De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNieuwe uitgaven en vertalingen.Dr. H.E. Moltzer. Studien en schetsen van Nederlandsche letterkunde. 1e en 2e aflevering. Haarlem, Erven F. Bohn.De Hoogleeraar Moltzer, dien we gaarne als schrijver op het gebied onzer nationale letterkunde zien optreden, omdat hij in een aangenamen vorm wetenswaardige bijzonderheden opdischt en van evenveel smaak en scherpzinnigheid als kunde getuigende opmerkingen mededeelt, belooft met deze nieuwe serie van studien en schetsen een uitstapje op het hem zoo bekend terrein, waarop den gewonen lezer zulk een medereiziger altijd welkom is. De eerste bundel - zoo lezen wij op den omslag van het tweede nummer, en wij zien in dit woord eene toezegging, dat het de laatste niet wezen zal - zal uit vijf of zes afleveringen bestaan. Twee zijn reeds verschenen en liggen thans voor ons; zij bevatten: De invloed der Renaissance op onze letterkunde en eene studie over Johan van Broekhuizen's Gedichten. In de volgende zullen Brederoo's Lied-boeck en Starter's Treurspelen behandeld worden. Naar deze opgave te oordeelen, moet de eerste aflevering dus als eene algemeene inleiding worden beschouwd, waarin voor de geheele reeks van studiën en schetsen de toon wordt aangegeven. Tegen deze methode is niets in te brengen. Om het karakter van de poëten der Nederlandsche Renaissance wèl te vatten, hunne eigenaardige verdiensten te beoordeelen en te waardeeren, moet men den algemeenen grondslag kennen, waarop zij staan; den toon hooren klinken, waarop hunne lier gestemd was. Dubbel noodig is dit, waar het dichters geldt, die, hoe gewaardeerd ook bij den tijdgenoot, bij den nazaat in vergetelheid geraakt zijn en tot wier rehabilitatie de Groninger Hoogleeraar in de aangekondigde reeks eene poging schijnt te willen doen. Dat deze uitgave moet beschouwd worden als eene poging, om de belangstelling van het groote publiek te winnen voor die andere sterren aan den Nederlandschen dichthemel, die gemeenlijk door den glans der zon, die Joost van den Vondel heet, en door het schijnsel van sterren van de eerste grootte, die de namen van Antonides, Huyghens en zooveel anderen dragen, ver- | |
[pagina 300]
| |
duisterd worden, zal bij de lezing spoedig blijken. Vooral voor zooveel de eerste aflevering betreft, waarin eene zeer verdienstelijke schets van den invloed der Renaissance op de vaderlandsche letterkunde gegeven wordt. De lezer verkrijgt daardoor eene heldere voorstelling van het verval onzer letterkunde in den poel der rederijkerij. Met Maerlant was het aan de poorters dierbaar leerdicht in zwang gekomen, maar aldra was die uit zichzelf gezonde richting overgeslagen tot allerlei ziekelijke afdwalingen, en verzonk de Nederlandsche letterkunde in de veertiende en vijftiende eeuwen al meer en meer in de formaliteiten en subtiliteiten der knutselende en liefhebberende rethorijkers weg. De kunst was als eene pop geworden, tot een heiligenbeeld liefst, dat men met allerhande gewaad van kostbare stof en schrille kleuren omhing, met sieraad en snuisterijen tooide en met harde verven bestreek, om er, naar den trant der Kerk, in eene vaak door den zanger zelf niet verstane taal lofliederen voor aan te heffen. Daar kwam uit het warme Zuiden de levenwekkende adem der Renaissance, de herleving van de studie der classieke oudheid, de herstelling van de bewonderenswaardige letterkunde van Athene en Rome in hare aanspraken op de vereering van elk beschaafd volk; dra voer ze als een stormwind tegen dat tot eene caricatuur vermomd afgodsbeeld aan. Windselen en versieringen werden losgerukt; de schrille kleuren verbleekten, en de verraste menigte kreeg weder het beeld voor zich der volmaakte, der reine en naakte schoonheid, zooals 't aan elk waar dichter van alle eeuwen voor den geest had gestaan. Ook hier was 't eene renaissance, eene wedergeboorte; zoo had men nu eindelijk natuur en waarheid gevonden! Dichters en schrijvers wierpen de stijve voorbeelden weg, die de schooldwang hun tot dusver voor de oogen had gesteld; ze vroegen alleen aan de eeuwige waarheid der natuur, wat zij bezingen en beschrijven zouden, en volgden in den vorm de inspraak van hun dichterlijk gemoed, bevrijd voortaan van het prangende keurslijf der wanstaltige gekunsteldheid. Kortom, de Renaissance bracht in onze letterkunde helderheid, eenvoud en natuurlijkheid terug; gaf een krachtigen stoot aan de stelselmatige zuivering der taal en aan de regeling der spraakkunst, en bewees aan ons land bovenal een dienst door het tooneel te zuiveren van de koude abstracties der allegorie, in wier plaats menschen van vleesch en bloed als de leermeesters in die school des volks optraden. Helaas! dat deze krachtige beweging, die Vondel's lier besnaarde en alle rederijkerij als sneeuw voor de zon verdwijnen deed, evenals elke andere actie hare reactie hebben moest. De nadeelige gevolgen bleven niet uit: de Renaissance, die ons door de zeventiende eeuw hielp, dompelde ons in de achttiende tot over de ooren in het classicisme, vanwaar het romantisme der negentiende eeuw ons weder verlossen zou, om ons naar den wansmakelijken zinkput van het naturalisme te doen verdwalen. Van de Grieken en Romeinen had men de vereering van het ware en het schoone geleerd; al spoedig ging men in de uiterlijkheden alleen die vereering zoeken; het mabootsend element in 's menschen natuur verdreef alle oorspronkelijkheid - nog een korte poos, en het Nederlandsche proza, zoo goed als de poëzie, de stijl, het tooneel, de welsprekendheid, waren ten eenen male on-Nederlandsch en tot slaafsche navolgingen van Latijnsche modellen verbasterd. Men wijte dit der Renaissance niet; zij was het gezond, heilzaam beginsel, dat onze taal in de zestiende eeuw redde; het classicisme was de ziekelijke verbastering, | |
[pagina 301]
| |
evenals het naturalisme het is van de moderne Renaissance, de romantiek. Men mag de ouders niet aansprakelijk stellen voor het kwaad, door een slecht, ontaard kind gebrouwen! Wij kunnen hier de belangrijke schets van Dr. Moltzer niet in bijzonderheden ontleden; de opkomst, het karakter en het verval der Renaissance vindt men daarin met korte en scherpe trekken afgeschilderd; talrijke noten en verwijzingen brengen hem, die meer van het onderwerp weten wil, op den goeden weg. Dat de vermelde reactie reeds tamelijk spoedig merkbaar was, toont de dichter, aan wien de Hoogleeraar zijne tweede aflevering wijdt, Johan van Broekhuizen. Deze eerst voor apotheker opgeleide officier, die van 1649 tot 1707 leefde, was meer beroemd als de vervaardiger van Latijnsche gedichten en als vertaler van Tibullus en Propertius, dan als poëet in de taal zijns vaderlands, als hoedanig hij eerst na zijn dood, nadat David van Hoogstraten (in 1712) zijne gedichten uitgegeven had, bekend werd. In hem wordt de klacht van Professor Moltzer, dat de letterkunde meer en meer in handen van geleerden raakte, die haar welhaast in even knellende banden sloten, als waarin de rederijkers van voorheen haar gevangen hadden, bewaarheid. Broekhuizen was in de allereerste plaats Latinist, philoloog; gelukkig, dat bij hem de droge studie de bevalligheid en frischheid niet vermocht te verdrijven, waardoor zijne gedichten zoozeer uitmunten. Toch dreef hij een gevaarlijk spel, deze dichter; want niet alleen, dat hij zich bij voorkeur met de dichters der oudheid bezighield en hunne eigene taal met hen sprak, doch bij zijne dichtproeven in de landtaal koos hij zich den drossaard Hooft tot model. En deze nu is de hoofdzondaar, die tot de nieuwe verbastering onzer taal zooveel bijdroeg, die door de invoering van stroeve, onnatuurlijke constructiën de Nederlandsche taal op dien slechten weg van stijfheid en deftigheid voerde, dien we eerst kortelings voorgoed schijnen verlaten te hebben. Van Hooft nam Broekhuizen die gewrongen, dikwijls uit het woord- en klemtoonverband verwrongen regels over, die zijne verzen ontsieren; aan Hooft daarentegen ontleende hij menig bevallig beeld en menige kernachtige uitdrukking, die er het sieraad van uitmaken. De proeven, door den heer Moltzer van Broekhuizen's talent medegedeeld, zullen het menig lezer doen betreuren, dat deze wezenlijke dichter niet geheel en al aan zijn vaderland heeft willen behooren, maar dat Nederland hem deelen moet - en lang niet eerlijk deelen - met de republiek der oude, Latijnsche letteren. | |
