van dingen voorbij, zij bekampten ook uitdrukkelijk hun aanzijn. Voor hen bestond geene hoogere wereld. Zij kenden geen waarheid of deugd, recht of heiligheid, dan in zooverre ieder mensch of staat die zaken had gelieven te bepalen; zij verklaarden, dat het recht en de wetten in den staat alleen door de machtige en rijke burgers waren uitgevonden, om de zwakken en armen te onderdrukken, of dat de wet niet was een voortbrengsel der natuur, maar der kunst; en op de vraag, of het recht en de schandelijkheid rustten op de natuur dan wel op de wetgeving, antwoordden zij: op de wetgevingGa naar voetnoot(*).
Tegen hen stonden Socrates en Plato op met de bewering, dat er eene hoogere wereld bestaat, waarin het volmaakt goede, schoone, heilige, rechtvaardige thuis behoort, en waaruit wij de beginselen daarvan in ons hebben. Socrates zeide dus, dat hij den jongelingen, die zich om hem verzamelden, niets ingoot, maar hen alleen hielp, om uit zichzelven ware en juiste denkbeelden voort te brengen. Hij verklaarde, de zoon eener vroedvrouw te zijn, die van zijne moeder de
kunst had geleerd, om barenden bij te staan. Nu was de geest van edele jongelingen zwanger van ware en onware denkbeelden. Deze denkbeelden hielp hij hun ter wereld brengen, de onware als misgeboorten verwijderen, de ware tot toenemenden wasdom opkweeken. - Plato stelde op den voorgrond, dat wij, menschen, vóór ons leven op deze aarde reeds in eene hoogere wereld hebben bestaan en dat de beginselen van waarheid, recht, deugd, schoonheid, godsvrucht in ons herinneringen zijn uit dat vroegere leven, die, daar zij eerst sluimeren, door onderwijs en opvoeding gewekt moeten worden en voorts gekweekt en versterkt.
Plato onderscheidt scherp tusschen de lagere, zichtbare, zinnelijke wereldGa naar voetnoot(*) en de hoogere, onzienlijke, geestelijke wereldGa naar voetnoot(†) en dringt erop aan, dat de mensch door opvoeding eene wedergeboorte moet ondergaan, om uit de zinnelijke wereld de geestelijke wereld te kunnen intreden.
Ook Aristoteles, Plato's leerling en tegenvoeter, erkent toch niet weinig van Plato's beginselen. Ook hij zegt, dat de laatste gronden van onze bewijsvoering onbewijsbare, onmiddellijke waarheden moeten zijn, door hem axioma's genoemdGa naar voetnoot(§).
Iets van Plato's hooge vlucht vindt men bij de Epicuristen en bij vele Stoïcijnen, in zooverre als zij het geloof in de Godheid afleidden uit eene vóór alle redeneering vaststaande overtuigingGa naar voetnoot(**). Doch ofschoon zij zeiden, dat deze kennis ontstaat sine doctrina, zonder wetenschappelijk onderricht, poogden zij haar toch ook weder uit eene zekere redeneering af te leiden.
De Stoïcijnen toonden nog op andere wijze, dat zij ingeschapen beginselen erkenden. Immers, zij stelden als regel, dat men de lage driften en hartstochten moest overwinnen door de natuur te volgen of door overeenkomstig onze natuur te leven; waarbij zij onder natuur alleen de hoogere, betere, den mensch waardige natuur konden verstaan. Chrysippus, hun voornaamste zedeleeraar, zeide uitdrukkelijk, dat het recht gegrond is in onze zedelijke natuur en niet in de menschelijke wetgevingGa naar voetnoot(††).
Een groot voorstander van de ingeschapen beginselen is Cicero, die telkens terug komt op de zekerheid, dat er waarlijk recht, wet,
deugd, godsvrucht bestaan, dewijl ze overal en altijd bij de besten en wijsten blijken in het hart geschreven te zijnGa naar voetnoot(*).
De Kerkvaders, die de wijsbegeerte van Plato en die der Stoïcijnen hoog waardeerden, hebben zich vaak in denzelfden zin uitgelaten. Zoo roept ArnobiusGa naar voetnoot(†) uit: ‘Welk mensch is er, die niet met het begrip van een Opperheerscher den eersten dag zijner geboorte is ingetreden? Welk mensch, wien het niet aangeboren is, geenszins (later) aangevoegd, ja, wien het niet bijna in den moederschoot is ingedrukt, geenszins (later) is ingeplant, dat er een Koning en Heer is, die alle dingen bestuurt?’ - ‘Dat Hij bestaat, is ons allen van nature bekend.’
Ook de diepzinnige Augustinus erkent dit en verdedigt ijverig altijd weder de leer der algemeene en noodwendige waarheden, zooals Leibnitz later deed.
In de middeleeuwen hadden de Scholastieken eenigszins dezelfde overtuiging, die zich onder anderen uitsprak in hunne bewering, welke nooit bestreden werd: ‘Tegen hem, die de beginselen loochent, valt niet te redeneeren’Ga naar voetnoot(§). Onder beginselen verstonden zij hier vooral de logische of redeneerkundige beginselen. Zij spraken ook van eeuwige waarheid.
De Hervormers waren er evenzeer van overtuigd. Calvijn laat zich aldus over deze zaak uitGa naar voetnoot(**): ‘Aan den menschelijken geest is door een natuurlijk instinct een besef van God eigen.... Aan allen heeft God een begrip van zijn heerlijk wezen ingeschapen.... Het zal altijd vast staan, dat er in den menschelijken geest een besef der Godheid is ingegrift, 'twelk nooit kan weggevaagd worden.... Het zit ons als in het merg en behoeft niet in de scholen geleerd te worden, daar men het met de geboorte reeds medebrengt.’ En behalve dat besef van God is ons ook volgens CalvijnGa naar voetnoot(††) een besef van recht en onrecht van nature eigen: ‘Door een ons ingeschapen oordeel (zegt hij) onderscheiden wij tusschen 'tgeen recht en 'tgeen onrecht is.’
Na de Hervorming verdeelden de godgeleerden hunne wetenschap in eene natuurlijke theologie en eene geopenbaarde theologie, en de natuurlijke theologie weder in eene aangeborene of ingeschapene en eene door de beschouwing der schepping verkregene.
Cartesius onderscheidde de denkbeelden in verworvene, gemaakte en aangeborene. Onder de laatsten bekleedt eene eerste plaats het denkbeeld van een geheel volkomen wezen of God. Het aanwezig zijn van dit aangeboren denkbeeld was hem het afdoende bewijs voor Gods
bestaan. Een ander gewichtig, ons aangeboren denkbeeld is hem het besef onzer zedelijke vrijheid, door 'twelk wij kunnen toestemmen, ontkennen en betwijfelen 'tgeen ons voorkomt. Hij spreekt van deze aangeboren denkbeelden als van axiomata, en noemt als zoodanig op: ‘Het is onmogelijk, dat iets tegelijkertijd kan zijn en niet zijn; wat gedaan is, kan niet ongedaan gemaakt worden; die denkt, moet bestaan, wanneer hij denkt’Ga naar voetnoot(*).
Nog duidelijker dan Des Cartes sprak zijn tijd- en landgenoot Blaise Pascal. ‘Wij kennen’, verklaart hijGa naar voetnoot(†), ‘de waarheid niet alleen door de rede, maar ook door het hart (of het gevoel). Op deze laatste wijze kennen wij de eerste beginselen. Tevergeefs tracht de redeneering, die er geen deel aan heeft, ze te bekampen.... Want de kennis der eerste beginselen, zooals dat er bestaan ruimte, tijd, beweging, getal, is even zeker als eenigen van die, welke onze redeneeringen ons verschaffen. En op deze kennis van het hart en van het instinct moet de rede steunen en geheel haar bewijsvoering gronden.... Het is even belachelijk, dat de rede aan het hart bewijzen van zijne eerste beginselen vraagt, ten einde ermede te kunnen instemmen, als het belachelijk zou zijn, dat het hart van de rede eischte een gevoel van alle stellingen, welke zij bewijst, ten einde ze te willen aannemen.... Gelukkig en wel verzekerd zijn zij, aan wie God de religie heeft gegeven door het gevoel des harten.’
Zooverre Pascal. Niemand echter, zooveel ik weet, beproefde die ingeschapen beginselen op te tellen en te kenmerken, vóór Des Cartes' en Pascal's eenigszins oudere tijdgenoot Eduard Herbert de Cherbury, het hoofd der Engelsche Deïsten, die in 1648 overleed. Hij handhaafde de moreele en religieuze beginselen in ons en bracht ze tot deze vijfGa naar voetnoot(§): 1o. Er bestaat een allerhoogste God; 2o. deze moet gediend worden; 3o. deugd en vroomheid zijn de voornaamste bestanddeelen van den godsdienst; 4o. wij moeten berouw hebben over onze zonden en afstand ervan doen door bekeering; 5o. er is, ten gevolge van Gods goedheid en rechtvaardigheid, loon en straf in dit en in het andere leven. ‘Deze beginselen’, zegt hij, ‘zijn in onze harten geschreven als algemeen erkende waarheden, en zijn zoo ontwijfelbaar zeker, dat ze, even min als de zonnestralen, door geen last overstelpt, door geen wind weggeblazen kunnen worden, maar altijd dóór, zonder stremming, den geest der menschen hebben bestraald, overal op aarde, waar men zich maar de moeite gaf, er nauwkeurig op te letten.’
