| |
Oorspronkelijke romans.
Raymond de schrijnwerker, novelle in gesprekken door A.L.G. Bosboom-Toussaint. Amsterdam, G.L. Funke.
Zijn zuster, door M. van Walcheren, 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Fierheid adelt. Een verhaal door A.H. van der Hoeve, 2 dln. Amsterdam, J.A. Gebhard en Comp.
De familie Muller-Belmonte, door Dr. Jan Ten Brink. Leiden, A.W. Sijthoff.
Dorenzathe, door Melati van Java. Arnhem, J. Minkman (Romanbibliotheek, 13de deel).
Schipper Verduin. Uit het leven op en langs de Zeeuwsche stroomen, door P. van Oort, 2 dln. 's Hertogenbosch, W.C. van Heusden.
Het ‘Koningskind’, door J. Winkler Prins, 2 dln. Arnhem, J. Minkman (Romanbibliotheek, 14de en 15de deel).
Het huis Enghien. Historisch-romantisch tafereel, door A. van den Amstel, 2 dln. Amsterdam, H.J. Otto.
Schijn en Wezen. Twee novellen door Catharina F. van Rees. Haarlem, Erven F. Bohn (Bibliotheek van Nederlandsche schrijfsters, 2e serie, 1e deel).
Werken van Sleeckx. 8e deel. Op 't Eksterlaar; 9e deel. In de vacantie. Gent, Ad. Hoste.
Uit het dagelijksch leven, novellen door Ern. van der Ven. Gent, J. Vuylsteke.
Waar of Onwaar? Nieuwe Indische schetsen, door J. Groneman, 2 dln. Dordrecht, J.P. Revers.
Wie de bovenstaande lijst van pas verschenen romantische werken overziet, zal niet klagen, dat onze romanschrijvers eene eenzijdige richting volgen. Allerlei genres zijn in deze negentien boekdeelen vertegenwoordigd, zelfs het genre niet uitgezonderd, dat, naar de uitspraak van een bekend Fransch kunstrechter, nooit goed genoemd kan worden. Maar gelukkig valt de groote meerderheid buiten dit streng, doch billijk vonnis; op één na bevatten deze boeken voedsel voor alle smaken: voor hem, die alleen naar tijddooding vraagt, en voor den lezer, die in verrassende gevallen en zware effecten behagen schept; voor hem, die verlangt, dat zijne lectuur hem te denken geeft over de fouten en
| |
| |
wonden onzer maatschappij, zoowel als voor den gevoeligen lezer, die in de eerste plaats wil geroerd en getroffen worden door de schildering van wezenlijk of ingebeeld leed, aan weeke of overgevoelige karakters overkomen. De eene schrijver neemt historische toestanden en gebeurtenissen als uitgangs- of middelpunt voor zijne tafereelen aan; een ander heeft het toegelegd op maatschappelijke vooroordeelen, zooals het bovenmatig hechten aan verschil van stand en dergelijke; een derde grijpt in het frissche volksleven; een vierde zet zich tot de ontleding van de innigste gevoelens van het menschelijk hart of predikt door treffende voorbeelden den veredelenden invloed van een rechtmatig gevoel van eigenwaarde; anderen, ten slotte, leveren ons genrestukjes uit het leven, waarbij de modeartikelen van den dag, huwelijksontrouw en misbruik van professioneel vertrouwen, niet vergeten zijn.