De Utrechtsche Archieven. I. Schildersvereenigingen te Utrecht. Bescheiden uit het Gemeente-Archief uitgegeven door Mr. S. Muller Fzn. Utrecht, J.L. Beijers 1880, 8o.Van weinig landen biedt de kunstgeschiedenis zulk een ruim veld ter bearbeiding aan als die van Nederland, en toch, hoe aanlokkend ook, het terrein werd slechts door enkelen voor een deel ontgonnen, en de grootste helft blijft nog steeds braak liggen. Na het bekende werk van Immerzeel en dat van zijn verbeteraar (?) Kramm verschenen er ettelijke jaren later enkele monographieën, waarvan de belangrijksten zijn: de studie van Vosmaer over Rembrandt en het werkje van Van der Willigen over | |
[pagina 302]
| |
de Haarlemsche schilders. Vervolgens zagen nog afzonderlijk o.a. het licht de mededeelingen van D. Vis Blokhuijzen over S. de Braij en D. Franken Dz. over W.J. Delff, terwijl in De Navorscher, De Kunstkronijk en De Spectator nu en dan de uitkomsten medegedeeld werden der ijverige onderzoekingen, die door Rammelman-Elsevier, Van Westhreene, Leupe, Soutendam e.a. in de Archieven naar onze oude meesters werden ingesteld. Vervolgens werd veelal het opgespoorde op dit gebied gaandeweg medegedeeld in het sedert een paar jaren bestaande Archief voor Nederlandsche Kunstgeschiedenis. Wij zullen de eersten zijn, om te erkennen, dat alles, wat af en toe medegedeeld werd, min of meer belangrijk is en dat er over veel een juister licht is opgegaan, maar tevens houden we ons overtuigd, dat er tienmaal meer verscholen is en blijft, zoolang sommige archieven òf niet geordend, òf zelfs nauwelijks toegankelijk gesteld zijn. Neemt men daarbij in aanmerking, dat niet allen, die met de moeielijke taak belast, zijn archieven van Land, Provincie of Gemeente te ordenen en te beschrijven, in de vaderlandsche Kunstgeschiedenis schijnen belang te stellen en ook, dat veelvuldige werkzaamheden van anderen aard, aan hunne betrekking verbonden, vaak weinig of geen tijd laten voor wetenschappelijke nasporingen - dan zal men moeten toegeven, dat een opzettelijk archievenonderzoek, op kunstgebied, voorzeker nog vrij wat belangrijks aan den dag zou kunnen brengen. Tal van kunstenaars uit vorige eeuwen zouden nog opgediept en aan de vergetelheid ontrukt kunnen worden; de kunstzin van het volk is 't best te beoordeelen naar het aantal kunstenaars, dat het voortbracht, en bij het legio hunner kwamen er wellicht nog handen te kort, want allerwege was er oudtijds bij ons te lande vraag op ieder gebied der kunst. De kunstzin van het voorgeslacht deed stadhuizen en particuliere woningen, zoowel in- als uitwendig, door penseel en beitel versieren; de godshuizen en schuttersdoelens moesten hunne regenten- en schutterstukken, hunne zinrijke beeldwerken en gevelversieringen, zoowel als hunne gouden en zilveren drinkbekers hebben. En de kunstvaardige handen, die al deze schoone kunstgewrochten vervaardigden? Men heeft de rekenboeken slechts na te slaan van Thesauriers, Rekenmeesteren, Kameraars of hoe zij ook heeten mogen, die het geldelijk beheer hadden, om het antwoord daarop te vinden. De dikwerf geuite klacht, dat de bescheiden der voormalige schildersgilden zoek zijn of wellicht te loor gingen, is ongetwijfeld gegrond; maar somtijds wordt voorbijgezien, dat zulk een gemis toch voor een deel althans vergoed kan worden door bescheiden, die in den regel wèl voorhanden zijn. Immers, behalve oude Rekeningen vindt men in de overdrachtsbrieven van eigendommen, in de verponding- en lijfrenteboeken, in de poorter- en burgereed- boeken (om niet te spreken van de oude kerkelijke doop- en trouwregisters) tal van bijzonderheden voor personen-geschiedenis, en met behulp daarvan kan men met een weinig scherpzinnigheid opbouwen, wat aan den anderen kant gemist moet worden. Onze Kunstgeschiedenis, hoofdzakelijk het tijdvak der 15de tot de 17de eeuw, heeft inzonderheid behoefte aan de mededeeling van feiten en van data, en daaraan kan alleen worden tegemoet gekomen door archieven-onderzoek, gepaard met een nauwkeurig opteekenen van wat men vindt, hoe schijnbaar onbeduidend de vondst op zichzelf ook schijnen moge. De mededeeling van | |
[pagina 303]
| |
een enkelen geboorte- of sterfdatum heeft in dezen meer waarde dan aangenaam opgedischte verhalen en beschouwingen, hoe talentvol ook uit de pen gevloeid, die ons niet verder brengen, integendeel, die eerder van dan op den weg van onderzoek leiden. Zijn eenmaal de bouwstoffen vergaderd en uitgegeven, dan is de tijd aangebroken voor een volledige biographie van Nederlandsche kunstenaars en tevens voor een degelijke geschiedenis der Kunst bij ons te lande. Men zal echter nog lang daarop moeten wachten, doch ongetwijfeld naderen wij meer en meer, en de uitgaaf van het aan het hoofd dezer regelen vermelde werk is alweder een hoogst welkome bijdrage tot bereiking van dat doel. De archivaris van Utrecht, de heer Muller, vult door de uitgave der bescheiden betreffende de Utrechtsche schildersvereenigingen een leemte aan, want, zooals de Schrijver terecht opmerkt, men behoeft, door het bekend maken van de hoofdbronnen voor de geschiedenis dier schilders en hunne vereenigingen, voortaan niet meer alleen op gezag van Kramm te gelooven. Reeds in 1448 bestond er te Utrecht een St.-Lucas-Broederschap, blijkens een medegedeeld contract. Een schilderscorporatie alzoo, die in haar afgebeeld zegel het bekende kunstenaarswapen, beladen met drie schildjes, voerde. Het is van belang, op dit wapen te wijzen, want daar het zegel aan gemeld contract van 1448 voorkomt, wordt hierdoor het sprookje te niet gedaan, als zou bedoeld wapen door Keizer Maximiliaan aan Albrecht Durer het eerst verleend en vervolgens door de Gilden van St. Lucas als embleem aangenomen zijn. Bedriegen wij ons niet, dan heeft Durer nimmer een ander wapen gevoerd dan dat, waarop een geopende dubbele deur voorkomt en van welk wapenschild een fraaie, door hemzelf vervaardigde houtsnede bestaat. In de eerste plaats schijnt de Utrechtsche St.-Lucas-Broederschap van kerkelijken aard geweest te zijn. In 1578 had zij reeds opgehouden te bestaan; misschien kan dit ook vroeger geweest zijn, doch bij gebrek aan echte bescheiden is zulks niet met juistheid bekend; alleen dit is zeker, dat de Utrechtsche kunstenaars in 1540 deel uitmaakten van het zadelaarsgild, eene corporatie, die in zich vereenigde de beeldsnijders, schilders, behangselschilders, ververs, scheedenmakers, miniatuur-teekenaars, boekdrukkers, binders en klompenmakers. Laatstgenoemden werden in 1582 en de boekdrukkers en binders in 1599 daarvan afgescheiden. Gaandeweg kregen de schilders de overhand in het zadelaarsgild, waarvan de ordonnantie in 1609 gewijzigd werd. Twee jaren later verzochten de schilders en beeldsnijders aan den Magistraat, om een afzonderlijk gild uit te maken, en in weerwil van de tegenkanting van de zijde der zadel- en scheedemakers, omdat ‘de meeste profijten quamen van de schilders’ werd de verzochte afscheiding toegestaan. De Utrechtsche kunstenaars vormen alzoo van 1611 een zelfstandige corporatie, en een tijdvak van bloei is ingetreden. De rekeningen van dat jaar tot aan 1639, die gelukkig bewaard werden, zijn de hoofdbronnen, waaruit de verdere geschiedenis van het gild gedurende dat belangrijk tijdvak der kunst te putten is. Na dien tijd ontbreken weder de archiefstukken der corporatie zelf tot aan 1696; de leemte wordt echter zoo goed mogelijk aangevuld door aanteekeningen uit de besluiten der Vroedschap, door naamlijsten, enz. Hoewel de Schrijver zich een uitgave van bronnen over de Utrechtsche | |