Voor den hevigsten bestrijder van de leer der ingeschapen beginselen, of liever der ingeschapen begrippen, wordt zijn landgenoot Locke gehouden. Doch niet met volkomen recht.
Zeker is het, dat Leibnitz' geheele philosophie op de erkenning van zulke beginselen rustte. Tegenover de bewering van Locke's school, dat er niets in ons verstand is, dan wat is geweest in onze zinnelijke waarneming, stelde hij de uitzondering: ‘behalve het verstand zelf, 'twelk niet ontstaat uit zinnelijke waarneming’. Er zijn, zegt hij, niet alleen in de wiskunde, maar ook in de wijsbegeerte noodwendige waarheden, wier zekerheid niet uit de ervaring kan zijn ontstaan, maar in de ziel zelve moet gegrond zijn. En die noodwendige waarheden zijn aangeboren, niet zóó, dat wij er dadelijk bewustheid van hebben, maar dat wij ze hebben in onzen aanleg, welke ontwikkeld moet worden (opdat ze uit de sluimering ontwaken).
Kant heeft deze beginselen op eigenaardige wijze behandeld. Hij begint zijne Kritik der reinen Vernunft met de opmerking, dat wel al onze kennis met de ervaring aanvangt, maar daarom toch niet altijd uit de ervaring ontspringt. Er is dus eene kennis a priori, vóór de ervaring, en eene a posteriori, nà de ervaring. Maar apriorische begrippen, beginselen, waarheden of denkbeelden, die in de bovenzinnelijke wereld objecten hebben, stelt Kant niet; alleen apriorische denkvormen. En wat men nu niet zou verwachten, heeft hij kunnen doen en gedaan. De drie voornaamste denkbeelden der geestelijke wereld, God, vrijheid en onsterfelijkheid, heeft hij in diezelfde Kritik der reinen Vernunft als antinomiën voorgesteld, als denkbeelden, waarover evenzeer tegen als voor kan geredeneerd worden. Desniettemin heeft hij ze in zijne Kritik der practischen Vernunft als postulaten of onafwijsbare eischen onzer natuur onwrikbaar zeker gesteld. En nooit heeft iemand met meer kracht de in ons hart geschreven zedewet gehandhaafd, dan Kant met zijn categorischen imperatief of onvoorwaardelijk bevel: Du sollst.
Na Kant hebben drie beroemde mannen, F.H. Jacobi, Schleiermacher en Vinet, de aanwezigheid van zedelijke en godsdienstige grondbeginselen in onzen geest krachtig gehandhaafd. Het duidelijkst en bondigst is de zaak echter wellicht uitgesproken door De WetteGa naar voetnoot(*): ‘Het is de grootste ontdekking der nieuwere wijsbegeerte, dat de hoogste waarheden niet bewezen, maar alleen geloofd kunnen worden, en dat alle wijsheid van onvoorwaardelijk aangenomen grondbeginselen moet uitgaan. Het eenige werk der philosophie, in betrekking tot de hoogste waarheden, is de bewijsvoering, dat men ze gelooven moet, zoo waarlijk men een zedelijk wezen is; dat zij als onmiddellijke daadzaken in den menschelijken geest liggen en de grondslagen van alle kennis bevatten.’ Geloof noemt De WetteGa naar voetnoot(†) dus ook ‘een gevoel, waarvan wij bewustheid hebben erlangd’.
Eenigszins heeft op zijne eigenaardige, kernachtige wijze Goethe hetzelfde gezegd in de bekende regelen:
Doch duidelijker spreekt Schiller:
Deze drie woorden nu zijn vrijheid, deugd, God. Schiller besluit:
Doch hoeveel door allerlei wijsgeeren en dichters zij gesproken over de zekerheid en onmisbaarheid dezer beginselen, ik ken maar twee philosophen, die, na de korte en beknopte optelling van de vijf gronddenkbeelden, door Cherbury gegeven, hebben beproefd, er eene opzettelijke aanwijzing van te doen. Één van dezen is Thomas Reid, die tot de voornaamste tolken van de Schotsche wijsbegeerte behoort. Hij noemt die gronddenkbeelden, evenals ik, beginselen, en wel eerste beginselen van noodwendige waarhedenGa naar voetnoot(*). Hij onderscheidt: 1o. Spraakkundige eerste beginselen, b.v.: elk bijvoeglijk naamwoord behoort in een zin bij een uitgesproken of verzwegen zelfstandig naamwoord. - 2o. Redekundige, b.v.: elk gezegde is òf waar òf onwaar, en niet te gelijk waar en onwaar. - 3o. Wiskundige, b.v.: twee rechte lijnen kunnen elkander maar in één punt snijden. - 4o. Aesthetische, b.v.: de trekken van 't menschelijk gelaat, de buigingen der stem, de afmetingen en vormen van 't lichaam bij hen, die goed ontwikkeld zijn, worden als schoon erkend. - 5o. Zedekundige, b.v.: wij mogen anderen niet aandoen, wat wijzelven niet wenschen te ondergaan. - 6o. Bovenzinnelijke, b.v.: wat begint te bestaan, moet eene oorzaak gehad hebben, die het voortbracht.
Reid geeft evenwel maar enkele proeven, ten bewijze, dat er eerste
beginselen van noodwendige waarheden bestaan, zonder dat hij die eenigszins volledig wil optellen.
De andere wijsgeer, die meer in deze zaak deed, dan Reid wilde doen, is de Utrechtsche Hoogleeraar Schroeder, die in zijne doorwrochte verhandeling, Over de waarheid der menschelijke kennis, er meer dan 150 kwarto bladzijden aan besteedtGa naar voetnoot(*) en zeer diep en volledig velerlei beginselen, in onzen geest ingeplant, heeft uiteengezet. Hij rangschikt ze in formeele en materieele en doet de veelvuldige schakeeringen ervan duidelijk uitkomen.
Er een verslag van te geven, is wegens den omvang, dien het zou eischen, hier ongepast. Alleen merk ik op, dat Schroeder meer de menigvuldigheid dier beginselen, dan het bestaan ervan helder aanwijst. Om dit laatste is het mij hier te doen.
Mijn geschiedkundig overzicht eindig ik, zonder de tegenwerpingen tegen het bestaan dezer beginselen, door Aristoteles, Locke, Opzoomer en anderen ingebracht, opzettelijk te vermelden. Dit is te minder noodig, dewijl deze wijsgeeren eigenlijk alleen het aanzijn van ingeschapen begrippen bestrijden. En dat deze onmogelijk zijn, geef ik gaarne toe. Doch hiermede is het bestaan van ingeschapen beginselen niet wederlegdGa naar voetnoot(†).
Als ik nu eene voorloopige slotsom opmaak van 'tgeen de voortreffelijkste wijsgeeren omtrent en voor de beginselen, waarover ik handel, hebben in het midden gebracht, dan komt die hierop neder:
Zij hebben ze erkend en gehandhaafd, doch doorgaans niet als ingeschapen of aangeboren denkbeelden of begrippen: die kunnen er niet zijn: hoe zouden wij vóór onze geboorte hebben kunnen denken of begrijpen, zoodat wij denkbeelden en begrippen bij de geboorte medebrachten? Wij zouden dan moeten hebben gedacht en begrepen, voordat de hersenen, het orgaan van het denken en begrijpen, waren werkzaam geworden.
De voortreffelijkste wijsgeeren hebben liefst van beginselen of kiemen gesproken, waaruit, als zij gewekt zijn, denkbeelden en begrippen op den duur voortkomen. Deze beginselen zijn niet gemakkelijk te omschrijven. De uitdrukking is altijd gebrekkig. Ze zijn geene initia
of aanvangen van het denken of geestelijk werken. Ze zijn principia of levensbeginselen, levenskiemen, vatbaar, om door wekking levend te worden. Ze zijn dus onzen geest aangeboren of ingeschapen, niet hem van buiten aangebracht. Ze zijn reine of zuivere beginselen, ons a priori eigen; niet gebruikte, gemaakte, licht besmette beginselen ons a posteriori medegedeeld. Ze zijn zeker; zij worden ontwikkeld, maar weifelen niet. Ze zijn onmiddellijk in ons bezit, niet door middel van redeneering ons gegeven. Wij bemerken hun aanzijn door intuïtie of aanschouwing, niet door inductie of optelling. Zij heerschen algemeen, zijn niet hier of daar in 't bijzonder aan een volk of tijd eigen. Ze zijn eeuwig, niet tijdelijk. Ze zijn noodwendig, niet toevallig.
