| |
| |
| |
Mengelwerk.
De kluizenaar van Deil.
Door Dr. R.C.H. Römer.
De Vrijdag na St. Margriet van het jaar 1561 was een smoorheete dag. Van den wolkeloozen hemel schoot de zon hare brandende stralen naar de aarde. Beschutting tegen dezen vonden de zwijgende vogels ternauwernood onder de fletse bladeren van het geboomte, 't amechtig vee achter de dorrende dorenhaag. Den daglooner deden zij het zweet op het voorhoofd parelen, en 't oog verblindden zij van den varensman, waar het, teleurgesteld door den onbewogen wimpel, langs het water tuurde, of niet misschien eene nauw merkbare golf wordende koelte spelde en daarmede eenen voortgezetten tocht.
In weerwil van de hitte bewoog zich een achttal ruiters op den Waaldijk tusschen Haaften en Hellouw.
De rossen, die hen droegen, waren ‘matt ende muege’. Dichte stofwolken deden zij rondom hunne berijders opgaan, zoodat dezen, in hunne bestovene kleederen en met hunne zwarte aangezichten nauw te herkennen, ook hierdoor de rit banger viel, steeds banger.
't Waren de Dijkgraaf en Heemraden van den Tielerwaard, nu reeds ten vierden dage ter dijkschouw opgezeten.
De eerste, dien men zoowel met het Latijnsche ‘comes’ als met het Hollandsche ‘graaf, dijkgraaf’ betitelde, was ridder Otto van Asperen en Vuren, een zoon van Johan van Asperen en Vuren en van eene moeder uit het vermaarde geslacht der Pieken. Meerdere jaren reeds had hij de betrekking van dijkgraaf bekleed. Dat hij haar niet lang meer bekleeden zou, scheen zijne wankelende gezondheid hoe langer hoe beslister te voorspellen. 't Was vijf jaren geleden, dat zijne heemraden, met hem ter schouw gekomen, raadzaam geoordeeld hadden, haar niet te beginnen, ‘diewijle de dijckgraef lange tijet ongesondt geweest ende in fahr des doots en tijet langh gelegen ende all noch nijet heel becommen besorgende overmitz des ongewe- | |
| |
ders wederom in te storten, oick nijet wael rijden en coste cranckten halve’, en had hij sinds toen al telken jare de schouw kunnen voeren, ‘alst recht was ende gewoentlik’, gedurig had zich toch ook sedert toen nu dit, dan dat bij hem opgedaan, wat velen over hem de schouders deed ophalen.
Met den met eene roode pluim versierden, vilten hoed op het hoofd en den bruinen mantel om de schouders, het blauwe wambuis en de grijze, korte broek om het lijf, den degen met ingelegd gevest aan de zijde, ware hij een flink ridder geweest, indien hij niet in voorovergebogen houding te paard gezeten hadde. Dit zag men aan den man, die in eene alleen in kleur van de zijne verschillende dracht aan zijne zijde reed, Ridder Jan van Haaften Ottosz., Heer van Haaften, Hellouw en Herwijnen. Deze, één der heemraden, zat met fierheid in het zadel.
Terwijl de overigen op eenigen afstand van hen vooruitreden, voerden de beide genoemde mannen een gesprek, dat wel nu en dan door het dwarrelend stof afgebroken werd, maar desniettemin zijnen regelmatigen loop had.
- Veel is er, sedert mijn grootvader, naar wien ik genoemd ben, leefde, veranderd - sprak Otto, den blik niet afwendend van de fraaie manen van zijn paard, waarop hij gevestigd was. - In onze dagen is 't onder anderen vrij wat rustiger, dan in de zijne.
- Deze verandering dunkt mij geene verbetering - hernam Haaften, eene ontkennende beweging van zijn hoofd aan zijne woorden toevoegende. - Nu ‘S.M. van Spaengijen ende van Engelandt enz. Hertouge tho Gelre ende Greve van Zutphen’ is en tevens Graaf van Holland en Zeeland en Heer van Utrecht, nu is er geene plaats meer voor eenen ridder, die, als vroeger Arkel, door de Gelderschen bijgestaan, niet behoeft te aarzelen, den kamp tegen de verbonden Hollanders en Stichtenaren te aanvaarden. En daarmede geene plaats voor bedrijven, als uw grootvader verrichtte, en voor den roem, dien hij er voor zichzelven en voor zijn nageslacht door verwierf.
- Vergeet niet, Heemraad! dat bedrijven als die, waarvan ge spreekt, hunne gevaren, hun nadeel hebben - deed Otto zich hooren, nu zijnen tochtgenoot aanziende. - Dat heeft mijn grootvader ondervonden. Nooit rijd ik naar Gorkum, of ik herinner mij, hoe hij, door den Hertog naar Arnhem ontboden, in eene roode schuit naar Bommel voer, om vandáár zijne reis te vervolgen, maar reeds bij Dalem door eenige mannen overvallen werd, die zich dáár in hinderlaag gelegd hadden, en wel met vrouw en kinderen het leven eraf bracht, maar toch eene schade van vijftig of zestig Geldersche guldens leed. En kom ik de stad in, dan is 't mij dikwijls, of ik hem door Vrouw Jacob's benden als gevangene weg zie voeren, nadat hij met Egmond en Arkel haar een gevecht geleverd had, even bloedig als hardnekkig.
- Vergoeding voor zulke wederwaardigheden is voor hem niet uitgebleven, bedenk ook dat, Comes! - sprak Haaften met eenen spotachtigen
| |
| |
glimlach om den mond. - Onder anderen, toen hij tot in de nabijheid van Tiel de gezellen achterna reed, die eenen strooptocht naar Ameide ondernomen hadden en van dezen met rijken buit terugkeerden. Toen hij, van hen scheidend, een deel van 't geroofde vee met zich nam en ‘dit tot Vueren op sijn huijs dreef, dat men doe openbairlic sach’. Ook toen hij Pilgrim Trube twee vette koeien, op het bezit waarvan zich deze beroemd had, afhandig wist te maken en ‘die hadde in sijn cuijp’. Zie! als ik aan zulke voorvallen denk, dan zeg ik bij mijzelven: denke anders, wie wil, ik zou er in het minst niet tegen hebben, indien wij, ridders, nog eens weer vrijer de handen bewegen konden, al hadden wij het dan al niet zoo rustig als nu.
