| |
| |
| |
Willem van Oranje.
Op den avond vóór de afzwering van Filips II, 25 Juli 1581.
Een vorst, die in stede van zijne onderdanen te beschermen, dezelve zoekt te verdrukken, t' overlasten, heur oude vrijheid te benemen, en hun te gebieden en gebruiken als slaven, moet gehouden worden niet als Prins, maar als een tyran.
Woorden onzer vaderen.
Mon Dieu, mon Dieu, aie pitié de moi et de ton pauvre peuple!
Laatste woorden van den Zwijger.
Heb ik het recht, hem af te zweren,
Den zoon der vorsten van dit land?
Verdrukking met geweld te keeren,
Met vasten geest, met kloeke hand?
Had hij het recht dan, om 't geweten
Te dwingen van dit vrije volk?
Mag dan de Vorst zijn plicht vergeten,
En als een zwang're donderwolk
't Geluk van heel een volk bedreigen?
Mag dan een Koning alles doen,
En moet het volk slechts lijden, zwijgen,
Hoe fel de dwinglandij mag woên?
Mag vrij de Vorst zijn volk in lijden
Dan brengen, blind voor 't mijn en dijn?
Moet niet de man den Vorst bestrijden,
Die hem verbiedt zichzelf te zijn?
Is welvaart, vrede en vrijheid storen
Geen misdaad, die ten hemel schreit?
Hier, waar de vrijheid werd geboren,
Heeft ook het volk zijn majesteit.
En wie die schendt, hij mag als Koning
Niet langer heerschen in dit land.
Niet langer hulde en eerbetooning
Aan Filips! Hij verbrak den band,
Die vorst en volk te zaam moet snoeren,
De dweper, die naar Rome's woord
Zich als een slaaf laat ommevoeren;
De dweper, fel op kettermoord,
Die, onbekwaam in 't Staatbesturen,
De walmende inquisitie-vuren
Op Neerland's vrijen grond ontstak!
| |
| |
Mocht zulk een dwinglandij hier duren,
Waar binnen tal van stedemuren
De vrijheid kloek en waardig sprak
In 't eerlijk hart van tal van mannen,
Voor waarheid en voor recht ontgloeid?
Moest deze geest vanhier verbannen,
In Rome's keet'nen vastgeboeid?
Mag Filips 's vrijheids stemme dooven,
Die eens de menschheid zal verstaan?
Ik kan, ik mag het niet gelooven!
Neen, Zwijger, gij hebt welgedaan!
Men lastert, dat geheel mijn streven
Uit heerschzucht voortkwam. Gij, mijn God,
Gij weet het, wat mij heeft gedreven!
Gij weet, hoe 't diep ellendig lot
Van 't Neerlandsch volk, dat zijn vertrouwen,
Zijn liefde mij geschonken had,
Dat op den Prins zijn heil bleef bouwen,
Mij voortdrong op het doornig pad,
Dat ik nog 't rechte pad blijf noemen.
Ik heb het lief, dat volk, en mag,
Gansch Neerland weet het, mij beroemen,
Dat ik getrouw tot dezen dag
Gewaakt, gebeden en gestreden
Heb voor zijn recht. - - - - -
- - - - - - - Kon ik voorzien,
Wat van die dagen tot op heden
Geschieden zou? Ja, nu misschien
Is in mijn hart de vraag gerezen:
Heb ik dit volk een volk gemaakt,
Het met mijn zwaard den weg gewezen
Ter vrijheid, en zijn boei geslaakt;
Heb ik dan ook geen heilge rechten
Verkregen op zijn dankbaarheid?
Ik gaf het geld en legerknechten
En moed in 't barnen van den strijd.
En nog - - is 't nog wel te benijden,
Om, Holland's gravenkroon op 't hoofd,
Zich aan 't verdrukte volk te wijden?
Is Spanje van zijn macht beroofd?.....
Uit heerschzucht slechts heb ik gestreden?
| |
| |
De heerschzucht zoekt de vrijen niet.
Klein zal 't gezag zijn, dat men heden
Hier aan een nieuwen heerscher biedt.
Men is 't verleerd, om diep te bukken.
Wien ook dit volk tot vorst zich neemt,
Zwaar zal de kroon zijn slapen drukken.
De vorst zal aan zijn leger vreemd
Wel worden. 't Staat nog droef geschapen.