[pagina 304]
| |
schildersvereenigingen en geen geschiedenis der schilders zelven ten doel stelde, zijn toch 43 bladzijden, met zeer belangrijke geschiedkundige aanteekeningen verrijkt, enkel aan het overzicht der lotgevallen van het gild gewijd. De als bijlagen medegedeelde bescheiden zijn van veel belang en verdienen een opzettelijke vermelding; het zijn de volgende 17 documenten: Ordonnantie voor het zadelaarsgild van 14 April 1540. Ampliatie dier Ordonnantie van 2 April 1609. Besluiten van den Raad van Utrecht over het zadelaarsgild van 1548 tot 1610. Lijst der Oudermannen (Dekens) van het zadelaarsgild van 1402 tot 1611. Lijst der leden van het zadelaarsgild 1569. Overeenkomst van de St.-Lucas-Broederschap met de O.L.V. Broederschap 13 November 1448. Ordonnantie van het St.-Lucasgild van 13 September 1611. Ordonnantie van het Schilders-college van 24 Februari 1644. Ampliatie dier Ordonnantie van 22 Augustus 1644. Id. Id. van 17 Maart 1651. Ordonnantie van het Schilders-college van 10 October 1664. Besluiten der vroedschap over het St.-Lucasgild van 1630-1778. Rekeningen van St.-Lucasgild van 1611 tot 1639. Lijst der leden van het St.-Lucasgild van 1611. Lijst der Dekens van het Schildersgild en der Dekens en Overlieden van het schilderscollege van 1611 tot 1815. (Waarvan de namen sedert 1743 tot 1815 evenwel ontbreken.) Lijst der schilderijen, enz. van het St.-Jobs-Gasthuis te Utrecht van 1622 tot 1642. Namen der leden van het schilders-college, die het Reglement onderteekend hebben, van 1735 tot 1807. Aan het werk is een Alphabetisch register toegevoegd, dat uitmuntend bewerkt is en waar men achter den naam van iederen kunstenaar in het kort vermeld vindt, wat in den tekst op hem betrekking heeft. De arbeid van den heer Muller is niet slechts van gewicht voor de Nederlandsche Kunstgeschiedenis, maar heeft ook belang als bijdrage tot de kennis van het Gildewezen en het is te hopen, dat anderen zich door zijn voorbeeld opgewekt zullen voelen, om op hetzelfde gebied op te sporen en bekend te maken, wat nu wellicht nog behouden kan worden. Behalve toch, dat er in de archieven zelven nog veel in 't duister verscholen ligt, wat betrekking heeft op onze beroemde kunstenaars uit vorige eeuwen, zijn de documenten, afkomstig van sommigen onzer voormalige gilden, veelal nog steeds in particulier bezit en in dergelijke gevallen is het hoogst onzeker, waar zulke stukken, zonder tijdige interventie, belanden. O. | |
[pagina 305]
| |
Ouders en kinderen. Roman in vier boeken door Kasper Brandt (J. Winkler Prins). 2 Deelen. Arnhem, J. Rinkes Jr.Wie, op den titel afgaande, meenen mocht, in dit boek behagelijke huiselijke tafereeltjes, aanlokkelijke schetsen van eene gelukkige verhouding tusschen ouders en kinderen aan te treffen, zou zich zeer vergissen. 't Is waar, de titel zegt niets. Men kan erbij denken, hoe de onderlinge verhouding tusschen ouders en kinderen en omgekeerd wel, maar ook hoe zij niet behoort te zijn. Voor het laatste geval is er nog al stof in dezen roman. Bij eenige onbeduidende en karakterlooze personen treffen wij er menschen met booze hartstochten en allerlei gemeenheden aan, diefstal en moord niet uitgezonderd. Er is geen enkele figuur, die onze warme belangstelling wekt; geen enkele, die als een navolgenswaardig voorbeeld ons kan worden voorgesteld. Emmy Seveer en de schilder De Boelie maken - doch slechts tot op zekere hoogte - eenige aanspraak op onze sympathie. De roman is romantisch genoeg, doorweven met toevalligheden en zonderlinge omstandigheden, tot de onwaarschijnlijkste toe. Het ontbreekt den Schrijver niet aan een vloeienden schrijftrant, waardoor zijn verhaal, als het degelijker van inhoud en deugdelijker van strekking was, zich goed zou laten lezen, daar er niet alleen gang genoeg in is, maar er ook niet onbelangrijke opmerkingen in voorkomen. De Auteur heeft, meenen wij, te veel vergeten, dat het beschaafd lezend publiek aanspraak heeft op een meer geacheveerde lectuur. Onnoodig toch was het voor Laetitia, de dochter van den Kolonel Servus, door haar vader verzocht, een onduidelijk geschreven naam te ontcijferen, dien naam juist te laten luiden: ‘Naaktgeboren’ (Deel I, bl. 14). Even onnoodig, een majoor, zoon van een bemiddelden Zeeuwschen landbezitter, ‘Piet Knolleboer’ te noemen. Meisjes uit den beschaafden stand hooren wij niet gaarne spreken van het mijden van eens jonkmans vlam (Deel I, bl. 12) of ook wel van haar vrees, om eens jonkmans vlam te doen toenemen (Deel II, bl. 255). De beide studenten, die in het verhaal voorkomen, behooren niet tot de meest bescheidenen van het korps. In een coupé van den spoortrein, waarin twee jongedametjes met eene ook nog jeugdige Engelsche onderwijzeres zijn gezeten, ingedrongen, worden zij zelfs onbeschoft en onbeschaamd ook, door hinderlijke bewegingen te maken met hunne knieën (D. I, bl. 53) en nog erger met de knieën te werken (bl. 54), of een photographie voor den dag te halen van de onschuldige miss in paradijskostuum (bl. 56), in Brussel gekocht - aan welke geschiedenis eene niet minder ergerlijke van den Kolonel Servus verbonden is. De waarlijk niet kiesche houding der jongedametjes bij dit voorval zouden we liefst verzwijgen, als we ze niet later aantroffen (D. II, bl. 114), terwijl ze lachende er zich nog over vermaakten in tegenwoordigheid van heeren, die - echter eenigszins gedwongen - in dien lach instemden. 't Lust ons niet, in meer bijzonderheden het min kiesche aan te wijzen in dit boek, waarover we geen gunstig oordeel voor het publiek mogen uitbrengen. Misschien geeft de Auteur ons later wat beters. H. | |
[pagina 306]
| |
Drie Evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming, door Christiaan Sepp, predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Leiden. Te Leiden, bij E.J. Brill.Hoe hebben wij te oordeelen over de persoonlijke beteekenis der groote mannen op historisch gebied? Deze vraag is van gewicht, omdat de geschiedenis de zaak is der menschenwereld en dus door de menschen tot stand komt. Dientengevolge komen vooral zulke menschen in aanmerking, die op het tooneel der geschiedenis een rol gespeeld hebben, waardoor zij op den gang der zaken, op de ontwikkeling van hunnen tijd, een bijzonderen invloed uitgeoefend hebben. Willen wij nu de verschijning van zulke menschen naar eisch waardeeren, dan moeten wij weten, waarin hun persoonlijke beteekenis bestaat. De wijze, waarop onze vraag van bevoegde zijde is beantwoord, laat ons verlegen. Volgens Hegel is het de geest, die zich in de historie als zijn weefsel uitspint, zoodat alleen hij de wereldgebeurtenissen met al hare wisselingen geleid heeft en blijft leiden: de groote mannen der historie doen niets anders, dan wat den wil des geestes uitmaakt; al schijnen zij uit zichzelven te putten, en al bewerken zij toestanden en omstandigheden in de wereld, die slechts hun bedrijf schijnen te zijn, inderdaad handelen zij door de macht des innerlijken, nog verborgen geestes, die aan de schaal der wereld klopt en haar breekt, omdat hij binnen deze schaal niet kan besloten blijven. - Wat