Wat wij van de meesten dezer werken getuigen kunnen, is dit, dat hunne schrijvers iets te zeggen hadden en wisten, hoe zij het wilden zeggen, ook al mag de gekozen vorm somwijlen bedenkelijk of min gelukkig zijn. Hoever staan wij reeds af van den strijd, die eenigen tijd geleden met zooveel warmte gevoerd werd over de vraag, of een zoogenaamde tendenz-roman wel recht van bestaan had! De een hield vol, dat de kunst alleen op en om zichzelf bestaat en van hare verhevene stelling zou afdalen, indien hare uitingen moesten dienen tot iets anders dan tot verheerlijking van het schoone; de ander beweerde, dat elk kunstproduct nutteloos is, zoo het een antwoord schuldig blijft op de vraag: ‘Wat kan ik hieruit leeren?’; dat het zelfs ergernis opwekt en schade toebrengt, wanneer het met al zijne verheerlijking van het uiterlijk schoone ook tevens het innerlijk goede niet beoogt. Welke theorieën ook heden op het gebied der kunst de hoofden mogen warm maken, deze stelling is dan toch ten slotte, door den invloed van het gezond verstand, als waarheid aangenomen, dat elke kunst zonder leidende gedachte bloot handwerk is, en dat een kunstwerk eene hoogere plaats in de achting van tijdgenoot en nakomeling verdient, naarmate zijn invloed op het menschelijk gemoed meer verheffend, meer veredelend werkt. Men wil thans in den schepper van elk kunstwerk, hetzij 't op het gebied der letterkunde of op dat der beeldende kunsten behoort, niet slechts den maker, maar den dichter zien, den man, wien een sprankje van het goddelijk vuur in de borst is gelegd, om zijne medemenschen op te wekken en te verlichten. Hem, die, niet door edele beweegreden en vervoerd, pen, beitel of penseel ter hand neemt, wordt algemeen de eernaam van kunstenaar ontzegd. Zelfs de schrijvers, die bij voorkeur het onschoone en terugstootende tot onderwerp van behandeling nemen, verzetten zich tegen dat vonnis niet; zij voeren juist tot hunne verdediging aan, dat het
voorstellen van ondeugd en laagheid in al hare walgelijkheid een der zekerste middelen is, om den mensch tot de deugd te bekeeren. Hoe dit zij, terugstootend en afschuwwekkend werk treffen wij onder de
| |
| |
thans te behandelen romans en novellen niet aan; de meesten daarvan zeggen, wat zij te zeggen hebben, zonder den goeden smaak te kwetsen; het nabootsen van leelijke realiteit schijnt geen enkele dezer schrijvers zich ten doel te hebben gesteld.
Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint komt ongetwijfeld de voorrang van bespreking toe. Na sinds lange jaren de eerste plaats veroverd en roemvol behouden te hebben in het genre der historische romantiek, heeft de begaafde vrouw zich sedert eenigen tijd met weinig minder roem op het gebied van den hedendaagschen roman bewogen. Haar Raymond de schrijnwerker is eene soort van brug tusschen de twee genres: een verhaal, waarvoor Frankrijk na de restauratie der Bourbons, een achter ons liggend historisch tijdperk dus, als plaats en tijd gekozen is, terwijl de personen, althans de helden van den roman, menschen zijn van onzen tijd, van de negentiende eeuw, door zulk eene schijnbaar smalle, doch onpeilbaar diepe klove van de achttiende gescheiden. Juist de tegenstelling van het Frankrijk van vóór en dat van ná de Revolutie vormt de spil, waarom de handeling draait. Bij de vermeestering van het kasteel van een uitgeweken edelman is zijne om ziekte in Frankrijk achtergebleven vrouw door het gepeupel gevangengenomen, doch haar eenige zoon door eene trouwe bediende gered. De Markiezin vindt onder de guillotine den dood; het kind wordt door een Parijzer schrijnwerker, wien het bij een straatoploop onbekend in handen viel, opgenomen en uitstekend opgevoed. Als meesterknecht bij de weduwe zijns pleegvaders wordt Raymond, na den terugkeer der Bourbons, naar het kasteel van zijn vader, den Markies De Mercoeur gezonden, waar de nog altoos ontredderd gebleven vertrekken voor een huwelijk in orde moeten worden gebracht. Gehoorzamende aan den wensch van haren oom, doch zonder liefde, zal namelijk eene bij hem inwonende nicht, een in Engeland naar zeer vrijgevige begrippen opgevoed meisje, hare hand schenken aan haren neef, den Burggraaf Lionel de Mercoeur, den erfgenaam en stamhouder, indien de verdwenen en door allen, doch niet door den Markies voor dood gehouden zoon niet mocht gevonden worden. Raymond vindt in het kasteel al de herinneringen zijner
eerste jeugd terug, verhaalt den Markies zijne geschiedenis en wordt weldra door dezen als zijn verloren geraakt kind erkend. De jonge Graaf wordt verliefd op het nichtje, wier huwelijk met den Burggraaf, wegens volslagen gemis van wederzijdsche liefde, afspringt, terwijl de Markies hem tot eene veel hoogere en aanzienlijkere verbintenis dwingen wil. Hierover ontstaat een twist, die verergert, wanneer het blijkt, dat de burgerlijke opvoeding van Raymond niet zonder invloed op zijne denkwijze gebleven is. Zij heeft hem gemaakt tot een zeer vrijzinnig man, wat al te vrijzinnig zelfs (naar het ons voorkomt) voor de eerste dagen der regeering van Lodewijk XVIII; de Markies daarentegen is een van die
| |
| |
teruggekeerde geëmigreerden, die in ballingschap niets geleerd en niets vergeten hebben. Eene botsing tusschen deze twee kon niet uitblijven, en Raymond eindigt, met het huis zijns vaders te verlaten en in arbeid - intellectueelen, geen handenarbeid - een middel van bestaan te zoeken. Bij Napoleon's terugkeer van Elba echter voegt hij zich als vertegenwoordiger van het aan het ziekbed gekluisterd hoofd van zijn geslacht, buiten zijns vaders medeweten, aan de zijde van den door allen verlaten Koning, eene handelwijze, die den ouden Markies zóó gelukkig maakt, dat hij zich, wanneer zijn zoon, na 's Konings vlucht naar Gent, tot het kasteel zijner vaderen terugkeert, met hem verzoent en in zijn huwelijk met Gabrielle d'Arques toestemt.