Dit laatste vooral is in deze geheele zaak een punt, waarop veel aankomt, doch dat ik nog nauwelijks noemde: ik meen het onderscheid tusschen de noodwendige en de toevallige waarheden of denkbeelden.
Dat alle menschen aan het bevel der deugd, door Kant zoo overweldigend in zijn Du sollst uitgesproken, moeten gehoorzamen en dus zedelijke wezens zijn, staat bij alle eenigszins ontwikkelde menschen vast als noodwendig, algemeen, zeker, onmiddellijk. Dat is geene toevallige, bijzondere, onzekere, door middel van redeneering, optelling of inductie verkregene waarheid. Maar de bewering, dat al de Negers krulhaar zouden hebben, is de slotsom van onze ervaring, daar wij nooit een Neger zagen, of hij had zulk haar. Doch 't is mogelijk, dat wij nog heden een Neger zien, die ander haar heeft. De stelling: ‘Alle Negers hebben krulhaar’, is dus niet waar als noodwendig, algemeen, zeker, door intuïtie verkregen; zij is toevallig, bijzonder, onzeker, door inductie heden verkregen, door vermeerderde inductie misschien morgen omver te werpen.
Men vraagt geen bewijs voor de uitspraak Du sollst. Terecht. Die hare waarheid wilde bewijzen, zou eenvoudig voor dwaas worden gehouden of worden uitgelachen. De waarheid ervan staat dadelijk bij 't hooren vast. Maar men vraagt wèl bewijs voor de stelling: ‘Alle Negers hebben krulhaar.’ Terecht. Om haar als waar te kunnen erkennen, zou men alle Negers der aarde, die er zijn geweest, nu zijn en zullen komen, moeten kennen.
Dat onderscheid van noodwendige en toevallige waarheden heerscht in geheel ons vraagstuk. Zijn er voor ons geene noodwendige waarheden, zoo zeker als ons aanzijn zelf; hangen alle waarheden voor ons af van redeneering, optelling, inductie of empirie: - vaarwel dan elke mogelijkheid, om rust te verkrijgen voor 't hart, licht voor den geest, moed, om te leven en te stervenGa naar voetnoot(*).
III.
Ik heb genoeg gezegd over de beteekenis en de geschiedenis van de vraag omtrent de ons ingeschapen beginselen eener hoogere wereld. Wij kunnen nu overgaan tot de behandeling der vraag: Zijn ons beginselen ingeschapen van schoonheid, recht, deugd en godsdienst?
Dat dit het geval is, zal ik niet bewijzen (demonstrare), maar aanwijzen (monstrare); want het bestaan dezer beginselen is niet demonstrabel, alleen monstrabel.
Eerst doe ik dit omtrent die en dergelijke beginselen te zamen in 't algemeen.
Wij zien ze het duidelijkste voor den dag komen bij hen, die het meest menschen zijn, bij de in aanleg rijkst begaafden en in ontwikkeling verst gevorderden van ons geslacht. Bij dezen toch kunnen wij de menschelijke natuur veel beter leeren kennen, dan bij minder begaafden en minder ontwikkelden. ‘Want de natuur’, zegt AristotelesGa naar voetnoot(*), ‘is de voleinding. Zooals toch ieder ding is, als de wording voltooid is, zoo zeggen wij, is elks natuur, als die van een mensch, van een paard.’
Zulke meest begaafde en meest ontwikkelde menschen hebben, zooals een welsprekende mond onlangs verkondigdeGa naar voetnoot(†), genie, eene zeldzame en geheimzinnige gave, waarin men iets bovennatuurlijks, iets goddelijks erkent of vermoedt. Aan het genie zijn eigen: de intuïtie, de snelle, juiste, diep doordringende blik; de spontaneïteit, het gemakkelijke in de beweging, waardoor vanzelf schijnt te gaan, wat van anderen de hoogste inspanning zou eischen; de securiteit, het gewisse in den greep, stoutmoedigheid en bezonnenheid vereenigd. Doch het genie is niet alles. Geen groot man zonder energie, aan zijn genie evenredig, zonder sterke wilskracht, draagkracht, veerkracht.
Deze mannen nu, indien zij even harmonisch ontwikkeld als rijk begaafd zijn en derhalve meer dan de overige menschen wáárlijk menschen zijn, hebben geestdrift voor 't ware, schoone en goede,
waarvan zij de beginselen in zich voelen; beginselen, welke vóór alle ervaring in hen waren, maar welke de ervaring in de menschenwereld deed ontkiemen en aankweekte en tot nog steeds toenemende kracht, meerderen bloei en grootere vruchtbaarheid blijft brengen.
Doch deze beginselen van het ware, schoone en goede, in harmonisch ontwikkelde menschen van genie op het gelukkigst voorhanden, ontbreken in geen enkel mensch geheel, al zijn ze bij de meesten ook niet dan zwak en flauw ontkiemd, zelfs al sluimeren zij, schijnbaar levenloos, diep bedolven in den geest van het kind of van den wilde.
Op deze overtuiging bouwde Fröbel zijn stelsel van opvoeding. Pestalozzi vond het aanschouwelijke onderwijs uit: - eene heerlijke uitvinding! Maar Fröbel het werkdadige onderwijs; leven was bij Fröbel werken; de mensch, ook de jonge, kleine, onbeholpen mensch, het kind van drie jaar, werd door Fröbel aan het werk gezet, om zijne werkkracht te wekken, om 'tgeen in hem sluimert, wakker te maken. De mensch, ook reeds het kind, is uit zijn aard schepper. Hij heeft zin voor harmonie in vormen, kleuren, tonen; een weinig geholpen, bouwt, kleurt, zingt hij. Hij doet, wat hij niet kan laten, zoodra hij het heeft beproefd en gezien, dat hij werkelijk iets kan voortbrengen.
De beginselen eener hoogere wereld zijn in hem, in zijn geest. Ja, in den geest zijn ze, al vertoonen zij zich nog niet naar buiten; ze zijn er, dewijl onze geest waarlijk geest is; ze liggen in ons gemoed, in onze ziel, in onze rede; zij liggen daarin, dewijl wij hoog boven de dieren verheven, ja, van Gods geslachte zijn; want wij zijn dit juist door het bezit van deze beginselen.
Hoe komt een beeld van Praxiteles tot stand? Daarvoor zijn drie dingen noodig: het marmer, de beitel in de hand van Praxiteles en het ideaal in zijn hoofd. Dit ideaal is niet in het marmer, niet in Praxiteles' hand. Het is in zijn geest. Het is erin als eene gave van God, en daarom hem niet uit de wereld, maar uit zichzelven eigen. Het is een beeld, dat in hem leeft en dat hij nu buiten zich wil doen aanschouwen, uit aardsche stof een hemelsch beeld.
Maar onze geest kan, alleen aan zichzelven overgelaten, zich zulke beelden niet scheppen, zich van de goddelijke, in hem aanwezige beginselen niet bewust worden, ze niet doen ontkiemen, ze niet aankweeken. Onze geest is als een land, dat rijk is in goud. Maar dit goud komt niet aan den dag, wordt niet gezuiverd, niet tot munt geslagen, dan nadat er eene mijn is aangelegd, waardoor men van buiten in de ingewanden der aarde dringt en het gouderts eruit te voorschijn haalt, reinigt en smeedbaar maakt.
Onze kennis komt dus niet voort uit den op zichzelven staanden en alleen gelatenen geest, en even min uit de op zichzelve staande en alleen werkende ervaring. Zij is de vrucht van den geest en de ervaring samen. Zal eene plant ontspruiten, dan moet er vereeniging
zijn van gezond zaad en vruchtbare aarde; zal er kroost geboren worden, vereeniging van man en vrouw. Onwaar is de spreuk: ‘In ons isolement is onze kracht.’ Het isolement, op elk gebied der zinnelijke en geestelijke wereld, is met onvruchtbaarheid geslagen. In samenwerking is de kracht van ons, zoozeer van allerlei machten en invloeden afhankelijke wezens. ‘Eendracht maakt macht’, was de spreuk onzer vaderen; en onze Heer wilde, dat allen één zouden zijn met Hem, met God en met elkander, één kudde onder één Herder.
De samenstemming van het onderwijs der ervaring, die van buiten komt, met de uitspraak onzes geestes, die binnen in ons zich laat hooren, is in Israël's wetgeving reeds duidelijk aangewezen. Wij lezen Deut. 30:11-14 als woord van Mozes: ‘Het gebod, hetwelk ik u heden gebied, is niet voor u verborgen en is niet ver van u. Het is niet in den hemel, om te zeggen: Wie zal voor ons ten hemel varen dat hij het voor ons hale en ons het late hooren, opdat wij het doen? Het is ook niet op gene zijde der zee, om te zeggen: Wie zal voor ons overvaren aan gene zijde der zee, dat hij het voor ons hale en ons het hooren late, opdat wij het doen? Want dit woord is zeer nabij u: in uw mond en in uw harte, om dat uit te spreken en te doen.’