volgens Hegel de geest doet, wordt volgens Buckle door uitsluitend physische factoren gewrocht: de handelingen der menschen, dus ook der groote mannen, zijn een gevolg van den maatschappelijken toestand, waarin zij verkeeren, en deze komt weder voort uit de natuur, die voornamelijk door middel van klimaat, bodem, voedsel en bijzondere verschijnselen haar machtigen invloed doet gelden. - Bij Henri Taine zijn integendeel bijzondere persoonlijkheden de eigenlijke hoofdmachten der geschiedenis; terwijl hij overigens in het ras, de omgeving en den heerschenden toestand hare gewone drijfkrachten stelt. - Carlyle maakt van de wereldgeschiedenis wezenlijk niets anders dan de geschiedenis der groote mannen, die hier beneden gearbeid hebben: alles, wat wij in de wereld zien gebeuren, is dan eigenlijk gezegd het uitwendige, stoffelijke bedrag, de vleeschwording der gedachten, die in de groote mannen huisvesten; hunne geschiedenis is de ziel der wereldgeschiedenis. - Ik voor mij kan mij met geene dezer vier verschillende zienswijzen vereenigen. Tot Hegel en Buckle zou ik zeggen: ‘Gij moogt het zwaartepunt der geschiedenis niet plaatsen òf in den geest op zichzelven, òf in uitsluitend physische factoren, want het zijn levende menschen, in en door wie die geest werkt, op en in wie die physische factoren hun macht uitoefenen.’ Tot Taine en Carlyle zou ik zeggen: ‘Het gaat niet aan, de geschiedenis meer of min te maken tot een galerij van menschenbeelden, een schouwtooneel van menschelijke individuen; zij is inderdaad een tafereel van menschelijke ontwikkeling, in welk eigenaardig karakter zij door u miskend wordt.’ Naar mijn oordeel is de persoonlijke beteekenis der historische heroën deze, dat hetgeen hen onderscheidt, alleszins als hun geestelijk eigendom is te beschouwen, maar dat zij eerst hun historisch gewicht ontleenen aan den innerlijken samenhang van hun genie, van hun arbeid en streven, met den aanleg en het karakter des volks of der menschengroep, waartoe zij behooren; eerst daardoor kunnen zij de hoofdlei- | |
[pagina 307]
| |
ders worden, van, of den grond leggen tot een ontwikkeling, die vroeg of laat een nieuwen staat van zaken in de wereldhistorie teweegbrengt. Zoo beschouwd, dragen deze heroën een vertegenwoordigend en een scheppend karakter te gelijk; hunne grootheid bestaat hierin, dat zij, als uit den schoot der behoeften van hunnen tijd geboren, ook de macht in zich hebben, om den tijdgeest met nieuwe, frissche ideeën voor een nieuw levenstijdperk te bezielen. De beoefening van de geschiedenis, als ontwikkelingsgeschiedenis, eischt veel meer dan de kennismaking met bijzondere historische personen, al staan zij vóór ons in de lijst van hunnen tijd. Maar toch is ook weer deze kennismaking onmisbaar, om tot een goed begrip van den loop der geschiedenis te komen. Daarom verdient de levensbeschrijving van zulke personen alle aanbeveling. In deze richting is, op het gebied der kerkgeschiedenis, ook Dr. Sepp - waarom verzwijgt hij zijn eervol verworven wetenschappelijken titel? - werkzaam. Wij hebben reeds van zijne hand een boek over Johannes Stinstra, om nu niet te gewagen van hetgeen zijne Geschiedkundige nasporingen bevatten. Nu gaf hij ons, ten vorigen jare, een boek over Drie Evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming. Deze Evangeliedienaren zijn: Jean Taffin, Pieter de Zuttere (Overhaag) en Agge van Albada, alle drie uit de zestiende eeuw. De eerstgenoemde trad voor het eerst te Antwerpen als predikant op, en nam daar plaats onder de verdienstelijke bevorderaars der Hervorming in ons vaderland. Toen hij vandaar vertrok, heeft hij met trouwen ijver de belangen van Prins Willem gediend, om vervolgens de gemeenten van Haarlem en Amsterdam op te bouwen. Hij was een kerkelijk persoon van echten stempel. Aan hetgeen tot de organisatie der kerk of tot de verbetering van hare organisatie behoorde, wijdde hij zijn arbeid. De kerk had hij lief, maar daarom betreurde hij ook diep de kwalen, waaraan zij leed. Boven de inrichting der kerk ging hem de zuiverheid harer leden in leer en leven ter harte. Als goed Calvinist was hij het niet eens met Arminius, doch hij behoorde tot de leerlingen uit de school van Genève, die de praedestinatieleer ‘met den aankleven van dien’ niet bestreden, maar ook niet bepleitten, en haar meer eerden als een huiveringwekkende verborgenheid dan als het hart der kerk. Hoewel in theologische wetenschap niet groot, heeft hij geleefd en gearbeid overeenkomstig het symbool, dat hij voerde: ‘A Dieu ta vie, en Dieu ta fin.’ - De tweede is in dienst geweest bij de Nederlandsche Hervormde gemeente te Gent, hoewel hij niet behoord heeft tot de vast aangestelde predikanten aldaar. Hij legde grooten nadruk op de practische zijde des Christendoms, en bediende zich liever van uitspraken des Bijbels dan van dogmatische termen. Hij schijnt de uitvaardiging der confessie niet toegejuicht te hebben: Guy de Bray althans, haar opsteller, die haar ter beoordeeling en ter goedkeuring aan vele Evangeliedienaren heeft toegezonden, heeft dit niet gedaan aan Overhaag, hoewel hij hem hoogstwaarschijnlijk persoonlijk kende, daar beiden te Gent elkander zeker ontmoet hebben. Hij haatte of verachtte niemand om eenig godsdienstig gevoelen; ieder moest werken naar den geest, die in hem is. Bittere woorden gebruikte hij niet, waar hij de gevoelens van andersdenkenden bestreed. Het geweten eerbiedigde hij als den door God verordenden tuchtmeester in en voor ieder mensch: wie de consciëntie minachten, lijden schipbreuk aan hun geloof. | |
[pagina 308]
| |
Geestelijke gemeenschap met Christus was voor hem het één en het alles in den godsdienst; nieuwigheid des levens niet een zijde, of de practische zijde, des Christendoms, maar het Christendom geheel en ten volle. Het Christendom geen leerstelsel, maar leven: zóó luidde zijne leus. - De derde was staatsman, maar tevens, waar het eenigszins paste, ijverig werkzaam voor de belangen van het Godsrijk. Uit al wat hij geschreven heeft, spreekt innige vroomheid. De mensch Christus in den mensch, dat was hem het één en het alles. Hij verwierp de genademiddelen van prediking en sacramenten niet, maar achtte daaraan geenszins het heil verbonden. Het inwendige woord, door Christus in het binnenste der geloovigen gesproken, is het alleen zaligmakend woord; waar dit niet vernomen wordt, beteekenen doop en avondmaal en prediking niets. Kerkelijke gemeenschap is iets bloot uitwendigs; eenigheid des geestes alleen vormt den band tusschen allen, hoe zij heeten mogen, Lutherschen, Zwinglianen, Papisten, Wederdoopers. In gebrek aan zedelijkheid zag hij het afdoende bewijs, dat het aan waren godsdienstzin ontbreekt. In het leerstuk der praedestinatie zag hij een bron van allerlei ellende. Waar hij kon, ijverde hij voor een Christendom, waarbij het leerstelsel een zeer ondergeschikte, de levende zielsgemeenschap met Christus de hoogste plaats inneemt. Maar zijn ijver ontaardde niet in fanatisme: ware liefde jegens den Heer bewaarde hem voor hardheid jegens andersdenkenden. Kunnen wij nu deze drie als historische heroën, als groote mannen op het gebied der kerkgeschiedenis beschouwen? Neen, zóó juist niet, maar toch als mannen van beteekenis, als merkwaardige personen, grootheden in hunne soort. Dr. Sepp zegt in zijne voorrede terecht: ‘Het drietal Evangeliedienaren, van wier leven en bedrijf in de volgende bladzijden eene, aan gedrukte en ongedrukte bescheiden ontleende, schets geleverd wordt, vraagt en verdient de aandacht mijner tijdgenooten. Die drie mannen toch waren gewoon hunne beste krachten en al hunne liefde te wijden aan de uitbreiding van het Evangelie, hetzij zij in den gewonen zin des woords als predikers optraden, hetzij zij in dienst van den Staat hunne dagen sleten.’ Hunne beteekenis ligt niet zoozeer in hetgeen zij bewerkten, als in de wijze, waarop zij werkten, niet zoozeer in hunne geestesgaven, als in hun karakter. Door hun karakter zijn zij waardige figuren uit den tijd der Hervorming. Als karakters worden zij ook door Dr. Sepp beschreven, of - gelijk hij het uitdrukt - als representanten van onderscheiden Christelijken levensvorm. Vandaar de moeite, die hij zich getroost, het zoeken en nasporen, waartoe hij zich verledigt, om tot in kleinigheden een zoo zuiver mogelijk historisch beeld van die mannen te verkrijgen: mogelijk is er iets te vinden, dat, hoe gering ook, op hun karakter een nieuw, verrassend licht doet vallen. In zulk zoeken en nasporen is Dr. Sepp onvermoeid. Dat het niet in ieders smaak valt, behoef ik niet te zeggen. De vriend van degelijke historische wetenschap waardeert het en zegt tot onzen Auteur: ‘Ga voort, ga maar op uw eigen wijze voort, en blijf de historische literatuur met de uitkomsten van uw onderzoek verrijken.’ Wat ons hier wordt medegedeeld, bevat een behartigenswaardige les voor allen, die aan den kerkelijken strijd onzer dagen deelnemen of erin betrokken zijn. Ik verwijs naar hetgeen Dr. Sepp nog in de voorrede zegt: ‘Overhaag en Albada hebben volkomen goed begrepen, dat een kerkelijke | |
[pagina 309]
| |
gemeenschap wezen kan en wezen moet de vrije vereeniging niet van eensdenkenden, maar van eensgezinden, die, omdat en voor zoover zij in Jezus Christus leven, met elkander verbonden worden en verbonden blijven door den band des geloofs, niet door wetten, reglementen of voorschriften. Doch de zuurdeesem van het Roomsche kerkbegrip, waarmede onafscheidelijk verbonden is het voorstaan van eene zaligmakende leer, zat zoo diep in het bloed van de zonen der Reformatie, dat mannen als Overhaag en Albada in hun tijd voor ketters zijn uitgemaakt. Ik doe geen enkele poging, om dergelijke blaam van hen te keeren; spreken en handelen, als zij gedaan hebben, mag niet op de goedkeuring der meerderheid rekenen. Het is al wel, dat hun geest is blijven voortwerken en nog werkt naast dien der voorstanders van de georganiseerde kerk, als wier waardige dienaar Taffin vóór ons staat. Met oprechten eerbied en warme sympathie voor allen, die op een zelfde plaats als hij het Evangelie dienen, houd ik mijne bede niet onderdrukt, dat naast dezulken het nooit ontbreke aan Evangeliedienaars als Overhaag, als Albada.’ De invloed van historische heroën bestaat in hetgeen zij voortbrengen, die van historische karakters in hetgeen zij voorstellen. Het drietal karakters, ons thans geschetst, heeft aanspraak ook op onze hulde. w. scheffer. | |
Schetsen uit Luxemburg door M.A. Perk. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.Met genoegen hebben wij deze schetsen gelezen, en persoonlijke ervaring kan het getuigenis erbij voegen, dat de heer Perk bij de beschrijving van het zuidelijk gedeelte van het door de natuur, wat schoonheid betreft, zoo rijk bedeelde Groothertogdom zich aan geen overdrijving heeft schuldig gemaakt; het is inderdaad een heerlijk land, dat, vreemd genoeg, langen tijd in Holland slechts bij name bekend was. De traditioneele reisgidsen, zooals Baedeker, schijnen het land niet bezocht te hebben en geven daarom slechts oppervlakkige berichten, die weinig aanmoedigen tot een bezoek. Alleen het hier bekende Guide de l' excursionniste Belge par E. van Bemmel brengt ons goed op de hoogte. De ligging b.v. van het oude Vianden is zóó schilderachtig, dat het ook volgens het getuigenis van reizigers, die geheel Europa bezochten, tot de schoonste, meest romantische plekjes van de aarde kan worden gerekend. De heer Perk vertelt ons van dit land op eene gezellige, aangename wijze; hij deelt een aantal historische bijzonderheden mede, die de belangstelling in de ruïnes verhoogen, welke interessanter zijn dan de hooggeroemde bouwvallen aan den Rijn. Moeten wij eene aanmerking maken, dan is het deze, dat de Schrijver zonder bezwaar eenige bijzonderheden van de reis had kunnen weglaten, die alleen zijn persoon aangaan en voor den lezer van geen belang zijn. Maar men vergete aan den anderen kant niet, dat dit gebrek de overdrijving is van een deugd, en nauw samenhangt met het levendige, plastische der beschrijving. De heer Tjeenk Willink stak deze schetsen in zulk een net gewaad, dat zij voor reisgids uitstekend geschikt zijn. K. | |
[pagina 310]
| |
O. Feuillet. Lotgevallen van eene jonge vrouw. Naar het Fransch, door J O.S. Goes, T. Kleeuwens en Zoon.
| |
[pagina 311]
| |
fijnen smaak zal streelen der zeer voorname, hoogst fatsoenlijke, bon Catholique Fransche dames. De vertaling laat veel te wenschen over, en de correctie had beter kunnen zijn. Zinstorende taalfouten en gallicismen zijn niet zeldzaam. Papier en druk zijn naar behooren. De naam van Feuillet zal zeker wel lezers lokken en doet ook, bij al zijn eigenaardige gebreken, te veel goeds verwachten, wat hier dan ook inderdaad wel aanwezig is, om ons geheel en al het vernietigende vonnis te doen onderschrijven, door den heer H. in De Gids over dit werkje geveld. Iets van geheel anderen aard dan Feuillet biedt Salvatore Farina ons aan in de beide afzonderlijk uitgegeven, in netten omslag gestoken, op keurig papier gedrukte novellen, welker titels hierboven zijn afgeschreven. In het Januari-nummer van dit tijdschrift werd nog een derde novelle van dezen Auteur, door dezelfde bekwame vrouwelijke hand vertaald, aangekondigd, met den titel: Voor hij geboren was. Ware het niet wenschelijk geweest, al deze stukjes, die toch naar hun aard en hunne strekking bij elkaar behooren, in één bundeltje te zamen uit te geven? 't Was dan nog maar een klein boekdeeltje geweest, toch geschikter voor leesgezelschappen, aangenamer en goedkooper voor den lezer en misschien niet onvoordeeliger voor den uitgever. De Italiaansche Auteur Salvatore Farina begint langzamerhand een goede kennis van ons te worden. Zijn prettige, vertrouwelijke toon van vertellen uit zijn huiselijk en huwelijksleven doet ons denken aan onzen De Veer in zijn ‘Trouringh’ voor 't jonge Holland. Hier zouden we van een Trouwring voor 't jong Italië kunnen spreken, hoewel èn de uitnemende wijze, waarop de Vertaalster zich kweet van hare moeielijke taak, èn het algemeen menschelijke van 't onderwerp, èn des Auteurs allereenvoudigste, natuurlijke wijze van vertellen maken, dat deze tafereeltjes evengoed in Holland, en overal elders in de beschaafde wereld, als in Italië thuis behooren. In De drie minnen deelt ons de Auteur op de allervermakelijkste manier mede, hoe August, zijn eersteling, geboren werd; hoe dol blij en kinderachtig ingenomen met zijn kleinzoon schoonpapa was, en maken wij verder kennis met drie minnen, die hare gewichtige diensten komen aanbieden, terwijl op aandoenlijke wijze de weemoedige jaloezie der jonge moeder wordt geschetst, die zelve haren lieveling niet langer het noodige verschaffen kan. In Onze zoon op school wordt ons verhaald, hoe August op 't gymnasium ging en aan het twijfelen geraakte op 't punt van papa's knapheid in de oude geschiedenis en de rekenkunde; een luimig ernstige waarschuwing voor alle papa's, die jongens hebben op gymnasium of hoogere burgerschool, om met dat volkje voorzichtig te zijn. Aanbeveling hebben deze boekjes verder niet van noode. Naast den Italiaanschen een Deensche Trouwring. De Auteur van Estrid en ik, Nicolaï, is nu ruim een half jaar getrouwd, zegt hij, en dat halve jaar schijnt hem merkwaardig genoeg toe, om er iets over te schrijven. Intusschen loopt het verhaal niet slechts over dat enkele halfjaar, maar ook over nog een jaar vóór zijn trouwen, zoodat ook de engagementsperiode ter sprake komt, terwijl het huisgezin van den schoonvader een tafereel aanbiedt van het rijpere huwelijk van man en vrouw op de middaghoogte des levens. Ook dit verhaal is gesteld in den eersten persoon, maar de Schrijver blijft vrij van die vervelende zelfverheerlijking, | |