- Wie weet, of ge niet spoedig uwen wensch ziet vervullen? - hernam Otto, terwijl hij zijn paard nader bij dat van Haaften bracht, als om in vertrouwen hem te zeggen, wat hij ging uitspreken. - De twee jaren - ging hij voort - die verloopen zijn, sinds Filips, onze Koning, naar Spanje vertrok, hebben meer dan genoeg opgeleverd, om velen van hem te vervreemden. Zijn volharden bij het voornemen, ‘met alle sijne macht sulck groot quaet’, als 't afvallig worden van de Kerk is, ‘uijt alle sijne landen te weeren’; zijn onwil, de gehate Spaansche legerbenden het land te doen verlaten; zijn aanhouden bij den Heiligen Vader om meer bisdommen, dat en meer is u, evengoed als mij, bekend. En even min als voor mij, kan 't voor u verborgen zijn, dat onder alle standen een hoogst bedenkelijk misnoegen tegenover hem veld wint. Weet hij het toenemen van dat misnoegen niet voor te komen, dan wil ik hem geen borg blijven voor de rust dezer landen en voor de kroon, die hij er draagt. En mocht de laatste hem van het hoofd gerukt worden, misschien dat dan de vroegere toestand keere, waarbij de vorst den ridder niet beveelt, maar 's ridders hulp begeert, en de ridder niet 's vorsten beambte, maar 's vorsten bondgenoot is.
- Amen! riep Haaften, die den Dijkgraaf met klimmende belangstelling had aangehoord. - En - vervolgde hij - als 't ooit zoover komt, dan zal 't aan mij niet liggen, indien het kettervervolgen geen einde neme. In Spanje moge men wien men ketter noemt, kerkeren, martelen, verbranden, hier moeten zulke gruwelen iets ongehoords wezen.
- 't Is, of ik eenen leerling van enkelen uwer Haaftensche kanunniken hoor spreken - zei Otto, nauw merkbaar glimlachend. - Er zijn onder die heeren immers enkelen, die van de nieuwe leer gansch niet afkeerig zijn?
- Praatjes, niets anders! - antwoordde op den toon van minachting Haaften - praatjes, vermoedelijk door Jan Hendriksz. uitgestrooid, die op deze wijze zich aan 't kapittel schijnt te willen wreken, dat het hem met 's kapittels dijk niet wil laten omspringen naar zijn goeddunken.
| |
| |
- En onze anders wakkere richter laat die ‘onwaerhafftige, falsche, erdichte’ verhalen ongestraft? - vroeg de Dijkgraaf, als verbaasd.
- De man, zóó heeft hij mij, toen ik er hem over aansprak, gezegd, is bij de hand genoeg, wat hij ‘door groete haet ende nijth’ wenscht uit te strooien, niet dan binnen vier muren te zeggen, of doet hij het in het openbaar, in bewoordingen, waarbij Malburg geen vat op hem heeft. Intusschen zal deze de zaak niet uit het oog verliezen, heeft hij mij verzekerd....
Het laatste gedeelte van het gesprek heeft eenige toelichting noodig.
Op het einde der 14de eeuw had de toen levende Heer van Haaften in de St.-Janskerk van zijn dorp een collegie van acht kanunniken gevestigd. 't Bezat goederen en daaronder zekere gedeelten dijks. Over één der laatste geraakte het met gezegden Jan Hendriksz. in twist. Deze had erop gebouwd. 't Kapittel beklaagde zich bij dijkgraaf en heemraden en verzocht, dat het gebouwde opgeruimd wierde. Dienovereenkomstig is geschied, maar 't heeft den in het ongelijk gestelde bewogen, bij ‘den heiligen vader den paus van Roemen’ te klagen over 't kapittel, als hadde 't hem ‘tot demolitie enes landthuijs tot haefften’ genoodzaakt ‘met onbehoerlicken, onbilliken ende onrechtverlicken aenleggen’ bij het dijkbestuur.
Haaften had nog niet alles gezegd, wat hij zeggen wilde, toen hij door Ridder Berend van Tuil van Est, éénen der vooruitrijdende heemraden, in de rede gevallen werd. Deze was omgekeerd, had zijn paard de sporen in de zijden gedrukt en was spoedig de beide achteraan rijdenden tot op eenige passen genaderd.
- Comes! - riep hij, nog eer hij bij hen stilstond - een inval! een inval!
- Ik luister reeds - was het schertsend hem toegeroepen wederwoord van den Dijkgraaf, die aan Berend's luchthartigheid gewoon was - en ik verzoek u - hij wendde zich, dit zeggende, tot zijnen buurman - Heer Jan! hetzelfde te doen.
- Vergunt mij, zeer machtige Ridders! - deed Bernard zich hooren, nu vóór hem stilstaande en de hand aan zijnen hoed slaande, terwijl hij het bovenlijf boog - vergunt mij, dat ik u verslag doe van hetgeen wij, uwe voorhoede, besloten. Wij bespraken, dat het hoogst bedenkelijk te noemen is, onder eene hitte, als die in den vollen zin van het woord ons braadt, te doen, als stonde er geene zon aan den hemel. Zouden niet onze paarden, zouden wijzelven, schoon dijkgraaf en heemraden van den Tielerwaard, niet in eenen vuurklomp veranderen kunnen? De mogelijkheid benauwde ons, en wij besloten des Dijkgraven goedkeuring te vragen voor hetgeen volgt: primo, dat wij, als wij te Hellouw gekomen zijn, een wijl uitrusten, en secundo, dat wij het doen, niet ten huize van Pieter Cornelisz. of Hendrik Jansz., maar ten huize van Gerrit de Vries, den Pastoor.
Zonder bedenken geef ik mijne toestemming - sprak Otto. - Ik verbind er evenwel deze voorwaarde aan, dat gij, heer afgezant! zooveel
| |
| |
't de staat van uw paard zal toelaten, de overigen vooruit rijdet, dat wij niet onaangediend aan de woning des Eerwaarden verschijnen.
Berend ging zich van zijne opdracht kwijten.
Langzaam genoeg volgden op hunne al moeder en moeder wordende paarden de anderen, dat de Pastoor, op hunne komst voorbereid, aan de deur zijner woning hen ontvangen kon, toen zij daar, na hunne paarden aan den waard in de dorpsherberg toevertrouwd te hebben, aankwamen.
Met een:
- Recht welkom zijn mij de heeren, indien zij met het eenvoudige zich vergenoegen willen - ging hij hun voor naar het eenige vertrek in zijn met stroo gedekt huis, dat groot en tevens net genoeg was, om het talrijke en aanzienlijke gezelschap op te nemen.
- Van dat eenvoudige - sprak de Dijkgraaf, binnentredend - hebben wij goede gedachten, maar verzekeren u niettemin, dat wij op uw gezelschap grooter prijs stellen dan op uw onthaal.