De vijand dreigt nog overal;
Hij moet nog steeds in 't harnas slapen,
De vorst, die Neerland redden zal.
Is Rennenberg niet afgevallen?
Ach, Groningen, Den Bosch, Maastricht,
Breda bezweken; in hun wallen
Heerscht Parma. Waar, waar zie ik licht?
Het Zuid bezwijkt. De poort van 't Noorden
Is half reeds opengerammeid;
En door beloften, zoete woorden,
Wordt menig aarz'lend hart verleid.
Is 't niet verwarring en vertragen,
Waarheen mijn zoekend oog zich wendt?
Matthias' zwakheid, Anjou's lagen,
De dweepzucht, die geen wijsheid kent:
't Is, alsof alles saam moest loopen
Ten ondergang der vrijheid! Mag
Zij nog op zegevieren hopen,
Of wacht haar de genadeslag?
O, hoe 't ook zij, ik blijf mijn leven
Haar wijden. Neen, niet heerschzucht heeft
Mij in den heeten strijd gedreven;
Dat is het, wat mij vrede geeft.
Had zij mij naar het zwaard doen grijpen,
Waar' daarvoor zooveel bloed gestort,
Ik voelde mijn geweten nijpen,
En schoot in moed en kracht te kort
Te midden van zooveel gevaren.
Maar neen, de Zwijger wanhoopt niet,
Al rijzen bergen van bezwaren
Omhoog in 't schemerend verschiet,
Waarin mijn geest tracht door te dringen.
Soms is 't, waar tegenspoed mij tart,
m' Alsof mijn veelbewogen hart
| |
| |
Een moedig vrijheidslied gaat zingen.
Ik wanhoop niet, ofschoon in 't woeden
Des krijgs mij reeds zooveel ontviel,
Wat (God, Gij ziet mijn harte bloeden!)
Ik liefhad met geheel mijn ziel.
Hoe meenge steun is mij ontvallen!
Mijn Adolf, Hendrik, Lodewijk,
Manhafte strijders op de wallen
Van vrijheids veste, in deugden rijk,
't Is m', of uw schimmen mij omzweven!
O, ik had duur, te duur betaald,
Mijn broeders, met uw bloed en leven,
Had mij een kroon slechts toegestraald,
Toen wij dit volk ter hulpe snelden,
Toen ik u riep, mijn broeders, die
Gevallen zijt op Neerland's velden,
In strijd met Filips' tirannie!
Maar voor het recht zijt gij gevallen.
Op vrijheids altaar spatte uw bloed.
Uw naam leeft eeuwig voort bij allen,
Wier manlijk, onversaagd gemoed
De vrijheid mint; en onbezweken
Zal ik, uw werk zal niet vergaan,
Mijn dooden op den Spanjaard wreken.
De menschheid bindt men niet, en 't goede blijft bestaan.
De menschheid bindt men niet. Dit volk
Schijnt mij bestemd tot groote dingen.
't Was eeuwen reeds een vrijheids-tolk;
De Spanjaard ook zal 't niet bedwingen.
't Kroop voor geen dwing'land ooit in 't stof.
Geen Filips zal dien aard bezweren;
Dit zal men aan het Spaansche hof,
Naar 'k hoop, met schade en schande leeren.
Eene ure van beslissing naakt.
Hier heb ik 't heilig schrift in handen,
Waarin men den tiran verzaakt.
Ha, Filips! Gij zult knarsetanden
Van woede, als gij 't lezen moet,
Dat Neerland's volk, zoolang geduldig,
| |
| |
U kalm zijn vonnis hooren doet,
En 't vastbesloten uitspreekt: schuldig.
En dan...... Wat brengt de morgen mij?
Wien zal der Staten fiere rij,
Nadat Filips is afgezworen,
Bekleeden met de heerschappij?
Zal Nederland mij toebehooren?
Dan zweer ik, dat ik 't mij ten taak
Zal stellen, 't moedig voort te leiden
Op 't pad der vrijheid, aan zijn zaak,
Wat tegenspoed ons nog moog' beiden,
Mijzelven ganschlijk toe te wijden,
Met vasten zin, met kalmen moed,
Al kostte 't mij mijn hartebloed.
God, zoo te leven, zoo te strijden,
Ja, zoo te sterven, waar' mij goed!
Solo.
|
|