[pagina 312]
| |
die u in Feuillet's boek zoo tegenstaat; hij laat zichzelven zien, zooals hij is en zooals duizenden zijner medemenschen zijn, met al zijne dwaasheden, zwakheden en kleine gebreken, terwijl zijne deugden vanzelf in het oog vallen, zonder dat hij ze zelf behoeft aan te wijzen. In zeer onderhoudenden trant verhaalt ons Nicolaï, hoe hij, na afstand gedaan te hebben van de studie der theologie, zich gaat wijden aan de aesthetiek en in zijn jeugdig idealisme zich zelfs het huwelijk heeft ontzegd, om geheel te kunnen leven voor de kunst; hoe hij daarna evenwel, bijna eer hij 't weet, verliefd en verloofd is en al spoedig heel gelukkig getrouwd; dan zijn droomen en dwepen met zijn lief vrouwtje in de heerlijke wittebroodsweken; hunne vermakelijke onhandigheden in 't huishouden en hun ontzag voor de reeds bedaagde dienstbode; hoe er een tekort in de huishoudkas ontstaat, en welke doeltreffende (?) middelen worden aangewend, om dat te dekken; hoe de jaloezie zijn hart binnensluipt en eindelijk, hoe gelukkig dat eerste halfjaar besloten wordt. Nicolaï's schoonvader is een wel niet zeer beroemd, maar verdienstelijk schilder; een beeldhouwer wordt zijn zwager; hijzelf is leeraar in de aesthetiek; geen wonder, dat de kunst in dezen roman voortdurend wordt ter sprake gebracht. Maar zóó boeiend weet Verne in zijn wonderreizen ons niet bezig te houden met de wonderen en wetten der natuur en de heerlijkheden der levende schepping, als Nicolaï met zijn jong vrouwtje of haar vader en anderen weet te keuvelen over de plastische kunsten en hare geschiedenis. Aan intrige is in dit verhaal wel de minste zorg besteed; waar van zoo iets in het laatste gedeelte nog eenigszins sprake is, voldoet het ons minder, dan waar de Auteur zoo maar losweg van zijne ervaringen en bezigheden en ontmoetingen vertelt. Het boek zou er ook niets bij verloren hebben, als op de laatste bladzijden die methodisten-bekeeringsgeschiedenis van den verloren zoon en broeder maar geheel achterwege ware gebleven. Niettemin acht ik dit werk een van de beste en meest aanbevelingswaardige der vertaalde romans, die mij in langen tijd onder de oogen kwamen. Ook als vertaling verdient het lof. De heer L. van der Goes schrijft in een lossen, gemakkelijken stijl een flink, zuiver Hollandsch. Eenige regels van de laatste bladzijden mogen dienen als een proefje van toon, taal en stijl. ‘Het huwelijk is, als het grootste deel van ons aardsche leven, een mengeling van onbeduidendheden en toevalligheden, maar daarachter schuilt altijd iets groots en edels, dat er den stempel der eeuwigheid aan geeft; dàt is het, wat men liefde en trouw noemt, en dat is de verborgen levensbron van allen zegen. Maar dat begrijpt men alleen door eigen ondervinding en daarom...... Lieve lezers, zoo gij reeds getrouwd zijt, stelt dan het rijke levensgeluk op prijs, dat u in uw huwelijk is gegeven, maar zijt gij niet getrouwd, tracht dan u in staat te stellen een eigen huishouding op te richten, en zijt gij zóóver, ziet dan eene vrouw te vinden als Estrid, - maar neen, dat is onmogelijk, want er is maar ééne Estrid en die heb ik.’ Wilhelm Jensen, de Auteur van Na zonsondergang, was tot nog toe, geloof ik, een onbekende in NederlandGa naar voetnoot(*). De naam van den Vertaler evenwel | |
[pagina 313]
| |
doet vermoeden, dat we hier met geen alledaagschen roman zullen te doen hebben. En dat vermoeden wordt bij het lezen bewaarheid. Dit boek geeft veel te denken. Het biedt een levensbeschouwing aan; ongelukkig een erg pessimistische, een vreeselijk troostelooze. De hierboven aangehaalde zinsneden, uit de eerste bladzijde genomen, duidden immers al op het ‘ik’ als de kleine, gebrekkige as, waarom alles in de wereld draait! Van godsdienst is geen sprake; of, waar zoogenaamd geloovigen ten tooneele worden gevoerd, zijn 't huichelaars, femelaars of dwazen. Met verscheiden edele, beminnelijke karakters laat de Auteur ons kennis maken, maar niet één van dezen wordt gelukkig. Het noodlot vergiftigt hun leven. De klassiek ontwikkelden, leeraars en professoren, worden, op een enkele uitzondering na, allen geteekend als typische dwazen, vrome huichelaars en ijdeltuiten; in de beschaafde wereld, onder de deftige standen, niets dan vernis en maskers. ‘Onder het masker zijn ze allen naakt.’ Een waar Abdera is de stad, waar de gebeurtenissen, in dit boek beschreven, voorvallen, doch de Schrijver levert geen satire, maar sarcasme. En hoezeer verschilt de Democritus, die hier de onhebbelijkheden zijner medeburgers en - burgeressen geeselt, van dien goedigen spotter in Wieland's onsterfelijken roman! Dit boek stemt ons somber. Als we 't met onverdeelde aandacht - men kan niet anders - ten einde toe hebben gelezen, vragen we onszelven droevig af: ‘Is dat nu het leven?’ ‘Zijn dat nu de menschen?’ ‘Is dat nu het lot der oprechten en braven?’ En toch, wat heeft de Schrijver een open oog voor de liefelijkheden der natuur, een opmerkzaam oor voor hare welluidende en geheimzinnige stemmen! En wèl moet hij ze hebben gekend: eenvoudige, liefdevolle, onbedorven karakters, edele, krachtige geesten, om zóó te teekenen een Erich Billroth, een Arnold Kessler, een Frits Horning, een Antje, eene Magda vooral! Waarom moeten zij de eenige rechtvaardigen zijn in de gansche stad; waarom moeten zij allen slachtoffers worden van een wreed, grillig noodlot? Deze roman is realistisch. Maar is dàt dan de werkelijkheid, zooals hier het leven en de lotgevallen der menschen worden voorgesteld? Neen, het pessimisme heeft ongelijk. Zóó gaat het in 't leven niet! Zóó behoefde het niet eens te gaan met de helden in dezen roman. Dwaze, oppervlakkige, ijdele, leugenachtige menschen, als we hier ontmoeten, zijn er, ja, nog wel veel slechteren dan dezen; maar zulk een Abdera, Sodom en Gomorrha te zamen is de wereld in haar geheel niet. Laat mij wijzen op drie karakters in dezen roman, die, ten gevolge van de pessimistische tendenz, onnatuurlijk zijn geworden. Een edel, rein, vroolijk, verstandig, van harte door en door gezond kind van twintig jaar, als Antje, vergooit zich, na eene teleurgestelde eerste liefde, maar niet dadelijk ‘aan den eersten den besten, die haar in den weg loopt’, terwijl ze nog wel weet, dat hij alleen om haar geld komt. Onnatuurlijk is het in den ernstigen, degelijken Reinold, jaren lang hoofd en hart vol te hebben van een edel, lief meisje en dan, na te zijn afgewezen, al zeer spoedig tot de ontdekking te komen, dat hij eigenlijk altijd eene andere heeft bemind, die hij nu zelfs op leven en dood gaat betwisten aan den man, die altoos zijn vaderlijke vriend is geweest. - Raadselachtig, op zijn minst, is het gedrag van Asta Ingerman. Ze had Robert lief gekregen, innig lief, hoewel zijn leelijkheid haar afkeer inboezemde. Daarom wilde zij, | |
[pagina 314]
| |