Men begrijpt terstond, welke uitstekende stof tot romantische behandeling deze fabel aanbiedt. De verschillende omgevingen, waarin de held zich geplaatst ziet: eerst het gezin Duvivier, met de ongelukkige liefde der dochter voor den haar ontrukten vriend gestoffeerd, en dat ook in andere opzichten door de verheffing van den bekwamen en werkzamen meesterknecht tot markiezenzoon benadeeld en bijna tot ondergang gebracht wordt; daarna het voorvaderlijk kasteel, doortrokken van een geest, die hem vreemd is, bewoond door menschen, met wie hij geen enkel denkbeeld, geene enkele opvatting gemeen heeft, terwijl de eenige persoon, tot wie hij zich aangetrokken gevoelt, het beminnelijke en begaafde meisje, dat met haren anderen neef is verloofd geweest, door een onverklaarbaar besluit zijns strengen vaders van hem afgescheurd wordt. Welke voortreffelijke gelegenheid voor Mevrouw Bosboom, om hare groote talenten van beschrijving en van karakterontleding opnieuw roemrijk aan den dag te leggen!
En toch heeft de begaafde Schrijfster die gelegenheden opzettelijk versmaad; door van Raymond de schrijnwerker eene ‘novelle in gesprekken’ te maken, heeft zij die wapens, welke zij zoo uitnemend weet te gebruiken, willens en wetens in de wapenkamer gesloten, en den strijd aangebonden, alleen toegerust met dat gevaarlijk en scherp wapentuig, dat hare overigens zoo geoefende hand tot nog toe niet zeer gemakkelijk scheen te kunnen voeren. Toen zij zich neerzette, om een roman geheel in dialoog te schrijven, heeft Mevrouw Bosboom ongeveer dezelfde onderneming gewaagd, als de duellist doen zou, die, uitstekend schutter en meester op degen en sabel, voor een tweegevecht met een op alle wapenen geoefend tegenstander den gevaarlijken en zoo moeilijk te hanteeren dolk koos. Het waagstuk is uitnemend geslaagd. Zelfs in dien voor den lezer zoo vermoeienden vorm van onafgebroken dialoog doet Mevrouw Bosboom hare personen voor ons leven, weet zij ons te boeien en ons belang in te boezemen in de conflicten, die uit den gegeven toestand overvloedig oprijzen. Zoowel Sofie Duvivier met hare ongelukkige liefde als de jonge Graaf De Mercoeur trekken den lezer aan; en al gevoelen we noch voor den ouden Markies, een in de negentiende eeuw misplaatst erfstuk uit
| |
| |
de feodale tijden, noch voor den anderen émigré, Louis de Valbrun, veel sympathie, zoo treffen ons toch de scherpe teekening van den ouden man uit één stuk, met hart en ziel aan de traditie gehecht, en het tafereel van het leven en lijden in ballingschap, dat de jonge ridder in zijne gesprekken met Raymond met zooveel waarheid afmaalt. Toch leggen wij het boek onvoldaan uit de hand, gedachtig aan het zooveel grooter genot, dat deze Schrijfster ons bij eene andere behandeling had kunnen schenken. De gesprekvorm is voor een roman een bastaardvorm, die bij alle nadeelen van het dramatisch kleed geen enkel der voordeelen daarvan bezit. Door hem te kiezen, vergt de schrijver zeer veel van het geduld en de scherpzinnigheid van den lezer, die de gevoelens, de hartstochten, den strijd der personen uit hunne woorden moet kunnen afleiden zonder eenig ander hulpmiddel, daar