- Wil evenwel de goedheid hebben, Eerwaarde Heer! het zeggen van onzen Comes niet in dien zin te verstaan, dat we omtrent uw onthaal totaal onverschillig zijn. Als ge u de moeite geeft, te bedenken, hoe de zon ons den ganschen voornoen geblakerd heeft, als het vuur den vogel aan het spit, en ons aan te zien, bezweet en bestoven, als we zijn, dan komt ge wel tot de gevolgtrekking, dat eene smakelijke bete en een verfrisschende dronk door ons niet veracht zullen worden.
't Was Berend, die deze woorden uitte en daarop den Heer van Wadenoijen, Ridder Frederik van Hemert, met een schalksch lachje aanzag, als wilde hij diens instemming uitlokken.
Was dit zijne bedoeling, dan werd zij bereikt. Van Hemert knikte hem goedkeurend toe.
De Pastoor hief wel, als wilde hij zijne ondeugendheid bestraffen, den vinger op, maar deed dit met een gelaat, dat geene plaats liet voor eenigen twijfel ten aanzien van het al of niet ernstig gemeende van die vingerbeweging.
Ziet men de officieele bescheiden van dien tijd in, dan vat men van de geestelijken, die aan 't hoofd der dorpsgemeenten stonden, juist geenen hoogen dunk op. In een boekje, waarin is opgeteekend de bevinding van Herman Renneberg, Proost van St. Salvator te Utrecht, bij gelegenheid van eene door hem gehoudene visitatie, leest men van den Pastoor te Ammers: ‘Hugo’ - zóó heette hij - ‘gedraagt zich niet zooals 't betaamt en meer als soldaat, dan als pastoor’; van dien te Brandwijk: ‘Hij heeft eene bijzit en houdt zijn verblijf niet in zijne parochie’; van dien te Ouderkerk: ‘Hij is van slechten wandel en slechten naam’; van dien te Nieuwerkerk: ‘Hij is een afvallige en bekend als niet al te matig.’ Een man, als de genoemden, was De Vries niet. Hij stond, zoowel bij zijne parochianen,
| |
| |
als bij velen uit de parochiën in den omtrek, goed aangeschreven, al was 't algemeen bekend, dat hij met studie zich weinig inliet en voor zooveel de uitoefening van zijn ambt betrof, tot de gewone diensten zich bepaalde. 't Was het gevolg van meer dan ééne goede hoedanigheid, die hij bezat: zachtmoedigheid, die hem weerhield, achterdocht te voeden; matigheid, al was hij niet wars van eenen smakelijken schotel en eenen geurigen beker; gastvrijheid, niet alleen voor den aanzienlijke, maar ook voor hem, die in de maatschappij niet zoo hoog stond als die, en, opdat ik maar niet meer noeme, opgeruimdheid, die hem evengoed bijbleef, als eenig ernstiger ongeval hem wedervoer, als wanneer de nabestaande, die zijn huishouden bestuurde, wegens eene in scherven gevallen braadpan of eenige van de boomen in den kleinen hof gestolen vruchten haren brommigen dag had. Laat zich door het medegedeelde begrijpen, dat hij Berend's toespraak en daarop volgend gebarenspel niet euvel opnam, als dat de onverwachte gasten hem inderdaad welkom waren, 't zal door het vervolg van 't verhaal als juist gestaafd worden.
't Vertrek, waar de Pastoor zijne gasten ontving, had eenen vloer van glimmende tegels. Daarop stond, ongeveer in het midden, eene langwerpige, vierkante tafel, uit eikenhout vervaardigd, en boven deze hing aan éénen der zware balken, waarop de zolder rustte, eene kleine, koperen kroon. Verder droeg hij eenige stoelen, waarvan zitting en rug met rood leder bekleed waren, en een pronkstuk: eene eikenhouten kast, op de deuren waarvan Adam en Eva in het Paradijs uitgesneden waren.
Een breede schoorsteen deelde den éénen wand in twee gelijke helften. Den mantel en zijstukken ervan ontbrak het wel niet aan snijwerk, maar 't was, vergeleken met het rijke, dat in aanzienlijke woningen werd aangetroffen, armoedig. En geen Durer of eenige andere schilder van naam had ‘de hillige 3 Coninghen’ op het doek gepenseeld, dat het middelvlak bedekte.
Licht ontving het vertrek door twee ramen met in lood gevatte ruiten, waarvan enkelen beschilderd waren.
Was de huishoudster, toen Berend het bericht van der heeren komst gebracht had, met den Pastoor van oordeel, dat de ontvangst zoo goed mogelijk wezen moest, zij had den korten tijd, die haar gegund werd, om daarvoor het noodige te verrichten, niet verloren laten gaan. Met den stofdoek gewapend, had zij het ééne meubel voor en het andere na onder handen genomen. Dan had zij van de keuken naar den kelder en van den kelder naar de keuken zich gespoed, om in gereedheid te brengen, wat de dorstige lippen zou kunnen laven en verzadigen de hongerige magen.
Zóó geweerd had zij zich, dat de heeren, na hunne hoeden en mantels afgelegd en plaats genomen te hebben, aanstonds zich verfrisschen konden met het bier, dat in groote, steenen kannen met
| |
| |
tinnen deksels op de tafel stond, en niet langer, dan wenschelijk was, op het noenmaal behoefden te wachten.
Voor dit maal spreidde de huisbestuurderes een hagelwit tafellaken over de tafel uit, plaatste voor iederen aanzittende een tinnen teljoor, benevens eenen kroes van hetzelfde metaal en tusschen telkens twee eene kan met ‘roe’ en eene andere met ‘rijnsen wijn’ gevuld. Aan ‘broot’ liet zij 't niet ontbreken, even min aan ‘edik, salt en mostert’. Verder droeg zij éénen grooteren en vier kleinere schotels op, van tin, maar zóó blank geschuurd, of ze van zilver waren. Op den eersten was keurige zalm; op de vier anderen zag men koude ‘hoijnre, eijeren, moes, solaet’.
Natuurlijk hoorde zij onder 't opdisschen menige lofspraak, nu over den staat van haar tafelgereedschap, dan over de bereiding van visch of groente, straks over de schikking van het gebrachte. Wel hield zij zich daarbij, als gevoelde zij er zich niet door gestreeld, maar 't was toch aan haar te zien, dat zij er alles behalve ongevoelig voor was.
De Pastoor sprak, toen alles op de tafel stond, het gewone gebed en noodigde dan zijne gasten uit toe te tasten, zelf het met hen doende.
Gedurende dit eerste gedeelte van het maal liep het gesprek over zeer alledaagsche dingen.
- De zalm is tegenwoordig maar duur - zei Aart Aartsz. tot Gijsbert Bouman Klaasz., den mede-heemraad, die naast hem zat.