Had Mozes op steenen tafelen geschreven: ‘Gij zult God dienen, uwe ouders eeren, niet echtbreken, niet stelen, niet dooden’, deze geboden, van buiten tot de Israëlieten gekomen, vonden vanzelf weerklank in den mond, die openlijk zeide: ‘Ja, zóó is het! Die geboden zijn goed en wijs en heilig’; weerklank in het hart, dat in stilte sprak: ‘Zoo is het! 't Is goed, heilig, wijs, wat Mozes beveelt.’
Datzelfde bedoelt ook Paulus, als hij Rom. 2:14, 15 verklaart: ‘De Heidenen zijn zichzelven eene wet, daar zij toonen, dat het werk (de hoofdzaak) van Mozes' wet is geschreven in hunne harten, aangezien hun geweten hun ervan getuigt en hunne gesprekkenGa naar voetnoot(*) elkander beschuldigen of ontschuldigen.’
De bekende zendeling Casalis, thans te Parijs, verhaalt, dat de Bassuto's in Zuid-Afrika, onder wie hij lang arbeidde, van de Tien Geboden zeiden: ‘Er is niets nieuws voor ons in alles, wat op de eerste tafel staat, en ook het overige was ons zoo goed als u bekend.’ - En dat is algemeene ervaring, door Augustinus dus uitgesproken: ‘Wat men thans Christelijken godsdienst noemt, bestond hoofdzakelijk reeds bij de ouden, en ontbrak nooit sedert den aanvang des menschdoms, totdat Christus in het vleesch verscheen, vanwaar af de ware godsdienst, die reeds bestond, de Christelijke begon genoemd te worden.’
Het prachtig gedicht van den jongen Van der Hoeven, Geloof des
harten, behoef ik maar te noemen, om terstond de veelbeteekenende regelen te binnen te brengen:
Tot dusverre beschouwden wij die beginselen in 't algemeen; thans kom ik tot bijzonderheden.
Ik noemde tot hiertoe genoegzaam alleen beginselen van vierderlei aard, van schoonheid, recht, deugd en godsdienst. Men zou er meer kunnen opsommen. Nog een drietal ligt voor de hand, die van de meet-, redeneer- en zielkunde. En uit Schroeder zou er nog wel een groot getal bijgevoegd kunnen worden. Doch dat zou ons hier nu tot niets dienen; want het is mij volstrekt niet te doen om volledigheid, maar om zekerheid; niet, om te weten, hoevele beginselen van eene hoogere wereld in ons mogen zijn, maar of er wezenlijk zulke beginselen zijn in ons.
Ik bepaal mij dus tot eene korte behandeling alleen van die vierderlei genoemde beginselen.
Er openbaren zich, niet in pasgeboren kinderen, niet in idioten, niet in ruwe menschen, niet in misdadigers, niet in wilden, maar in hen, uit wie wij de menschelijke natuur naar waarheid kunnen leeren kennen, in allen, die eenigszins ontwikkelde menschen zijn geworden of aanvangen te worden, beginselen van schoonheid, of van 't schoone en verhevene. De golvende lijn behaagt, het hoekige en scherpe mishaagt aan onzen schoonheidszin; de zingende stem der moeder streelt reeds den liefelijk lachenden zuigeling, die verschrikt wordt door schrille en woeste uitroepen; de sterrenhemel, de oceaan, het hoog gebergte, de oneindige vlakte treffen ons in later tijd als trotsch en stout en als verheven, dewijl ze te groot zijn, dan dat het oog van ons lichaam of de verbeelding van onzen geest ze kan omvatten.
Er zijn ook in ons beginselen van recht. Wij beseffen, ofschoon velerlei onrecht nog besta en worde verdedigd, evenwel, hoe meer wij in een geregelden staat leven, des te levendiger en dieper: ik mag geen ander mensch gebruiken als het redelooze vee; ik mag mij niet toeëigenen, wat een ander toebehoort; heb ik dat gedaan, dan moet ik het teruggeven en de schade vergoeden; de maatschappij moet het recht van elken burger en van allen gezamenlijk handhaven; worden er misdaden bedreven, dan is het behoorlijk, de bedrijvers ervan te straffen.
Er zijn ook beginselen van deugd in ons. Hoe duidelijker dat Gij moet tot ons komt, des te dieper gevoelen en des te luider erkennen
wij: ik mag het leven van een ander niet aantasten; ik moet getrouw zijn aan mijn gegeven woord; ik moet mijne ouders eeren, mijne kinderen verzorgen; ik moet arbeiden; al mijne vermogens moet ik ontwikkelen, geen ervan mag ik verwaarloozen; ik ben bestemd, om de deugd te behartigen; ik kan aan de stem der deugd, die in mij spreekt, òf gehoorzaamheid schenken òf wederstand bieden, naarmate ik in mijn leven tot dusverre heb gewild en nog wil; ik moet tusschen goed en kwaad kiezen; zoo ik het goede kies, verdien ik achting, zoo het kwade, schande en straf; bedreven kwaad jaagt mij den blos der schaamte op de wangen, onschuld doet mij onvervaard elk in de oogen zien.
Eindelijk zijn er ook beginselen in ons van godsdienst. Allen, die den naam van menschen verdienen te dragen, betuigen: er bestaat eene hoogere macht, waarvan wij afhangen. Dit beginsel ontwikkelt zich steeds dieper en veelzijdiger, hoe meer wij waarlijk menschen worden, vooral door den Zoon des menschen. Het wordt tot besef: er is een God, dien ik moet gehoorzamen; Hem moet ik eeren en liefhebben; ik ben van Zijn geslacht en behoor niet tehuis op deze aarde; ik ben door Hem, mijn Vader, voor een eeuwig zalig leven bestemd, maar kan dat zoowel door zonde verliezen, als door vroomheid verkrijgen; ik kan in gemeenschap met Hem leven; ik kan tot Hem bidden, het hart tot Hem verheffen, van Hem hulp, licht en uitredding vragen; Hij bestuurt mijn lot; in Zijne handen ben ik veilig.
Het getal dezer beginselen is niet op te geven. Men kan ze verdeelen, en men kan vele ervan samenvatten. Men kan b.v. als beginselen uitspreken: ik moet mijne ouders liefhebben, en mijne kinderen, mijne bloedverwanten, mijne medeburgers, mijne medemenschen. Maar men kan deze vijf ook samenvatten in dit ééne: ik moet alle menschen liefhebben. Zeker zullen zij, hoe meer ontwikkeling en vooruitgang er in de menschenwereld komt, des te meer in aantal, veelzijdigheid, rijkdom en diepte vorderenGa naar voetnoot(*).
Ziedaar eene reeks van beginselen, welke nu reeds in onzen geest blijken aanwezig te zijn, en daarin zijn uit den geest zelven, niet uit de buitenwereld. Zon en wolk, boom en vogel, rivier en visch, weide en vee maken indrukken op ons; maar geen van deze allen geven ons indrukken of beginselen van recht, deugd of godsdienst. Die beginselen zijn in ons als menschen, doch zij sluimeren eerst en ontwaken niet, dan wanneer zij door de opvoeding, welke wij van anderen ontvangen, worden gewekt, dan wanneer in 't algemeen onze innerlijke mensch door die opvoeding wakker wordt. Voorts groeien zij in kracht en aantal, naarmate de geest in ons sterker wordt. Hunne ontwikkeling maakt ons rijk en machtig. Zij zijn de pennen en vede-
ren, die gezamenlijk de wieken uitmaken, waarop onze geest boven zon en sterren zweeft naar zijn vaderland, naar den hemel.
Niet ongepast wordt deze aanleg en begaafdheid onzer geestelijke natuur een instinct of natuurdrift genoemd, vooral in zooverre wij een besef van God zelf in ons hebben. ‘Het geloof aan God’, zegt LichtenbergGa naar voetnoot(*), ‘is instinct. Het is den mensch even natuurlijk, als het gaan op twee beenen. Gewijzigd wordt het voorzeker bij velen; bij velen zelfs uitgedoofd; maar in den regel bestaat het, en tot de gezondheid van het kenvermogen is het onmisbaar.’
Om ons te verzekeren, dat deze grondbeginselen en hoofdwaarheden werkelijk in onzen geest liggen, moeten wij er nog op letten, dat zij vaak met eene spontaneïteit of vanzelfsheid voor den dag komen, die ons in verbazing brengt.
Daar hebt gij een jongske van zes jaar, ijverig bezig noten te schrijven met eene pen, die hij nog niet goed weet te besturen. ‘Wat maakt gij daar?’ vraagt de vader, die de kamer binnenkomt. ‘Een concert voor 't klavier’, antwoordt het knaapje. De vader lacht, beziet het papier, en zegt: ‘'t Is alles juist naar den regel gezet, maar laat zich niet spelen.’ - ‘Ja wel’, herneemt de zesjarige; ‘zóó moet het gaan.’ En nu zet hij zich aan 't klavier en speelt, wel niet geheel zonder fouten, maar toch goed. Dat kind was Mozart, die nog in datzelfde jaar (1762) kunstreizen ging doen naar München en Weenen, en in 't volgende door geheel Duitschland, naar Brussel en Parijs, en voorts naar Engeland, en overal als een wonderkind werd aangestaard.