noch de aanschouwelijke voorstelling op het tooneel, noch de uitlegging en toelichting van den verhalenden schrijver hem ten dienste staan. Daarenboven wordt eene meer uitvoerige bewerking vereischt dan bij eene geheel dramatische behandeling, waarbij juist pittigheid en beknoptheid van den dialoog op den voorgrond staan en de kunst van den acteur moet aanvullen, wat ten halve gezegd of verzwegen is. Ziedaar twee gevaarlijke klippen, die Mevrouw Bosboom echter met glans ontzeild is. Doch er is nog eene derde klip, waarop zij nu en dan heeft gestooten. De tooneelschrijver behoeft het zoo nauw niet te nemen met de waarschijnlijkheid; zijn gansche werk wordt door conventie beheerscht, en mits hij in de hoofdzaak logisch te werk gaat, kan men hem veel vergeven. De romanschrijver daarentegen moet van alles behoorlijk rekenschap geven en wat onwaarschijnlijk in zijn verhaal schijnt, voor den lezer verklaren en uitleggen. Nu komt het ons voor, dat de gesprekvorm van Raymond de schrijnwerker de Schrijfster in dit opzicht wel eens heeft doen falen. Is het
bij voorbeeld waarschijnlijk, dat eene freule, die, hoe vrijgevig ook opgevoed, toch voor verschil van stand en conventioneele vormen niet blind kan zijn, den ambachtsman, dien zij voor het eerst onder de oogen krijgt, terstond vertrouwelijk inlicht over den toestand van haar hart en over hare betrekking tot haren niet beminden bruidegom? Is het verder waarschijnlijk, dat een man als de Markies De Mercoeur den eenvoudigen kamerbehanger terstond voor zijn verloren zoon erkent op de mededeeling van eenige herinneringen, die een listig bedrieger zeer wel van elders kon machtig worden? Wij kennen wel uit het befaamde Tichborne-proces het voorbeeld van eene moeder, die zich in de identiteit van den man, die zich voor haren doodgewaanden zoon uitgaf, bedroog, maar de Markies De Mercoeur wordt ons volstrekt niet als een zwakhoofdige voorgesteld, maar als een scherpzinnig man, die zich niet door de herinneringen van een onbekend jongman, alleen door eene oude, onbeschaafde vrouw bevestigd, zou laten bewegen tot eene daad van zoo ver strekkende gevolgen. Op het tooneel kan men hier- | |
| |
mede vrede hebben, maar een romanschrijver moet meer geven. Wat ons verder niet volkomen gemotiveerd voorkomt, is de tegenstand van den Markies tegen het huwelijk van zijn eenigen zoon met Gabrielle d'Arques, die hij vroeger tot gemalin voor zijn neef had bestemd. Indien Raymond niet teruggevonden ware, zou immers die neef de erfgenaam van den Markies en het toekomstig hoofd van zijn geslacht geworden zijn: waarom was dan een huwelijk, dat hoog genoeg was voor dezen, te gering voor den erfgenaam in de rechte linie? De feodale begrippen maken tusschen erfopvolging in de rechte en in de zijlinie geen onderscheid.
De gekozen vorm bood echter zoovele en zoo groote moeilijkheden aan, dat wij, ook met deze aanmerkingen, het werk van Mevrouw Bosboom hoog kunnen prijzen als eene goede aanwinst voor onze letterkunde, en een werk, dat ook uit een historisch oogpunt verdienstelijk is om de juiste schildering van de denkbeelden en inzichten der mannen van het ancien régime.