- Duur? - hervatte Gijsbert vragend - 't is waar, hij kost veertien stuivers, maar voor dat geld hebt ge toch ook eenen vrij grooten. Duur zijn de hoenders....
- Zoo? - vroeg Aart.
- Als men een goed hoen wil hebben, - vervolgde Gijsbert - moet men tot eenen blank toe betalen.
Een ietwat ander karakter verkreeg het gesprek, toen de hoenders zouden aangesproken worden.
Met een ernstig gezicht weigerde Berend ervan te nemen. Tevergeefs hield Ridder Hendrik van Brienen van Enspijk, de heemraad, die ter rechterzijde van hem geplaatst was, erop aan, dat hij het dede.
Toen daarop de Pastoor zich in de woordenwisseling mengde, sprak Berend:
- Ik houd er dol van, maar... maar...
- Maar... maar? - hernam vragend De Vries.
- Is 't niet vastendag vandaag? - voerde Berend hem te gemoet. - En - ging hij voort - behalve dat ik te goed Katholiek ben, om ooit de kerkelijke voorschriften te veronachtzamen, wil ik het nog veel minder doen, nu men eruit zou kunnen afleiden, dat ik behoor tot hen, die als ketters verdienen verbrand te worden.
- Ik kan u volkomen geruststellen - zei de Pastoor, begrijpende, dat Berend's schroom niet te groot was, om hem benomen te worden. - Gij kent toch wel de geschiedenis van den Benedictijner-monnik, die,
| |
| |
op eenen vastendag zijne ouders bezoekende, op zijne vraag naar eenige spijs van dezen ten antwoord kreeg, dat zij niets dan visch hadden?.... Hierover slecht tevreden, ging hij naar den hof, doodde er een hoen en bracht dit binnen, zeggende: ‘Ziehier den visch, dien ik vandaag eten zal.’ Op de bedenkingen zijner ouders, die nu niet uitbleven, hernam hij: ‘Gevogelte is geen vleesch; aangezien de visschen en de vogels te gelijk geschapen zijn, hebben zij denzelfden oorsprong; dat leert de lofzang, dien ik te zingen heb, als ik dienst doe.’ Of 't zóó gebeurd is, weet ik niet, maar wel weet ik, dat beroemde kerkvaders geoordeeld hebben als die monnik, en dat de Kerk ten minste toegelaten heeft, dat de geloovigen overeenkomstig dat oordeel zich gedroegen.
- 't Zou zeer ondankbaar zijn, van die vergunning geen gebruik te maken - besloot Berend, dit zeggende een hoen, en niet het kleinste, van den schotel nemende.
Na eenig tijdsverloop kon de huishoudster de goed aangesproken schotels wegnemen en het nagerecht op de tafel brengen, dat bestond uit witte en groene kaas, amandelen, rozijnen en, wat ik vooral niet mag vergeten, oblieën, wegens het bakken waarvan zij zekere vermaardheid had.
Toen had plaats, wat ik ergens aangeteekend vond: ‘Sij kalden over taeffel en boerden: den wijn was redelicke sterck, dus woeden sij alleijnsken malcanderen hoeren spreecken.’
De tongen werden los, toen de Dijkgraaf zijnen beker opgenomen en dien geledigd had, tot den Pastoor sprekende:
- Gij hebt ons, waarde gastheer! zóó ontvangen, dat wij des u behooren dank te zeggen en ook uwer huisgenoote. Leeft beiden lang en gunt ons uwe vriendschap, als nu, voortaan.
- Volkomen waar is, wat onze Comes daar zeide van het onthaal, en niemand van ons, die zijnen wensch en zijn verzoek niet deelt, - sprak Berend, nu waarlijk in vollen ernst. - Als we op den eersten dag van onze schouw op Mariënweerd te gast zijn, dan doen de Abt en zijne monniken wat zij kunnen, om ons het verblijf in hun midden aangenaam te maken; maar dit zeg ik, de Pastoor van Hellouw en zijne nicht hebben voor hen in het minst niet ondergedaan. Daarom, hun lang leven en hunne vriendschap!
- Te veel eer, te veel eer, mijne heeren! - hernam De Vries. - Maar - vervolgde hij - van Mariënweerd gesproken, heeft iemand uwer, toen gij dáár vernachttet, ook iets vernomen aangaande den kluizenaar, die te Deil op de bouwing der abdij gehuisvest is?
- Iets, doch niet veel, - hernam Haaften. - Telkens als het mij gelukte, bij den Abt het gesprek op dien man te brengen, wist hij het er ongemerkt weer af te leiden. Schimmelpennink, de kapelaan, deelde mij mede, dat hij vroeger als kluizenaar bij de abdij Park bij Leuven geleefd heeft, maar door Van der Linden, den Abt, naar zijnen Premonstratenser-ambtgenoot te Mariënweerd gezonden is, met verzoek,
| |
| |
dat deze hem eenige plaats aanweze, waar hij in eenzaamheid zijne dagen zou kunnen slijten.
Maar, Pastoor! - vervolgde hij, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, en als aarzelend: - kunt gij ons ook iets zeggen van uwen ambtgenoot te Deil? Ik hoorde onlangs, dat men twijfelt, of hij niet neige tot de partij van hen, tegen wie de plakkaten zijn uitgevaardigd. Tot laat in den nacht moet hij in de boeken zitten, veel met zijne parochianen verkeeren en met hen spreken over dingen, die zijn voorganger, als boven hunne bevatting en dientengevolge licht tot dwaling leidende, onaangeroerd liet.
- Dat kan ik, - riep de Richter, tevens dijkschrijver, Ridder Walraven van Malburg Dirksz. - u iets zeggen van Van Tuijl. Dit namelijk, dat hij een knap en ook een braaf mensch is, die aller achting verdient.
- Zóó is 't, - sprak de Pastoor. - Ik ken hem en aarzel niet te verklaren, dat hij mij en anderen van mijne ambtgenooten tot een voorbeeld wezen kan, een voorbeeld van nauwgezette studie en van herderlijke trouw.
- Bravo! - deed Berend zich hooren - wars van jaloezie, de meerderheid erkennen van wien 't verdient: niet velen, die het doen.
Nu we ons evenwel met Deil bezig houden, hoorde ik liever, dan van den kluizenaar en den pastoor, iets van de schoone Jonkvrouw op Bulkestein.
- Voor zooveel haar betreft, hebt ge aan mij uwen man - zei de Dijkgraaf. - Ik deel u ten haren aanzien gaarne een en ander mede, dat ge 't oor niet leent aan de praatjes, in het verzinnen waarvan onze streek even vlug is, als in 't gelooven eraan dwaas.