De vader van Blaise Pascal antwoordde op de vraag van zijn nog niet twaalfjarigen zoon, wat de meetkunde was, dat zij zich bezighield met de uitgestrektheid der lichamen, met hunne drie afmetingen van lengte, breedte en hoogte, en hunne onderlinge verhoudingen; maar dat hij nog te jong was, om haar te begrijpen, en hij er geen boeken over mocht raadplegen. Dat deed de knaap dan ook niet; maar het enkele woord van zijn vader was een vonk, die een vuur in den jongen ontstak; hij ging op den vloer en aan de wanden van eene afgelegene kamer met houtskool figuren trekken, aan welke hij eigen uitgedachte namen gaf. Een cirkel heette hij een kring, eene lijn een streep, een punt een stip. Zijn vader vond hem eens bezig met de onderlinge betrekking van deze en andere figuren; hij had het gebracht, evenwel met dezen en dien sprong, tot de 32ste stelling van Euclides - alleen uit zichzelven, door eigen nadenken.
Zelf vroeg ik eens aan een jeugdig dichter, die mij een vers opzeide: ‘Maakt gij meer sonnetten?’ ‘Sonnetten’, was de wedervraag, ‘wat
zijn dat?’ - ‘Wel, veertienregelige verzen, eerst van vier, dan weer van vier, dan van drie en dan weer drie regelen, die aldus rijmen’, gelijk ik nu in zijn dichtstukje aanwees. De dichter had een sonnet gemaakt, zonder er ooit van te hebben gehoord, dat er zulksoortige verzen bestaan.
Zoo gaat het met alle echte kunstenaars, met beeldhouwers, schilders, redenaars. Hun allen geldt, wat de Ouden van den dichter zeiden: ‘De dichter wordt niet gemaakt, maar geboren.’ Hun kunst, hoewel van buiten door de ervaring gewekt, geoefend, gezuiverd en gesterkt, is evenwel hun in kiem aangeboren of ingeschapen. Zóó is het met ons allen ten opzichte van den geest en zijne krachten. Hoewel hij van buiten door de ervaring wordt gewekt, geoefend, gezuiverd en gesterkt, is hij in kiem ons ingeschapen, aangeboren, door God als een hemelsch vermogen van ons wordingsuur af in ons gelegd.
Wat het eerst van alle geestesgaven voor den dag komt in den mensch, is de schoonheidszin.
Het kind wendt eenige dagen na de geboorte het oog naar al wat schittert, naar de brandende lamp, het veelkleurig kleedje, het blinkende uurwerk; weldra juicht hij ertegen en grijpt hij ernaar; spoedig luistert hij naar den zang zijner moeder, en na eenigen tijd beproeft hij ook zelf te zingen. De zaden der schoone kunst, aan den mensch medegegeven, ontkiemen.
Als het kind een knaap wordt, ontwaakt de zin voor het recht. SophoclesGa naar voetnoot(*) sprak reeds van onbeschreven en toch zekere wetten der Goden, die niet heden of gisteren, maar altijd dóór leven en gelden, en van wie niemand weet, hoe lang zij reeds bestaan. Het aanzijn dezer wetten, door den alouden dichter uitgesproken, wordt door oude en nieuwe rechtsgeleerden algemeen erkend; zij stellen ze vast, als in ons binnenste geschrevenGa naar voetnoot(†).
Wat deugd en wat ondeugd, wat goed en wat kwaad in zedelijken zin is, behoeft den jongen mensch maar met een woord aangewezen, niet door fijne redeneering bewezen te worden. Hebt ge 't met een woord of wenk aangeduid, 't wordt dadelijk gevoeld, beseft, erkend. Wat plicht is, wat wij moeten doen of laten, wordt spoedig begrepen. Beantwoordt de jongeling aan het plichtbesef, doet hij het goede en laat hij het kwade, dan ontwaart hij in zich een aangenaam gevoel van zelfgoedkeuring en vrede; handelt hij in strijd met zijn plichtbesef, dan ontwaart hij in zich een pijnlijk gevoel van zelfaanklacht en zelfbeschuldiging, van ontevredenheid met zichzelven. Hij schaamt zich voor zichzelven en anderen, durft de oogen niet opslaan, gevoelt berouw, klaagt aan boom en beek zijne smart, bevochtigt zijne legerstede met heete tranen. Hij roept uit: Waar berg ik mij, waar vlucht ik heen?
Dat zijn stemmen zijner natuur, door geen kunstige redeneering te smorenGa naar voetnoot(*).
Evenzoo is de kiem van den godsdienst ons ingeschapen, hoewel ook zij, om levend te worden, wekking en voeding noodig heeft. Het was goed gezien van den jongen V. d. Hoeven, in een bezield opstel godsdienst als het wezen van den mensch te schetsen. Op het Doofstommen-Instituut te Groningen komen vele kinderen van 6 tot 8 jaar, die niets schijnen te hebben, dan een dierlijk lichaam. Maar als zij vernemen van een geest, die in ons lichaam is, en van een Oppersten Geest, die het heelal omvat en bezielt, verwerpen of betwijfelen zij dat nooit. Zij nemen het aan als zeker. Zij hadden de fakkel der rede in zich, maar die brandde niet, zoolang er door 't onderwijs hunner leermeesters geen vlam van buiten was aangebracht. Toen dat geschiedde, ontvlamde dadelijk de fakkel in hen.
Eene krachtige aanwijzing van het besef in ons, dat er een God is, die de wereld bestuurt, zien wij in het gebed. Overal op aarde, in alle eeuwen, bij alle volken vinden wij het gebed. Vanzelf vouwen zich de handen, sluiten zich de oogen, stamelen de lippen bij allen, die in angst en benauwdheid verkeeren. Toen voor eenige jaren het reusachtige stoomschip de Great-Eastern twee, drie dagen in een orkaan her- en derwaarts werd geworpen en elk oogenblik scheen te zullen uiteenspatten, lagen overal groepjes matrozen, die voor eenige minuten van het pompen vrij waren, geknield te bidden.
Met recht begint G.H. von Schubert zijn voortreffelijk geschrift, Die Geschichte der Seele, aldus: ‘Niet de schrik, niet de vrees, wanneer die op de vleugelen des onweers, of in den donder der vlammende en instortende bergen voorbijtrokken, hebben het den mensch gezegd, dat er een God is; hij heeft dat niet eerst in het sterrenschrift zijner werken gelezen. - Innig diep, als het verlangen, dat uit het pasgeboren kind naar de nog onbekende moeder schreit; luide, als het roepen der jonge raven naar het nog nooit genoten voedsel; magtig en stil, als de drang, waarmede het zoo even uit de donkerheid
geboren oog of de uit het hulsel gebroken plant het nog nooit genoten licht zoeken, wordt in mijn wezen een verlangen vernomen naar de levende bron van al wat bestaat, waaruit ik ben.’
Ik heb, dunkt mij, genoeg bijgebracht, om te doen zien, dat er in 't algemeen beginselen van eene hoogere wereld ons in onzen geest zijn medegegeven, en in het bijzonder de viervoudige beginselen, die voor ons de belangrijkste zijn.
IV.
De behandeling van de verdere vraag: Hoe worden wij ons van die beginselen bewust en hoe komen ze tot ontwikkeling? zal zeer kort kunnen zijn, daar ik telkens op dat bewust worden en die ontwikkeling reeds heb gewezen. Doch het is van veel belang, het zich bewust worden van deze beginselen en de ontwikkeling ervan in het kind na te gaan. De wijsgeeren letten er op verre na niet genoeg op, om het concrete kind te bestudeeren; zij houden zich liever aan het abstracte mensch, waarvan zij dan meer phantaseeren, dan waarnemen. Zij spreken en dichten van den mensch, die als mensch opmerkt, nadenkt, redeneert; en wijzen niet aan, hoe in het kind dat opmerken, nadenken en redeneeren aanvangt. Eerst wanneer men hierop let, komt er licht, waarheid en zekerheid in onze beschouwing van 's menschen natuur.
Voorop staat hier, dat wij die hoogere beginselen eerst alleen als aanleg (potentiâ) in ons hebben, niet als werkelijkheid (actu); als mogelijkheid, niet als ontwikkeling.
Het nog maar eenige weken oude kind verschilt schijnbaar niet veel van het dier. Zonder opvoeding blijft het dan ook een diermensch, een wezen, waarin zich de zinnelijke krachten uitnemend kunnen ontwikkelen, maar 'twelk geen taal bezit, noch gedachten, noch plichtbesef; 'twelk zijn prooi weet te bemachtigen, hevige hartstochten kan koesteren, het hert in snelheid kan overtreffen, maar, behalve zijn figuur, niets menschelijks vertoontGa naar voetnoot(*).