dat hij alleen bij avond kwam. Terstond, op zijn schriftelijk aanzoek, is ze met haar jawoord gereed en schrijft hem brieven vol liefde en hoop. Maar als hij dan verschijnt, om van haar eigen lippen de verzekering te vernemen van zijn geluk, dan deinst ze, vol afschuw voor zijn uiterlijk, terug en levert hem over aan de wanhoop. Waarlijk, aan een figuur als van Charlotte d'Erra uit Feuillet's roman, die, in eene romantische opwelling, haar leven ketent aan dat van den slecht gehumeurden, mismaakten jonkman, kennen wij meer realiteit toe dan aan karakters, zooals Jensen ons hier in zijn helden en heldinnen te aanschouwen geeft. In de liefde zijn ze allen ongelukkig; allen hebben ze hun liefde misplaatst of vinden haar niet beantwoord. Eenzaamheid, wanhoop of dood wordt dan hun lot. Van één huwelijk zijn we getuigen en bij dit ééne ook van echtbreuk. En dat ééne huwelijk, waarin de vrouw den vriend van haren man zoekt te verleiden, wordt voorgesteld als type van alle anderen. Toch komen in dezen roman heerlijk schoone bladzijden voor, die ons den Auteur lief doen krijgen, die inderdaad te edel en te verstandig is, om pessimist te zijn. Maar dat schijnt nu eenmaal het modestandpunt te wezen onder de hedendaagsche, vooral jongere, dichters en schrijvers. Als evenwel Jensen er eenmaal het onhoudbare van zal hebben ingezien, wees er dan zeker van, dat we nog zeer schoone pennevruchten van hem te wachten hebben, die door denkende en ernstige lezers met graagte zullen worden ontvangen. Aan dezulken durf ik ook wel, ter kennismaking met dezen Auteur en om veel onmiskenbaar schoons, dat ook hier te vinden is, dit werk aanbevelen. Alledaagsche lezers zullen waarschijnlijk om de inspanning, die ettelijke eerste bladzijden eischen, het boek wel spoedig uit de handen leggen. De vertaling is met zorg bewerkt, en de 500 pagina's van het geheel zijn op schoon papier keurig gedrukt. H. Tépé. | |
André. Een Roman door Ed. Swarth, schrijver van ‘de Jonkheer van Attenrode’, ‘de Priesters van het Gouden Kalf’, ‘Ab Intestato’ enz. 2 Deelen. Arnhem, J. Minkman.André Simons is de zoon van eene Joodsche moeder, na haar huwelijk tot het Christendom overgegaan, tot groote ergernis van haar moeder, de weduwe Mendoça, wier vloek zij zich daardoor op den hals haalde. Zijn lotgevallen, nadat hij ouderloos geworden en tot een zelfstandig bestaan gekomen was, worden ons in dezen roman verhaald. Zijn muzikale aanleg en enthusiastische liefde voor de toonkunst, gepaard met zijn begaafdheid als componist, zijn eerst zoovele oorzaken van zijn leed en zijn lijden, dat, door een schijnbaar gewettigde verdenking van een vreeselijke misdaad op hem geworpen, tot een ontzettende hoogte klom, als zij later een bron worden van zijn hoogste geluk en de vervulling van zijn blijdste verwachtingen. Met zooveel sympathie zijn jonge vrouw, Sabina Ellerstein, ons aantrekt om haar onverdoofde liefde, onbezweken trouw en zelfverloochenende, opofferende aanhankelijkheid, met even zooveel weerzin voelen wij ons afgestooten van haren harteloozen, zelfzuchtigen en eigenbatigen vader en hare gevoellooze moeder. | |
[pagina 315]
| |
Sabina speelt een schoone rol in dit verhaal, waarin we de geredde onschuld zien zegevieren en de misdaad ontmaskerd en gestraft. Er komen vele personen in het verhaal voor, die in rechtstreeksche en zijdelingsche betrekking staan tot de hoofdpersonen. Menkelbach, de karakterlooze lichtmis; de lichtzinnige Elize van Steur, wier karakter zelfzucht tot grondtoon heeft; Van Steur, Elize's man, de bedrogene, maar gedeeltelijk door eigen schuld; Roosje, het ijdele en zinnelijke, maar later ernstige en verbeterde Joodsche dienstmeisje van Mevrouw Mendoça; Albert Pelgrims, de ijverige en eerlijke bediende van Menkelbach, door wien Roosje tijdelijk verleid werd, om van hare liefde voor hem (Albert) afstand te doen - zijn allen goed geschetste en goed volgehouden karakters, terwijl de beide advocaten De Winter en Willem Calman typen zijn, de een van niet al te lofwaardige slimheid, de ander van voorbeeldige rechtschapenheid. Al kunnen we niet ontkennen, dat er in dezen roman wat veel gespeculeerd wordt op het emotie wekken bij den lezer, en dit geschrift eenigermate kan gerangschikt worden onder de sensatieromans, wij achten den roman niettemin zeer onderhoudend geschreven en gelooven, dat zijn lezers hem niet onbevredigd uit de handen zullen leggen. Verheven gedachten of geestverheffende toestanden treffen we hier wel niet aan, maar op eene enkele uitzondering na vinden we hier een niet onnatuurlijken gang van gebeurtenissen, die in het maatschappelijk leven kunnen plaats hebben. Op een enkele uitzondering na, zeggen we, en dan bedoelen we o.a. dat op het gewone uur naar huis gaan van Benjamin, den knecht van Mevrouw Mendoça, aan wie hij zeer gehecht was, op den avond, dat André, de hem geheel onbekende kleinzoon van zijn meesteres, voor het eerst zijn grootmoeder bezocht, zonder dat hij wist met welk oogmerk, en haar met dien voor hem geheel vreemde alleen in huis liet 't Is waar, de Auteur achtte dit noodig voor de intrige van zijn stuk, maar we zouden zeggen, dat het gekozen middel wat al te onnoozel is, vooral als we bedenken, dat Benjamin's schranderheid later vermeld wordt. Doch we hebben met den Auteur nog een woordje te wisselen over zijn stijl en taal, die we van slordigheid niet kunnen vrijpleiten. We geven slechts enkele proeven. Deel I, bl. 2: ‘... want de zoon bleek, het, den afstammeling en - - kenmerkend - gitzwart haar en de levendige - oogen van de moeder geërfd te hebben’; bl. 60: ‘Er zijn zoovelen, die de wet niet nauwgezet, zooal, meer houden’; bl. 89: ‘... daar zij nog de vervulling van een wensch verwachtende bleven’; bl. 102: ‘Alzoo redeneerden de heer en mevrouw Lutz... die dan ook niemand ten tweedemale op hunne muziekavonden uitnoodigden, die blijken van de overdreven eerzucht, te groote moeilijkheden te willen overwinnen, gegeven had’; bl. 140: ‘Zelfs na Gemma's dood zou Signa's hart zoo aan haar gehecht zijn gebleven, dat alle geluk eene onmogelijkheid voor hem geweest zou zijn en toch de lust tot den arbeid niet bij hem terug was gekeerd’; bl. 169: ‘... verscheen Elize, die hij dadelijk bespeurde, in hevige gemoedsbeweging te verkeeren’; bl. 193: ‘... althans hem tot de conclusie bracht, dat daar hij, wie weet hoe lang, Elize aan zijne zijde zou hebben, het zaak was - voor 't laatst zijnde - van Roosje's gezelschap te genieten’, en, om niet meer te citeeren, nog een paar staaltjes uit Deel II, bl. 9: ‘... terwijl eindelijk het op den voorgrond | |
[pagina 316]
| |
treden, dat een bediende door het bijzijn van zijn chef belet wordt, hem in relatie met verschillende lieden bracht, die’, enz., en bl. 133: ‘Juist toen zij in gespannen afwachting zat Calman te zien verschijnen’, enz. Voegen we nu hier bij het herhaald gebruik van ‘dezelve’; het ‘zich inrichten’ (Deel I, bl. 16) voor: zijn huis van de noodige meubelen voorzien; ‘bij hun’ meermalen voor hen; dan zal het niemand bevreemden, dat wij, ontstemd door zooveel stooterigs en onleesbaars in den stijl van zijn werk, den Auteur op het hart drukken, voortaan meer respect te hebben voor het lezend publiek. H. | |