Mijne vrouw, eene Brabantsche, zooals ge weet, heeft eene vriendin, die sedert den dood van haren man vóór eenige jaren met hare dochter op een klein kasteel in het Leuvensche woonde, gelijk zij er nog, doch nu zonder hare dochter, de schoone Jonkvrouw op Bulkestein, woont. Inderdaad is Godgaf - zóó wilde haar vader bij hare geboorte in goed Hollandsch, en niet met het uitheemsche Theodora, haar genoemd hebben - van een lieftallig kind, zooals wij haar vonden, toen wij eens hare moeder bezochten, tot eene schoone jonkvrouw gerijpt. Geen wonder, dat een ridder uit hare nabuurschap genegenheid voor haar opvatte. Zij bleef niet onbeantwoord. Dat zij het wel gebleven ware! Hare moeder kon hare goedkeuring niet schenken aan eene verbintenis van haar eenig kind met eenen man, voor wiens trouw aan kerk en koning het ergste te duchten scheen, en.... Godgaf's gezondheid en vrede waren geknakte bloemen. Geraadpleegd, opperden wij het denkbeeld, haar voor langeren tijd te verwijderen van de plek, die het graf was van hare kortstondige zaligheid, en boden ons huis aan, dat zij er naar lichaam en ziel herstellen mocht. Bijval vond onze raad, niet ons aanbod. Aan de bewoners van Bulkestein vermaagschapt, gaven moeder en dochter de voorkeur aan een verblijf
| |
| |
der laatste in hunnen kring. Zóó is zij, van wie ge den levensloop nu kent, te Deil gekomen, en God weet, hoe vurig ik wensch, dat het niet tevergeefs zij.
Maar 't is meer dan tijd, Heemraden! dat wij aan vertrekken denken, al doen wij 't noode. De rit, die ons nog wacht, is juist geen korte.
Met den Dijkgraaf stonden de Heemraden op. De mantels werden om de schouders gehangen, en onder het uiten van vriendelijke woorden de handen van den Pastoor en ook van zijne nicht gedrukt. Weldra kwamen de paarden, die intusschen hunnen haver ontvangen hadden, voor; de ruiters stegen op en zetteden hun werk voort, om het dien avond nog te eindigen.
In de aanteekeningen betrekkelijk de schouw, door den Dijkschrijver later op het papier gebracht, nam deze op, dat de Pastoor ‘den dijckgraeff mitten heijmraeden goet sier angedaen’ had. Hij voegde erbij: ‘ende niet verteert, dan alleen een schepel haveren gehaelt... oncosten 8 st.’, gelijk hij, van het onthaal op Mariënweerd meldende, liet volgen: ‘Tho Mariwert tho bellesier gegeven opt abdij thijen st. in die coeken ses st. palphenier twe st. de baumeijster anderhalve st. den portier énen st.’
Weldra bleek, dat zij, die over den Dijkgraaf de schouders hadden opgehaald, dat niet zonder reden gedaan hadden.
Toen 't weer St. Margriet was, waren de Heemraden van den Tielerwaard, benevens enkelen van de vroegere, te Tuil bijeen, om uit den mond van Ridder Jan van Asperen en Vuren, den Ambtman, te vernemen, ‘dat Ott van Asperen van Vueren dijckgraeff in Tielrewerdt gantz cranck in goots gewalt ende in allen sijnen rechten der heijliger kercke leege, sijns lijffs ende verstants nijct geruerlich oder mechtich, alsoe dat hem onmogelich weere opten dijck te komen ende die schouwe te heffene’, en voorts te bepalen, hoe onder deze omstandigheden zou gehandeld worden. Zij besloten twee van hen, Ridder Gijsbert de Cock van Neerijnen en den Dijkschrijver, naar Vuren af te vaardigen, ‘om te besien, hoe ende in wat gestalt met den dijckgraeff gelegen ware’. Dezen vonden hem - 't was des morgens ten negen ure - sluimerende, ‘doch wacker geworden, seer cranck ende onmechtich hen noch kennende ende aengesproken met groter schwaricheijt, dat hij sijn tonge nijet wael gebruijken konde, beclagende, dat hij die schauwe nijet geheffen en conde’, enz. Na eenig oponthoud vertrokken zij, ‘hem troestende ende seggende, hij solde sich becommeren met godt den here in des handt wij alle the hoep staen ende setten sulcks vuijt den herten, godt solde alle ding waell ten besten fuegen’.
Kort nadat zij den kranke ‘goede nacht geseet’ en hem ‘den here bevolen’ hadden, stierf hij en werd Frederik van Hemert door den Ambtman in zijne plaats tot Dijkgraaf benoemd.
Hij had nog beleefd, Otto, dat Koning Filips, in stede van het
| |
| |
smeulend vuur van misnoegen, waarvan het aanwezen niet verborgen was, te blusschen, het veeleer had gevoed. Dat het uitbarstte in eene laaie vlam, die ten spijt van de pogingen, aangewend, om het te keeren, steeds verder om zich greep, dat beleefde hij niet.
Even min beleefde hij het einde van Godgaf's verblijf op Bulkestein in 1565.
Tot vóór dertig jaren stond te Deil de kerk, die er vóór driehonderd jaren de jonkvrouw vond, schoon hare inwendige inrichting in onze 19de eeuw eene andere was, dan die in de 16de.
't Was een vrij groot gebouw met eenen hoofdingang in het westen onder den toren door en twee andere, éénen aan de noord- en éénen aan de zuidzijde. Alleen van de beide laatsten werd gebruik gemaakt. Het ruime koor, dat te voren met het overige, door twee rijen pilaren in drie schepen gescheiden gedeelte onmiddellijk verbonden geweest was, was ervan afgezonderd door een beschot, waartegen de predikstoel was aangebracht. Het hooge dak was van binnen niet bekleed, en matig was de hoeveelheid licht, die door de ramen, in de dikke en op zekere afstanden tot gevels uitgebouwde zijmuren geplaatst, naar binnen stroomde.
Te zien aan een snijwerk, dat in de nok van het koor zich bevond en eene gevleugelde koe, het symbool van den aartsengel Michaël of Michiel, voorstelde, was het gebouw aan dien heilige toegewijd, toen zulke toewijding nog in de mode was. Daaronder, doch iets meer naar de voorzijde van het koor, lag in den vloer eene evenals het snijwerk nog aanwezige zerk, waarop, behalve het familiewapen der Van Tuijls, dit randschrift te zien was: ‘Hier leet begraven Gijsbert van Tuijll tot Bulkesteijn sterf 1540 27 Januarij. Ao 15ht en.... den.... sterf Willem van Tuijll tot Bulkesteijn opten...’ zijnde, voor zooveel den laatste betrof, sterfjaar en sterfdag vermoedelijk niet uitgedrukt, omdat hij tijdens de vervaardiging van den steen nog in leven was.