De Moeder, die voor hare belangrijke taak is berekend en dus haar kind behandelt, gelijk het behoort, weet het tot mensch te vormen, weet als door instinct het leven van den geest in het kind op te wekken. Zij brengt het tot bewustheid, dat het meer dan dier is. Zij spreekt het kind toe; zij toont een vriendelijk lachend gelaat; zij streelt en koestert het. Het kind lacht. Lachen kan een dier niet. Op het spreken der Moeder vangt het kind weldra aan, klanken te uiten, en doet het proefnemingen en oefeningen, om zelf te spreken. Het hoort afkeuringen en goedkeuringen der Moeder. Het komt tot het besef van 'tgeen het òf wel òf niet mag doen.
Aldus wordt de bewustheid gewekt, dat er goed en kwaad is; dat dit moet nagelaten, dat gedaan worden.
De Moeder weet de wakker gemaakte beginselen van recht en deugd voorts tot eenige ontwikkeling te brengen. Zij leert den jongen, dat het geen speelgoed van het zusje mag wegnemen, dewijl het hem niet toekomt. Zij leert en gewent het kind, een deel van het hem geschonkene aan het broertje af te staan, en leert het, dat gaarne en blijmoedig te doen. Zóó worden de beginselen van recht, deugd en liefde gevoed. Zij verhaalt van den grooten Kindervriend, die de kleinen even lief had als de grooten; die leefde en leerde en stierf, om anderen wel te doen. Zij verhaalt van den hemelschen Vader, dien wij door Christus kennen. Zij zegt het kind een gebedje voor tot dien Vader, en leert het, zelf daar iets bij te doen, en weldra zelf met eigen gekozen woorden te bidden. Zóó wordt het diepste, hoogste, rijkste aller beginselen, 'twelk aan alle anderen bezieling en kracht schenkt, dat van den godsdienst, in het kinderhart gewekt en gevoed. - Ook op nog andere wijze ontwaakt het besef, dat er een Allerhoogst Wezen is, in den kinderlijken geest. Het kind ziet weetgierig op naar den sterrenhemel, vraagt naar die lichtende punten en erlangt gevoel voor het oneindige en voor den oneindigen Schepper van alle dingenGa naar voetnoot(*).
De eerste opvoeding is aldus die der Moeder. Nooit houdt deze op; maar die des Vaders komt erbij. Deze leert en ontwikkelt het kind door woorden van ernst en liefde, door voorbeeld, door onderricht. Het schoolonderwijs sluit zich aan de ouderlijke opvoeding aan. Het kind wordt bekend met eene lange, lange reeks van brave, edele, liefdevolle, groote mannen en vrouwen; met geschiedschrijvers, die hun leven en bedrijf schilderen; met dichters, die hun lof bezingen. Nu komt vooral het beginsel der deugd tot ontwikkeling. ‘De kinderen verdeelen de menschen in goede en slechte. Wanneer zij van een beroemd man der oudheid hooren, is in den regel hunne eerste vraag: of hij een goed of een slecht mensch is geweest’Ga naar voetnoot(†).
De knaap en jongeling, die plichtbesef heeft, moet en wil zich inspannen; hij leert en werkt, en hij denkt na, en voedt zelf zijn geest en hart met al wat hem kunst en wetenschap voortreffelijks opleveren.
Bij de opvoeding is, dit moet ik doen uitkomen, onze geest dus niet enkel lijdelijk en ontvangend; hij is ook handelend en voortbrengend. Hadden wij zulk een geest niet, dan ware ons hoofd gelijk aan een magazijn, vol indrukken en gewaarwordingen, waarover de
magazijnmeester niets zou te zeggen hebben. Samenwerking is er van de wereld buiten ons en den geest in ons noodig. Er bestaat noch autonomie, zelfwetgeving, voor ons, noch heteronomie, onderwerping aan eens anders wetgeving. Er bestaat synnomie, medewetgeving, of liever synergisme, medewerking. Met onze opvoeders en leermeesters en met onzen hemelschen Vader werken wij mede, om krachtig en sterk te worden in ons geestelijk leven. Paulus heeft (1 Cor. 3:9) het ware woord gevonden: medewerkers met God zijn wij.
De wijsgeeren spreken veel over de wereld en den mensch, maar kunnen ze niet verbinden, dewijl ze den band, die beiden vereenigt, voorbijzien. Ze hebben meestal een object en een subject, maar zonder copula. Deze copula is de opvoeding, door menschen en vooral door God gegeven. God is de Schepper der wereld, de Vader der menschen, die ons met den aanleg tot Godegelijkvormigheid heeft geschapen en nu de wereld, vooral de menschenwereld, gebruikt, opdat wij 'tgeen wij potentiâ hebben, actu mogen genieten.
Maar de meeste wijsgeeren willen God buitensluiten, en dwalen, zonder deze zon wandelende, in nachtelijke wildernissen rond.
Ik heb niet noodig op te merken, wat ieder weet, dat de opvoeding van God en menschen intusschen met de zonde heeft te kampen, welke als vanzelf uit den nog jeugdigen mensch reeds opwelt, en dat ook de beste opvoeding haar nooit hier op aarde geheel kan overwinnen. Judas, de door de hoogste wijsheid en liefde opgevoede en toch zoo diep gevallene, is een vreeselijk voorbeeld.
Doch nu hoor ik de tegenbedenking: ‘Is uw geheele betoog dan niet ijdel, zonder grond en vastheid? Is de zonde minder natuurlijk dan de deugd? Waarom zou de zinnelijke natuur niet even natuurlijk zijn, als de geestelijke? Bestaan er niet naast uwe beginselen ook die van onrecht, ondeugd, goddeloosheid? En waarom zouden deze minder waarde hebben, dan gene?’
Neen, mijn betoog is niet ijdel, zonder grond en vastheid! Neen, de zonde is niet even natuurlijk als de deugd! De zinnelijke natuur is wel eene even wezenlijke natuur als de geestelijke, maar eene ondergeschikte, eene lagere natuur, dan de geestelijke. Er bestaan geene beginselen tegenover de door mij behandelde. Recht is beginsel, onrecht niet; deugd is beginsel, ondeugd niet; God te dienen is beginsel, goddeloos zijn niet.
Wilt gij bewijs?... Hier hebt gij het!
Hoewel de zinnelijke natuur (of het vleesch) evenzeer tot ons menschzijn op aarde behoort als de geestelijke natuur, behoort zij er alleen toe als dienstmaagd der geestelijke. Zij is er, om deze geestelijke natuur tijdelijk te dienen, zoolang deze haar noodig heeft, dat is, zoolang zij hier op aarde is. Heeft de geest het vleesch niet meer
noodig, dan legt hij het vleesch af, dankbaar voor den bewezen, nu niet meer noodigen dienst.
Maar zinnelijke natuur is niet hetzelfde als zondige natuur. Zonde behoort niet in onze natuur, niet in onze geestelijke, en ook niet in onze zinnelijke natuur.
Woont zij in ons, zij heeft toch geen recht op inwoning; zij is een vreemdelinge, die zich heeft aangematigd, in ons binnenste te sluipen, hare stem te laten hooren, ons mede te besturen, ja, zelfs niet zelden ons te beheerschen.
Voortreffelijk stelt Paulus (Rom. 7) het in het licht, dat de zonde in onze leden hare intrede heeft gedaan en den eigenlijken mensch in ons is gaan bestrijden en belegeren en in de binnenste vesting, of in ons hart, insluiten, zoodat door haar ons beter Ik is vastgezet en tot een gevangene gemaakt. Doch ons beter Ik geheel overheerschen en vernietigen kan zij niet. Er is dus bevrijding van ons eigenlijke, binnenste, betere Ik uit die belegering of gevangenis mogelijk; ja, eene volkomene overwinning op de zonde is, indien niet hier, dan toch hiernamaals mogelijk, zoodat wij van gevangenen vrijen worden, van slaven heeren, van zondaars heiligen.
‘Door Jezus Christus, onzen Heer’, voegt Paulus erbij. Ja, door Hem en door Hem alleen! De zonde blijft ons òf beheerschen òf althans bestrijden, zoolang wij niet door Hem zijn verlost, dat is, hare kracht door Hem in ons is gebroken.
De geheele Heidensche en zelfs Israëlietische Oudheid miste het inzicht, dat de zonde niet tot onze natuur behoort, en dus kan en moet vernietigd worden. Volkomen zondeloosheid kende de wereld niet, zoolang de volkomen Zondelooze niet was verschenen in de wereld. Toen dit feit plaats had gegrepen, vormde zich ook het denkbeeld van volkomen zondeloosheid en werd die gemeente op aarde gesticht, die uit haar Hoofd de kracht erlangt, om de zonde geheel te overwinnenGa naar voetnoot(*).
Nu wordt het dan ook duidelijk, dat de zonde een vreemdelinge is, die zich heeft ingedrongen in ons organisme en eruit verjaagd moet worden; dat zij eene ziekte is, waarvan wij genezing moeten zoeken; dat zij is onnatuur, welke door versterking der natuur moet verdwijnen.