Friedrich Spielhagen. Op het platteland. Een verhaal uit het Hoogduitsch door K. van der Zijde. Sneek, J.F. van Druten.Terecht is reeds door anderen beweerd, dat Spielhagen in dit verhaal zijn naam als verdienstelijk romandichter eervol handhaaft. Ik meen zelfs vooruitgang op te merken, als ik dit zijn werk vergelijk met vroeger door mij aangekondigde romans van zijne hand - vooruitgang niet alleen in zijne kunst, maar ook en vooral in het zedelijk gehalte van hetgeen hij schrijft. Geen wonder! Hij is nu een vijftiger. De wilde haren zijner jonkheid schijnen uitgevallen te zijn. Hij laat zijne verbeelding niet meer met lossen teugel ronddolen en voorthollen in de conventioneele wereld van vroegere - vooral Duitsche - romanschrijvers; en al blijft hij dichterlijk genoeg, om geen copie te geven van de platte werkelijkheid - al laat hij nog wel eens een deus ex machina optreden of een doodelijk schot vallen op het gewenschte oogenblik - hij verkracht niet meer met jeugdigen overmoed de wetten der waarschijnlijkheid en tracht binnen de grenzen van het mogelijke te blijven. Zijn schitterend talent heeft zich dus, naar mijn oordeel, in de goede richting ontwikkeld, maar ook - en niet het minst! - zijne denkwijze. Op eene enkele uitzondering na, die den held van dezen zijnen roman weinig kwaad doet - die misschien wel moet dienen, om hem als een jong mensch van vleesch en bloed en niet als een bovenmenschelijk deugdenbeeld voor te stellen - maar op eene enkele uitzondering na komen in Op het platteland geen van die met voorliefde geschilderde tafereelen voor, die de onreine verbeelding prikkelen. Ook mag hetgeen ik hier bedoel, geen plastisch uitgewerkt tooneel worden genoemd, omdat alles uiterst vluchtig voorbijgaat: zelfs moet een gevonden strikje den koortslijder overtuigen, dat het nachtelijk bezoek geen spel is geweest van zijne kranke verbeelding!... Maar juist het verschoonlijke van zijn toestand, in verband met de meer sobere en kiesche schildering van hetgeen de donkere zijde is van het landelijke leven in Pommeren, pleit voor Spielhagen's toegenomen levensernst. Wulpschheid en schending van de huwelijkstrouw vinden bij hem geen genade meer. Wie er zich aan schuldig maken, brandmerkt hij als onzedelijke wezens, met wie men medelijden, die men zelfs tot zekere hoogte liefhebben, maar niet hoogachten kan; en dat zij zichzelven, vooral anderen, ongelukkig maken door hunne zelfzuchtige zinnelijkheid, laat hij duidelijk uitkomen. | |
[pagina 317]
| |
Wat mij bovendien in dezen roman zoo bijzonder beviel, was de wijze, waarop de Auteur opkomt tegen de akelige leer, dat God, of, zooals hij het noemt, dat de wet der wedervergelding ‘de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid’. Dat nakomelingen de materieele gevolgen moeten dragen van de ongerechtigheden hunner vaderen - dat ook de aanleg tot, of de vatbaarheid voor sommige ondeugden overgeërfd kan worden, stemt hij toe. Maar hij wil de zonen niet aansprakelijk gesteld hebben voor de misdaden hunner vaderen; hij wil niets weten van overgeërfde zedelijke schuld, noch van voortgeplante, d.i. met noodzakelijkheid weder te voorschijn komende ongerechtigheden der stamouders van een geslacht. Hij gelooft namelijk èn aan de rechtvaardigheid, die den onschuldige niet voor den schuldige wil laten boeten, èn aan de macht van het zedelijk goede, die verhoedt, dat de bij de geboorte medegebrachte aanleg tot zedelijke gebreken tot ontwikkeling komt. Toovert de Schrijver ons de eigenaardigheden der plattelandsbewoners van Pommeren en van de natuur, waarin zij leven, met meesterhand voor de oogen, zoodat wij hen en hunne omgeving als 't ware hooren en zien - brengt hij ons in een kring van rijke grondbezitters met hunne buren, en laat hij ons eerst gissen, straks overtuigd worden, dat het tweetal broeders, die tot de hoofdpersonen behooren, door de misdaad van hun vader zoo rijk en aanzienlijk geworden zijn - is het op het spoor komen van die misdaad en het al of niet vervolgen van de nog levende handlangers het hoofdbestanddeel van de roman-intrige, de eigenlijke quaestie is: of de kleinzoon van een vermoorde zich zal wreken op de moordenaars van zijn grootvader. Schijnbaar gebiedt dat de wet der wedervergelding; maar het besef, dat de openbaring van het geheim en de bestraffing van de schuldigen ook onschuldigen zal treffen en te schande maken, brengt hem in tweestrijd. Gelukkig overwint die kleinzoon, de held van het verhaal, zijne wraakzucht. Geholpen door zijne liefde voor de kleindochter van den moordenaar, ziet hij van alle wraakneming af. Maar dat is hem niet genoeg! Het geheim der misdaad kan voor het geliefde meisje niet verborgen blijven, en daarom besluit hij, zijne zoo vurige, hem geheel beheerschende liefde aan haar ten offer te brengen. Hoe zijne Edith wederkeerig van hem wil afzien, alsof ook zij deel had aan de schuld van haar grootvader, en hoe beiden tot andere gedachten komen, moet men in het boek zelf lezen. De ontknooping, vooral het snelle verloop der gebeurtenissen, die, ten koste van een paar menschenlevens, alles nog tot een gewenscht einde brengen, levert een nieuw bewijs, hoe het ook aan geroutineerde romanschrijvers gemakkelijker valt, een verhaal op touw te zetten en een tijdlang eraan voort te weven, dan er een goed einde aan te maken. Als Gerard, bl. 209 van het eerste Deel, zegt: ‘Nooit heb ik zoo helder ingezien als nu, dat de goeden machtiger zijn dan de boozen, omdat voor goeden zelfs het slechte medewerkt ten goede, terwijl den boozen zelfs het goede geen nut doet’; en als zijn broeder Frits, bl. 239 ibid., als zijne betere overtuiging of als een voor hem ‘nieuw evangelie’ verklaart, dat ‘geen mensch mag aansprakelijk gesteld worden voor hetgeen hij niet begaan heeft’; verder: ‘dat geen sombere waan van erfschuld’ iemand ‘mag verdrijven uit het paradijs der onschuld’, dat hij zichzelf veroverd of heroverd heeft, omdat alleen eigen karakter en eigen verkeerde daden hem daaruit | |
[pagina 318]
| |
verdrijven kunnen, dan noem ik dat een veel betere moraal, dan die ik in Spielhagen's eerste mij onder de oogen gekomen werken vond. Door zijn geloof aan de kracht van het zedelijk goede toont hij gebroken te hebben met zijne pessimistische wereldbeschouwing van weleer en dat optimisme te huldigen, dat in onze dagen door zooveel schrijvers wordt miskend en verloochend. Of is het geen miskenning van de menschelijke ‘natuur’, als hedendaagsche naturalisten de nawerking van het kwade en zijn verderflijken invloed wel, maar de herstellende en vernieuwende, verheffende en veredelende kracht van het goede niet ‘natuurlijk’ vinden? Verloochenen zij niet het geloof aan den zedelijken vooruitgang der menschheid, als zij alleen in dat kwade ‘realiteit’ zien? Neen, een Spielhagen behoort noch tot die school van naturalisten, die u willen diets maken, que rien n'est vrai que le mal, noch tot die realisten, die u opdringen, que rien n'est beau que le laid. Hij stemt niet in met het aetas parentum, pejor avis, etc., en laat het aan anderen over, het progenies maleficior in walgelijke tafereelen af te schilderen, waarbij het vermogen, zich ook uit den diepsten poel van onzedelijkheid weder op te heffen, wordt ontkend. Met een geopend oog voor den onuitroeibaren adeldom onzer natuur, gelooft hij, in spijt van alle pessimisten, aan het ‘excelsior!’, en hij is te aesthetisch gevormd, te dichterlijk van natuur, om alleen de leelijke zijde van de werkelijkheid te laten zien. Ware het nog noodig, dezen goedgeschreven roman aan te bevelen, ik zou het met voorliefde doen; maar als deze aankondiging onder de oogen der lezers van De Tijdspiegel komt, gaat hij zeker reeds in tal van leesgezelschappen rond. De Uitgever heeft de vertolking aan goede handen toevertrouwd, blijkens uitbundigen lof, aan de vloeiende vertaling in het Rott. Nieuwsblad en elders toegezwaaid. Dat V. d. Zijde altijd bij ‘durven’ het overtollige ‘te’ gebruikt en schrijft: ‘ik durf te wagen’, ‘te zeggen’, ‘te ondernemen’, enz.; dat hij ‘weer terugzenden’, ‘weer hervatten’, ‘weer terugvragen’ bezigt, als er van iets voor de derde maal te doen geen sprake is - dat hij te veel schermt met het tot een stopwoord geworden ‘bepaald’, waar hij ‘uitdrukkelijk’, ‘stellig’, ‘zeker’ of iets dergelijks moest zeggen (wat is bijv. ‘zich op een bepaalden toon tot iemand wenden’? Toch niet op een vooraf bepaalden of vastgestelden toon?) - dat zijn van die foutjes, die menigeen begaat. Er zijn weinig Nederlanders, die hunne taal geheel zuiver schrijven; maar wij moeten allen ons best doen. Kampen, April 1880. J. Hoek. |
|