Het hoofdaltaar op het koor was niet het eenige, dat eens deze kerk versierde. De lijsten van vicariegoederen, die onzen leeftijd bereikt hebben, doen denken aan kleinere of bijaltaren, die de H. Maria, de H. Catharina, den H. Johannes en den H. Antonius tot patronessen en patronen hadden.
Op het koor in de nabijheid van het hoofdaltaar hadden de Van Tuijls hunne zitplaatsen, gelijk zij er hunnen grafkelder bezaten. Zóó waren zij in hun leven en na hunnen dood in de nabijheid van de heiligenoverblijfselen, die onder het altaar bewaard werden, en zoo daarop iemand prijsstelde, dan waren zij het, de nog zeventig jaren later in zulke mate aan de voormalige kerk gehechten, dat in de classicale Handelingen nopens Bulkestein is opgeteekend: ‘Er wordt zoo notore afgoderije gepleegd, dat mense opentlick bij elkander siet vergaderen.’ Godgaf trok er de aandacht van den Pastoor Jacob van
| |
| |
Tuijl, die den in 1558 overleden Gijsbertus Roever, kanunnik te Bommel, zijnen voorganger, was opgevolgd, meer door de uitdrukking van weemoed, die over haar bleek gelaat verspreid lag, dan door hare schoone gestalte of haar bevallig kleed.
Hij was de man niet, die zich tevredenstelde met het werk gedaan te hebben, dat in zijne kerk met het:
In nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti. Amen,
begon en met het:
Benedicat vos omnipotens Deus, Pater, Filius et Spiritus Sanctus eindigde. Wat men van hem vertelde: dat hij tot laat in den nacht in de boeken zat, was waar. Evenzeer, dat hij bij zijn gestadig verkeer met zijne parochianen de vruchten van zijnen ijver ook dezen wenschte ten goede te doen komen. Hij zocht meer dan priester, herder zocht hij te zijn.
Zoo bezocht hij Godgaf en deed hij het bij herhaling, nadat hij meende, er zich van overtuigd te mogen houden, dat haar levenspad haar niet altijd rozen opgeleverd had.
Wij vergezellen hem bij een zijner bezoeken aan de Jonkvrouw.
Het Deilsche kasteel Bulkestein, waarvan de hand des sloopers alleen de poort met het wapen der Van Tuijls spaarde, lag aan den zoogenaamden Bulk, tegenover een ander, dat Schorestein heette. De poort ingegaan zijnde, moest men een weinig verder ter rechterzijde eene brug overgaan, die over de gracht geleidde, wilde men het hoofdgebouw bereiken.
Dit gebouw mocht voor menig ander op den vaderlandschen bodem in omvang en fraaiheid moeten onderdoen, het telde toch binnen zijne zware muren meerdere vertrekken, en dat het niet van sieraden ontbloot was, bewijst de zandsteen, die tijdens de slooping behouden bleef en die te zien geeft, welke figuren in den tijd, waarin hij bewerkt werd, de beeldhouwer schiep.
Op Bulkestein leefde in het jaar 1290 Ridder Gijsbert, de alde bijgenaamd, en leefden zijne afstammelingen na hem, al is hij door éénen van dezen de vader der Van Tuijls van Serooskerke geworden.
Zij leefden er, toen Godgaf in hun midden was, als de aanzienlijkste edellieden van hunnen tijd. Bijna dagelijks verkeerden zij met de Van Tuijls, die Palmestein, en de Piecken, die als onder hun oog het Enspijksche en te Beest het Hooge en Lage Huis bewoonden; bij tusschenpoozen met verwanten en vrienden, die op grooteren afstand van Deil gevestigd waren: Matenesses, Duivenvoordes, Schagens en anderen. 't Gaf aanleiding, dat verkeer, tot tal van vermakelijkheden binnens- en buitenshuis: rijke gastmalen, flinke jachttochten, prettige spelevaarten, vroolijke wandelritten.
Ofschoon Godgaf aan deze en andere geneugten van het gezellige leven zich niet onttrok, ja! vaak het hare ertoe bijdroeg, dat zij in der daad geneugten waren, nu door haren lieven kout, dan door
| |
| |
haren bekoorlijken zang, toch waren er dagen, waarop zij aan het alleen zijn in het haar tot verblijf gegeven vertrek de voorkeur gaf boven het door hare huisgenooten bezochte feest. 't Was tegen den avond van zulk eenen dag, dat de Pastoor naar Bulkestein ging en door Godgaf ontvangen werd. In eenen met goudleder overtrokken leuningstoel nam hij plaats. Tegenover hem zette zich de Jonkvrouw op een ‘sitschabelleke’. In haar paars fluweelen kleedje met haar ietwat bleeke tint was ze ook in het oog van haren bezoeker schoon. Onwillekeurig verkreeg zijn gelaat hooger blos, dan 't gewoonlijk had.
- Een schoone avond, Jonkvrouw! - begon hij, met het hoofd naar buiten wijzend, waar de zon de kim naderde en voor het laatst van haar goud legde op de voorwerpen rondom. - Dunkt het u niet, als mij, dat op zulken avond deze streek in schoonheid nauw geëvenaard wordt?
- 't Is schoon ook, waar mijne moeder woont en ik gewoond heb met haar - hernam Godgaf en had moeite eenen traan te weerhouden, die in haar oog ging wellen. - En - ging zij voort - zulk eenen schoonen avond, als deze, dáár door te brengen, gij vindt het wel niet onnatuurlijk, dat die wensch bij mij is opgekomen, eer gij hier kwaamt?
- Natuurlijk veeleer de gehechtheid aan de plek, waar ge uwe kindsche jaren sleet, waaruit die wensch ontstaat, - sprak Van Tuijl bewogen. Gij hebt er uwe bloemen geplant, uwe vogels gevoed. Het murmelen der beek hebt gij er verstaan, verstaan het ritselen van het loover. Gij hebt er bemind en zijt er bemind geworden.
De Pastoor brak af, bemerkende, dat zijne woorden op Godgaf eenen indruk maakten, dien hij niet bedoeld had. Met deelneming zag hij haar aan, toen zij, bleeker nog dan te voren geworden, zuchtte:
- Bemind....
Die deelneming deed haar vervolgen:
- Waarom 't verzwegen? ik heb bemind en ben bemind geworden, en... 't heeft mij ongelukkig gemaakt.
Een verhaal van de bijzonderheden uit haar leven, die wij reeds kennen, volgde - een verhaal, nu en dan afgebroken òf door Van Tuijl's belangstellende vragen, òf door hare gewaarwordingen.