Inderdaad, de zonde is onnatuur! Ziehier eenige aanwijzingen:
1. Dewijl de zonde strijdt tegen de menschelijke natuur, wordt zij, zoolang een mensch niet geheel een onmensch is geworden, niet door hem bedreven als zonde, maar òf als iets onschuldigs, òf als eene deugd, òf, wanneer het al te duidelijk is, dat zij zonde is, als iets, dat om den drang der omstandigheden, hoewel zondig, nu toch noodwendig moest gedaan worden. Niemand immers durft voor anderen of voor zichzelven belijden, dat hij de zonde als zonde wil, zoodat
ook bij de slechtste menschen, wanneer zij kwaad doen, de huichelarij wordt gevonden, dat zij eigenlijk iets goeds verrichten.
2. Terwijl de deugd betracht wordt als iets aangenaams, als iets, dat licht valt, waarbij het hart rustig klopt, wordt de zonde gedaan met weerzin, met onrust, met veroordeeling van het geweten. Want niemand is zoo slecht of hij gevoelt, dat hij niet slecht mag zijn, weshalve hij ook na korter of langer tijd pleegt spijt te hebben en zijne misdaad te verfoeien.
3. Terwijl de innerlijke stem der deugd ons als heer en gebieder zegt: Gij moet, durft de zonde ons niet bevelen, maar tracht zij ons te verleiden, waarmede zij toont, dat haar geen ander recht van heerschen toekomt, dan een aangematigd.
4. Men pleegt 'tgeen een ander verkeerd doet, dadelijk als slecht te onderscheiden en af te keuren en veel te klagen over het bederf van 's menschen hart en van de wereld. Uit deze afkeuring en klacht blijkt, dat, waar de stem der deugd niet door vooroordeel en eigenbelang wordt gesmoord, de mensch een afkeer heeft van het kwadeGa naar voetnoot(*).
Wij hebben dus alle vrijheid, te beweren, dat wel de deugdsbetrachting, en dus ook het dienen van het recht en van God, tot onze menschelijke natuur behoort, maar niet de zonde, het onrecht en de goddeloosheid.
Ik keer terug tot de opvoeding. Onder strijd en nederlaag worden de het kind ingeschapen, maar eerst sluimerende beginselen van schoonheid, recht, deugd en godsdienst eerst door de Moeder gewekt; later door haar en den Vader gevoed; vervolgens door onderwijzers verder ontwikkeld, eindelijk door hemzelven tot op zekere hoogte uitgewerkt. Hoe hierbij de geest, die de schatkamer der beginselen in ons is, en de ervaring, die, van buiten komende, aan den geest stof ter verwerking aanbiedt, elkander helpen, toont wellicht op 't aanschouwelijkste Baco van VerulamGa naar voetnoot(†): ‘De wijsgeeren der ervaring brengen als mieren allerlei te zamen en gebruiken het; de wijsgeeren, die op hunne rede steunen, halen, op de manier der spinnen, hunne webben uit zichzelf; beter doen de wijsgeeren, die tusschen hen in staan en op de manier der bijen werken. De bijen halen stof uit de bloemen van tuin en akker, maar verwerken die stof door eigen vermogen. Uit de vereeniging van beide (ervaring en geest), waaraan nog veel ontbreekt, is op den duur wat beters te hopen.’
V.
Onze vijfde vraag eindelijk zal ons niet lang ophouden: Van welk
belang is het erkennen dezer beginselen voor de wijsbegeerte, de godgeleerdheid en de godsvrucht?
1. Eene wijsbegeerte, die de eeuwige beginselen der hoogere wereld, in onzen geest ons medegegeven, ontkent of verwaarloost, verdient den naam van wijsbegeerte niet. Zij kan veel wetenschap samenbrengen, maar onze begeerte naar wijsheid niet bevredigen. De opeenhooping van stof, door de wetenschap geleerd, bedekt en overstelpt onzen geest, die zijne hem eigene vermogens niet kan ontwikkelen. Stof, materie is het al. Deze wijsbegeerte verbastert tot materialisme. Dit toont het voorbeeld van Locke en zijne school.
Dwaalt de wijsgeer, die Locke volgt, niet zoover af, dat hij materialist wordt, dan moet hij een inconsequent twijfelaar blijven. In de schoone kunst kan hij zich nog verblijden. Maar het schoonste in haar, de belichaming van de edelste, stoutste, verhevenste denkbeelden, de vermenschelijking, om mij zoo uit te drukken, van het goddelijke ontgaat hem. Hij heeft daarvoor geen zin, geen verstand, geen oordeel. Aan zijne schouders ontbotten geene adelaarswieken, om tot in den hemel der hemelen door te dringen.
2. Ook de godgeleerdheid, die op de beginselen der hoogere wereld, ons in onzen geest aangeboren, niet let, doet zich groote schade. Die beginselen voorbijziende, kan zij hare leeringen er niet aan vast knoopen. Zoo hecht zij aan de door haar bepaalde leerstellingen alle gewicht, en verbastert zij tot dogmatisme, tot eene verharding en versteening der denkbeelden, die nu alle leven en kracht gaan verliezen, en durft zij zelfs de zaligheid ontzeggen aan allen, die hare eens geijkte bepalingen en leerstellingen niet aannemen.
Onze Heer deed anders. In talrijke, geestvolle en duidelijke gelijkenissen wees Hij aan, wat onze menschelijke natuur is, wat zij eischt, wat in haar sluimert. Van den mensch klom Hij op tot God; God liet Hij ons zien in den mensch, den mensch in God. De godmenschelijke beginselen in ons wekte, voedde en sterkte Hij. Hij, de Zone Gods en des menschen, toonde ons zijne eenheid met zijnen Vader en zijne Broeders, en gaf ons door zijn onderwijs denkbeelden, door zijn voorbeeld moed, door zijne vereeniging met zijne Gemeente kracht, om Gode gelijkvormig te worden en reeds hier op aarde als in den hemel te leven.
3. Op de godsvrucht vestigen wij nog het oog. De ware godsvrucht wordt door ons alleen verkregen, wanneer onze opvoeders hunne opleiding aan onze geestelijke, onze moreel-religieuze natuur vastknoopen, deze van zichzelve bewust doen worden, haar sterken en voeden. Wordt deze natuur met hare kostelijke beginselen voorbijgezien, dan is eigenlijke opleiding, ontwikkeling, karaktervorming onmogelijk, en treedt voor deze eene mededeeling, eene africhting, eene dressuur in de plaats, voor honden en paarden, niet voor Gods kinderen, passend. Naar eene vaste methode wordt de godsvrucht, gelijk men meent, medegedeeld, en er ontstaat methodisme. Hiermede kan de grootste
onzedelijkheid gepaard gaan en is de dweperij schier onvermijdelijk verbonden.
Hoe vrij onze Heer van alle methodisme was, blijkt zonneklaar. Hij volgde bij elken mensch eene andere methode, schreef geene vaste vormen van gebed of plechtigheden of kerkbestuur voor. Bij Hem was alles vrijheid, zelfstandigheid, ongedwongen liefde.
Ziedaar in enkele trekken aangewezen, hoe de wijsbegeerte tot materialisme, de godgeleerdheid tot dogmatisme en de godsvrucht tot methodisme verbastert, wanneer men de eeuwige, geestelijke beginselen, in ons gelegd, voorbijziet.
Ten slotte. Het bestaan van ingeschapen begrippen of ingeschapen denkbeelden heb ik niet willen betoogen; ik heb getracht aan te toonen, dat er beginselen in ons zijn, die vóór alle ervaring ons eigen zijn, die door de buitenwereld in ons worden gewekt, niet geschonken, en dat het erkennen van het bestaan ervan eene zaak van groot gewicht is. Dat deze beginselen bestaan, toont ons vooral Socrates en nog meer onze Heer Jezus Christus. Zij lokten door ondervragingen, gelijkenissen, verhalen hunne leerlingen uit, om zelven op te merken, zelven na te denken, het schoone en goede zelven te onderscheiden en te waardeeren. Zij zagen in de menschen een goddelijken aanleg, vol van die groote en verhevene beginselen of eerst sluimerende levenskiemen, die door opvoeders moesten worden gewekt, verzorgd en aangekweekt.
Ik eindig. Aangenaam zal het mij zijn, vele vragen, opmerkingen en tegenwerpingen te ontvangen. Het onderwerp verdient het.
- voetnoot(*)
- Τὸν νόμον εἶναι οὐ φύσει, ἀλλὰ τέχνη. - Τὸ δίϰαιον en τὸ αἰσχρὸν rusten niet op de φύσις, maar op den νόμος.
- voetnoot(*)
- Den ϰόσμος ὁρατός.
- voetnoot(†)
- Den ϰόσμος νοητός.
- voetnoot(§)
- Deze zijde van Aristoteles' wijsbegeerte is, voor zoover ik weet, door niemand zoo uitvoerig en grondig uiteengezet, als door den veel te weinig bekenden Ernst von Lasaulx, Ueber die theologische Grundlage aller philosophischen Systeme, München 1856, bl. 14-20.