Nadat het geëindigd was en beiden eene wijl gezwegen hadden, de Pastoor met gebogen hoofd nadenkend, zij met zeker angstig verlangen, dat hij sprake, hem gadeslaande, hief hij het hoofd op en sprak op overredenden toon:
- Hoor, Jonkvrouw! wat ik u zeggen zal. Schoon jong, heb ik deze ervaring opgedaan: als leed ons lot is, is 't beter in liefdewerken opbeuring te zoeken, dan in 't aanroepen der Heiligen, hoe hoog ik dat aanroepen schatte. Daarom, aan gene zijde ‘den abt van Mariwerdts bawinge, daer den clusenaer op woent’, leeft in eene kleine woning een ongelukkig gezin; wees er door uw woord en door uwe hulp een reddende engel voor, en bidden zal ik voor u, dat ge een geredde engel wordet.
| |
| |
Paardengetrappel werd op de brug gehoord.
De Pastoor ging, Godgaf achterlatend met het voornemen zijnen raad op te volgen.
In de middeleeuwen bezat ons vaderland - en het had dat met andere landen van ons werelddeel gemeen - vele kluizenaars. Zij leefden niet allen op dezelfde wijze. Sommigen hielden zich op in eenig eenzaam, misschien nog woest oord, in eene van boomtakken gemaakte hut of een door de natuur gevormd hol; anderen in eene kleine woning of een klein vertrek bij eene kerk of, zooal niet binnen den kloostermuur, dan toch op kloostergrond.
Een van hen, die ik het laatst noemde, was de kluizenaar, die de bouwing der Mariënweerdsche abdij te Deil betrokken had - niet de bouwing, die was in den boomgaard, dien de voetganger doorgaat, als hij van den Deilschen molen, het zandpad langs, achter Bulkerhoef heen, naar het dorp zich spoedt, maar de andere, aan het einde van den zoogenaamden Palmesteinsdijk, waar nu het heerenhuis staat, dat hem herbergt, die thans het ambt waarneemt, in den tijd van ons verhaal door Otto van Asperen en Vuren bekleed.
't Was geen groot huis, daar 't slechts één vertrek bezat, indien men een kleiner, dat door het benedenste gedeelte van het rieten dak, afhangende tot op den lagen zijmuur, aan den éénen en eenen wand van ruwe planken aan den anderen kant gevormd werd, niet mederekende. Reeds daarom geschikt het verblijf te zijn van iemand, die in 't verachten van het wereldsche heiligheid zag, was het dat nog meer, omdat het alleen aan de zijde van den dijk vensters en wel vrij hoog geplaatste vensters had, terwijl de hof door eene dichte haag omgeven was.
De kluizenaar was van gestalte eer lang dan kort, ook al dacht men de kap weg, die, als het bovengedeelte van de met een touw om zijn lijf gesloten pij, zijn hoofd bedekte. Een lange, witte baard, die fraai mocht heeten, daalde van zijne kin tot bijna aan zijn middel. En zijn gelaat: wie het onbedekt gezien had, sprak als zijne meening uit, dat hij behoorde tot de menschen, die vroeg grijs worden, daar zijn oog nog te levendig, zijn voorhoofd nog te glad waren, dan dat hij reeds oud zou kunnen zijn.
Gedurende een groot gedeelte van den dag liet hij zich niet zien. Dan hield hij zich, begreep men, met geestelijke oefeningen bezig. Vertoonde hij zich tusschen deze in, dan was het, als arbeidende in den hof, dat men over of door de haag heen hem zag.
In 't eerst waren, wie de bouwing voorbij moesten gaan, niet recht op hun gemak. Ofschoon zij iets heiligs zagen in zijn doen, had het voor hen toch ook iets spookachtigs. De vrouwen, die geenen omweg maken wilden, liepen zooveel mogelijk aan den buitenkant van den dijk, totdat zij de bouwing voorbij waren, en waren zij haar voorbij, dan zagen zij nog gedurig schuw om, als hadden zij vervolging te
| |
| |
duchten. En de jongens bemerkten den top van zijne kap niet, of zij kozen het hazenpad.
Later kwam er in dat alles merkbaar verandering. Men was erop gesteld, door den kluizenaar gezien, gegroet, toegesproken te worden. Hij was, bevonden allen, geen stug, maar een innemend mensch. En sprak hij over de dingen, die in dien tijd veel besproken werden, dan openbaarde hij eene zienswijze, die bij velen bijval vond, al waagde men het niet, dat openlijk uit te spreken. Hij deed het zóó vrijmoedig, dat de Pastoor, die in meer dan één opzicht dacht als hij, zich verplicht achtte, hem mee te deelen, dat in een zijner boeken te lezen stond van een en kluizenaar te Stitswerd in Groningerland, die een drietal eeuwen vroeger door gewapenden uit zijne kluis gehaald en ternauwernood den brandstapel ontgaan was, verdacht als hij zich gemaakt had, door den landlieden te ontraden, dat zij deel namen aan den kruistocht, die tegen de van ketterij beschuldigde Stedingers gepredikt werd.
Des kluizenaars huis voorbij stond, ook aan den dijk, het verblijf van het ongelukkige gezin, waarvan de Pastoor tot Godgaf gesproken had. 't Was nauwelijks een verblijf, de armzalige hut met breede scheuren in de wanden en wijde gaten in het dak. En toch ademden er vier personen. Medelijdenswaardig was hun lot. Eene oude vrouw van even zeventig jaren zat wezenloos in den onder zijnen last bijna bezwijkenden leuningstoel. Slechts nu en dan bromde zij een woord, en dat woord was altijd hetzelfde - Peter. Die Peter was haar zoon geweest, de man van de jongere vrouw in huis, de vader van de twee kinderen, die men er zag. Hij was twaalf jaren geleden op zekeren dag naar zijn werk gegaan en een paar uren later, door den bliksem gedood, erin teruggebracht. 't Had haar zóó getroffen, dat hare geestvermogens snel afnamen, terwijl zij de krachten van haar lichaam besteedde aan het werk, dat haar zoon niet langer verrichten kon. Hare schoondochter, die, toen het ongeval plaats greep, ten tweeden male moeder stond te worden, had eerlang het leven geschonken aan een meisje, dat van hare geboorte af verlamd was. Zij had daarna hare schoonmoeder getrouw bijgestaan bij het rusteloos zwoegen om het dagelijksch brood en later, toen de oude 't op had moeten geven, niet geaarzeld, de dubbele taak te aanvaarden. Maar 't was te veel geweest voor hare kracht: aan te zien was 't haar, dat door haar bloed de verraderlijke ziekte voortwoekerde, die nog in onze dagen met jeugdige kracht, gevorderde wetenschap, met alles spot. Haar zoon, een knaap van veertien jaren, mocht zijn best doen, om zijnen vader te vervangen, waar in zoovele behoeften te voorzien was, moesten wel de grootste ijver en de taaiste volharding te kort schieten en 't verblijf der vier als een verblijf der armoede zich voordoen.