- voetnoot(**)
- Eene πρόληψις, anticipatio, die zij ook ἔννοια, innerlijke kennis, noemden. Van Epicurus zegt Cicero, De Natura Deorum, I, 16, 17: ‘Solus vidit primum esse Deos, quod in omnium animis eorum notionem impressisset ipsa natura. - Quum enim non instituto aliquo aut more aut lege sit opinio constituta maneatque ad unum omnium firma consensio: intelligi necesse est, esse Deos, quoniam insitas eorum vel potius innatas cognitiones habeamus.’
- voetnoot(††)
- Φύσει ϰαὶ μὴ θέσει δίϰαιον.
- voetnoot(*)
- Zie b.v. De Legibus, II, 4, de Republica, III, 17.
- voetnoot(†)
- Adversus Gentes, L. I, C. 33, L. II, C. 3. Meer plaatsen uit de Kerkvaders heeft Doedes, Inl. tot de leer van God, bl. 121 (1).
- voetnoot(§)
- ‘Contra principia negantem disputari non potest.’
- voetnoot(**)
- Institutio Christ. relig. L. I, C. 3.
- voetnoot(††)
- Institutio Christ. relig. L. I, C. 5, § 5.
- voetnoot(*)
- Principia philosophiae, L. I, § 39, 49, enz.
- voetnoot(†)
- Pascal, Pensées T. II, p. 108, 109 ed. de Faugère.
- voetnoot(§)
- De religione Gentilium, p. 2, 284-286.
- voetnoot(*)
- Ueber die Religion, bl. 44.
- voetnoot(†)
- Bl. 80.
- voetnoot(*)
- First Principles of necessary truths, in hoofdstuk zes van de zesde Proeve van zijn hoofdwerk, Essays on the intellectual Powers of Man, Edinburgh 1775, bl. 605 en volgg.
- voetnoot(*)
- Bijdrage tot de beschouwing van de waarheid der menschelijke kennis, Amst. 1836, bl. 205-362. Dr. Spruijt noemt deze verhandeling niet in zijn straks aan te halen werk.
- voetnoot(†)
- Zonderling, dat er nog zoo weinig gedaan is aan de geschiedenis van de leer der ingeschapen beginselen. De eenige mij bekende verhandeling daarover is die van Dr. C.B. Spruijt: Proeve van eene geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen, Leiden, E.J. Brill, 1879, door het Stolpiaansch Legaat met recht bekroond. De slotsom, waartoe hij komt, is (bl. 357): ‘De leer der aangeboren begrippen, hoe onhoudbaar ook in sommige van hare vormen, blijkt toch eene kern van waarheid te bevatten.’
Dit mijn opstel was geheel afgewerkt, voordat het boek van Spruijt uitkwam.
- voetnoot(*)
- Dit onderscheid van noodwendige en toevallige waarheden wordt bestreden door Opzoomer, Wetenschap en wijsbegeerte (1857), bl. 206 volgg.
- voetnoot(*)
- In het begin der Politica.
- voetnoot(†)
- N. Beets, Groote mannen en ware grootheid. Young zegt: ‘Het genie is uit den hemel, de geleerdheid uit de menschen. Geleerdheid is ontleende kennis, genie aangeboren kennis.’ ‘Wat noemt men eigenlijk aangeboren?’ vraagt H. van Alphen, Over het aangeborene in de poëzy, bl. 59. ‘Naar mijn begrip (antwoordt hij) is het dat, waardoor Homerus en Aristoteles zouden onderscheiden zijn geweest, al hadden zij in hetzelfde tijdperk geleefd, al waren zij in één huis opgevoed, al hadden zij dezelfde meesters gehad, dezelfde boeken gelezen en waren zij aan dezelfde lotgevallen over het algemeen onderworpen geweest. Het is dat, waartoe men bij de geboorte waarschijnlijk reeds de dispositie heeft; waartoe men niets gedaan heeft en hetwelk echter de grond is van de verschillende, schoon met opzigt van het wezen van den mensch toevallige, modificatien, waardoor de eene mensch zoo zigtbaar van den andere onderscheiden is, dat men in de van buiten aankomende omstandigheden van luchtstreek, regeringsvorm, opvoeding, voedsel, omgang en lotgevallen geen reden ziet om dit uit te leggen.’ Verg. bl. 192.
Het sterkste bewijs, dat wij eene oorspronkelijke kracht in ons hebben, ziet men in de scheppende verbeeldingskracht. De terugroepende verbeeldingskracht laat zich eenigszins uit ons zinnelijk organisme verklaren. De scheppende is eene eigenschap des geestes.
- voetnoot(*)
- Ik meen, dat Paulus' geest en de samenhang eischen, λογισμοὶ door gesprekken te vertalen.
- voetnoot(*)
- Het is een zonderlinge eisch van Opzoomer, bl. 226, dat men, wil men het bestaan dezer beginselen bewijzen, hun getal zou moeten opgeven.
- voetnoot(*)
- Vermischte Schriften, Dl. II, bl. 106. D. Hume noemde dit geloof ‘a natural instinct or prepossession’. Dit onderscheid is er evenwel, dat de dieren hun instinct moeten volgen, terwijl wij ons instinct kunnen wederstaan, zoodat de booze mensch zich kan opdringen, dat er geen God is. En dienen de dieren door hun instinct, om de doeleinden, door God beoogd, te verwezenlijken, zij hebben geene bewustheid, dat zij daartoe dienen; wij hebben die bewustheid wel.
- voetnoot(*)
- Antigone, vs. 447-450.
- voetnoot(†)
- Ik haalde eenige schrijvers daarvoor aan in mijne Theol. Nat., Ed. 4, p. 22.
- voetnoot(*)
- Met betrekking tot de deugd noemt men dit oordeelen en veroordeelen van zichzelven de stem des gewetens. Het Grieksche συνείδησις en het Latijnsche conscientia beteekenen medeweten, een weten met een ander. Het Nederlandsche geweten is natuurlijk eene vertaling van het Latijnsche, gelijk dit van het Grieksche woord. Niet ongelukkig. Immers, ge vóór een zelfstandig naamwoord geeft vaak een voortgezet doen en vooral een met anderen gemeenschappelijk doen of zijn te kennen; b.v. in gebedel, gebel, gebergte, geblaf, gebons, gebroeders, gebrul, gebons, gedrang, gedruisch, gedwarrel, gefladder, gefluit, gegil, gegrim, gehamer, gehoest, gehoor, gekuil, gejaag, gejammer, gekerm, gelach, geleide, geloei, gelui, gemartel, gemompel, gemor, geplaag, gepraat, gepruttel, gerij, geroep, geschreeuw, geschrei, gesprek, gesteente, gesternte, getier, getimmer, getrommel, getwist, gevecht, gevlei, gevraag, gewoel, gezang, gezusters.
Geweten beteekent, dat wij iets weten bij voortduring en met een ander. De in het kind nog sluimerende zin voor goed en kwaad moet door de moeder worden gewekt. Beseft het kind, wat de moeder doet en zegt; wordt de innerlijke zin door het uiterlijk onderwijs wakker, dan ontwaakt zijn geweten, zijn medeweten met zijn moeder. Dat medeweten wordt voorts een medeweten met andere menschen en ten laatste een medeweten met God. God spreekt tot ons; wij hooren en stemmen toe; ons weten is een met God weten.
- voetnoot(*)
- Ik heb dit met geschiedkundige voorbeelden en wijsgeerige redeneering aangetoond in eene verhandeling over natuurmenschen, geplaatst in Waarheid en Liefde, 1865, bl. 343-372.
- voetnoot(*)
-
Max Müller, Origin and Growth of religion, zegt: ‘Het den mensch onbetwistbaar eigen gevoel van het oneindige is de eerste voorhistorische aandrift tot godsdienst (the first prehistoric impulse to all religion).’
‘Wat den mensch (zegt hij elders) van de overige schepselen onderscheidt, is vooral dat onuitroeibare gevoel van afhankelijkheid en van vertrouwen op eene hoogere macht, een besef, van aan een ander toe te behooren. Hij is het, die ons gemaakt heeft, niet wijzelf.’
- voetnoot(†)
- Luthardt, Christl. Moral, bl. 9.
- voetnoot(*)
- Men weet, dat Ullmann in zijn gulden boekske, Die Sündlosigkeit Jesu, heeft aangewezen, dat eerst met onzen Heer de gedachte, de mogelijkheid en de verwezenlijking van geheele zondeloosheid is tot stand gekomen.
- voetnoot(*)
- Niemand late zich door Kant en Schiller verleiden, om den zondeval voor een noodwendigen stap uit de zinnelijke in de geestelijke wereld, en dus de zonde voor iets natuurlijks, ja, voor een vooruitgang te houden. Zij is geen vooruitgang of ontwikkeling; zij is verwildering. Ik wederlegde die voorstelling in mijne Theologia Natur., p. 161.
- voetnoot(†)
- Novum organon, L. I, Aph. 95.