Godgaf huiverde, toen zij de eerste maal den drempel overschreed. Nog nooit in haar leven was zij getuige geweest van zulke ellende.
| |
| |
Toch duurde 't niet lang, of zij gevoelde zich thuis hij de ongelukkigen. Als zij voor de meegebrachte gave, voor de opbeurende woorden, die zij sprak, voor de verleende diensten den dank inoogstte, die niet in klanken zich liet vernemen, maar te zien was in den vriendelijken lach der verlamde, het vochtig oog der lijdende en het vroolijke gelaat des knaaps, dan was het haar in dien kring beter, dan zelfs in den aan geneugten rijken op Bulkestein.
's Pastoors voorspelling werd niet gelogenstraft? Het scheen, dat zijn gebed verhoord, de reddende engel een geredde engel worden zou. En toch....
Hij misleidde zich, die waande, dat het in het binnenste der Jonkvrouw kalm was als op 't spiegelgladde meer, waar hij haar zag, deelnemende in de genoegens, die de bewoners van Bulkestein zich schiepen. Hadde hij opgemerkt, hoe zij nu en dan verstrooid was, als zij met deze of die ridders zich in een gesprek gewikkeld had of in hun midden te paard langs den weg draafde, hij zou aan de juistheid zijner meening getwijfeld hebben, en geheel ware hij ervan teruggekomen, hadde hij haar kunnen gadeslaan, als zij des avonds, alvorens zij haar leger beklom, geknield lag voor 't Mariabeeld, in tranen badend. Overtuigd zou hij dan geweest zijn, dat het door den storm bewogen, steeds feller bewogen meer het beeld was van haar gemoed.
Steeds feller bewogen meer - kalmer mocht zij nu en dan zijn, als Van Tuijl haar een zijner in waarheid herderlijke bezoeken gebracht had, daarna begaf haar die kalmte weder en was ze opnieuw de worstelares ten bloede toe. Dat laatste was vooral dan het geval, als de kluizenaar haar toegesproken had, wanneer zij langs de bouwing naar Bulkestein keerde, nadat zij hare verpleegden bezocht had.
Inmiddels hadden in staat en kerk de dingen hunnen loop. De Prins van Oranje en andere edelen begonnen op te treden tegen de wijze, waarop namens Filips, inzonderheid door den Kardinaal van Granvelle, in het burgerlijke zoowel als in het godsdienstige het bewind gevoerd werd. Door brieven en gezantschappen legden zij voor den Koning hunne bezwaren bloot. Zij mochten, voor zooveel den Kardinaal betrof, dat niet tevergeefs doen, onverzettelijk betoonde zich Filips ten aanzien van de gestrengheid, waarmede hij de ketters wilde behandeld zien. 't Gevolg ervan was, dat steeds meerderen van hem vervreemd werden en wat de Dijkgraaf op den dijk bij Hellouw tot zijnen Heemraad gesproken had, niet in den wind gesproken bleek te zijn.
Met meer dan éénen edele in hare nabuurschap ging eerlang Godgaf's moeder voor hare vroegere zienswijze verloren. Ware er toen sprake geweest van de verbintenis harer dochter met den door haar beminde, zij hadde hare goedkeuring niet geweigerd, maar helaas! gedane dingen hadden geen keer.
| |
| |
De Februarimaand van het jaar 1565 kwam. Op eenen voor dien tijd schoonen dag volgde een avond, die ook wel schoon genoemd kon worden, maar die het toch dan eerst volkomen geweest ware, indien maan en sterren meer licht verspreid hadden.
Godgaf was bij hare verpleegden. Dat het laat zou worden, eer zij, door den tot jongeling opgegroeiden knaap begeleid, terug zou keeren, wist men op Bulkestein: de toestand der wezenlooze oude toch was hachelijk.
't Werd later. Men begon zich te verontrusten. Een bediende werd gezonden. Na eenig tijdsverloop kwam deze terug met het bericht, dat de Jonkvrouw een uur te voren reeds was heengegaan en den haar vergezellenden zoon had doen terugkeeren, waar men bij de bouwing aan de zijde van het dorp de stoep afging. Vreeselijke onrust volgde. Zij was in de laatste dagen zoo vreemd geweest - indien zij eens....
Navraag geschiedde, waar in een huis nog licht brandde; ja! wie reeds sliepen, werden gewekt.
Tevergeefs.
Eén man slechts, die iets te verhalen had. Hij was laat op Palmesteinsdijk geweest Toen was zijn oor getroffen door een geluid, als van riemslagen. Ziende naar de plaats, vanwaar het kwam, had hij op de Linge iets ontwaard, dat eene boot scheen, die zich bewoog in de richting van Mariënweerd. Er waren, zooveel hij onderscheiden kon, twee gedaanten in of op. Van de ééne wist hij niets te zeggen, maar de andere was hem zóó vervaarlijk voorgekomen, dat hij een kruis gemaakt en zich zoo spoedig mogelijk verwijderd had.
Den volgenden dag werd onder de leiding van Richter Malburg het onderzoek voortgezet. 't Was vruchteloos. Te Beest alleen vernam men, dat twee ridders door het dorp gekomen waren, wier rit te middernacht bevreemding gewekt had.
Malburg's gelaat was somber, maar helderde zich later op den dag op, toen men hem berichtte, dat de kluizenaar ook verdwenen was. Begrepen, sprak hij bij zichzelven.
En inderdaad - eenige dagen verliepen, en een bode reikte aan Willem van Tuijl, Heer tot Bulkestein, eenen brief van Godgaf over. Daarin schreef zij, dat zij bij hare moeder aangekomen was met den kluizenaar, die voortaan haar kluizenaar wezen zou. Zij vroeg vergeving voor de onrust, waarvan zij ongetwijfeld de schuld zou geweest zijn, en hoopte, dat heer Willem haar huwelijksvriend zou willen zijn, als zij, nog eer de winter kwam, haar huwelijk voltrekken zou.
Toen 't ruchtbaar werd, zei Mereke Japiksdr.: ‘Zottin, die ik was, toen ik, luisterende aan 't zijvertrekje van de bouwing, bij 't geklikklak, dat ik hoorde, niet gedacht heb aan het zwaard en den helm van eenen ridder, maar aan de ketens van den zwarte!’
|
|