Niet omdat het mede werk van eene vrouwenhand is, vermelden wij hier in de tweede plaats Zijn zuster, maar omdat de Schrijfster van Penserosa, ook wegens haren laatsten roman, ten volle verdient, onmiddellijk na Mevrouw Bosboom genoemd te worden. Ziehier een boek, dat niets dan lof verdient, en waarvan we, al mogen enkele uitweidingen voor bekorting vatbaar zijn, niet gaarne eene enkele bladzijde zouden missen. Met vaste hand, met eene groote menschenkennis en in boeienden vorm schetst en ontleedt het de zelfopofferende liefde van eene zuster voor haar broeder in voor- en tegenspoed, haren weldadigen invloed op hare omgeving, zoowel de personen, die haar met wederliefde en genegenheid vergelden, als degenen, van wie zij ondank, zoo niet erger ondervindt. En toch is het geen week of sentimenteel boek, hoe treffend en aandoenlijk het in zijne eenvoudigheid werkt. Zijn zuster is bovenal merkwaardig als het product van gezette overdenking. De Schrijfster heeft niet, gelijk maar al te dikwijls geschiedt, hare heldin getooid met alle deugden en volmaaktheden van het menschelijk geslacht, met al de beminnelijkheid en onweerstaanbaarheid harer sekse, om haar dan in strijd te brengen met slechte karakters, lage hartstochten en vijandige omstandigheden, waaruit zij ten slotte zegevierend te voorschijn treedt, om te gelijk met de romantische martelaarskroon en den maatschappelijken bruidskrans getooid te worden. De heldin van M. van Walcheren is volstrekt niet volmaakt; de liefde tot haren broeder sluit in den aanvang zekere mate van liefdeloosheid jegens andere nabestaanden niet uit en is volstrekt niet onvermengd, maar door heel wat egoisme vervalscht. De verdienste van den roman ligt juist hierin, dat de veredelende en vormende kracht der offervaardigheid in de heldin uitkomt, en deze eerst langzamerhand door de beoefening van eene der moeilijkste deugden,
| |
| |
zelfverloochening, tot een hoog zedelijk standpunt opklimt. Ook de andere personen zijn geen romanhelden in den gewonen zin, volmaakt in deugden of hoedanigheden, verschrikkelijk in het kwade en boven elke zwakheid verheven, waar 't de bereiking geldt van een doel, 'tzij goed of kwaad. Het zijn veelal naar het leven geteekende menschen, zooals wij allen aan opwellingen ten goede of ten kwade onderhevig, maar niet altoos sterk genoeg, om te blijven handelen, wanneer de eerste prikkel krachteloos wordt. Een en ander maakt den roman tot eene aangename lectuur, ook omdat de verwikkeling, waarvan de knoop eenvoudig en met talent gelegd is, nu natuurlijk voortvloeit uit den gewonen loop van zaken en geen buitengewone of buitensporige uitwendige omstandigheden behoeft, om voortgeholpen of ontsponnen te worden. De Schrijfster blijft daarbij steeds meester van hare stof en van zichzelve, hetgeen blijkt uit het talent, waarmede zij de handeling weet te beperken, niet meer personen opvoert, dan zij noodig heeft, noch op ondergeschikte figuren te veel licht laat vallen. Hare taal en haar stijl zijn over het algemeen onberispelijk; nergens vinden wij haar onnadenkend doorschrijven; doch integendeel op elke bladzijde veelvuldige sporen, dat zij elke zinsnede wèl heeft overdacht. In één woord, door degelijken inhoud en keurigen vorm is Zijn zuster een waardig vervolg op de beide zeer verdienstelijke novellen, waarmede deze Schrijfster zoo glansrijk het tooneel der letterkunde betrad.
Voor de lezers van dit tijdschrift is de Schrijver van Menschenwaan en Christendom een goede, oude bekende, van wien zij weten, wat hij geeft. Zijn nieuwe roman Fierheid adelt stelt de verwachting niet teleur, waarmede men dien zal opnemen. Het is een boek van hooge zedelijke waarde, uit den aard der zaak meer diep dan breed opgevat en bewerkt, waarin de oude, en toch in het dagelijksch leven nog zoo vaak miskende waarheid wordt gepredikt en aanschouwelijk voorgesteld, dat vastheid van karakter, zedelijke ernst en gepaste fierheid de waarde van den mensch bepalen en hem een adelbrief schenken, waarvoor alle maatschappelijke vooroordeelen behooren te zwichten. Hoofdzakelijk wordt daarin de geschiedenis verhaald van een knaap uit de lagere volksklasse, den zoon van een braaf en oppassend kantoorlooper, die door arbeidzaamheid en vlijt het tot eene groote hoogte in zijn vak brengt en ten slotte, door zijne persoonlijke hoedanigheden en moedige volharding, ondersteund door de medewerking van vele weldenkenden, de hand verwerft van een bemiddeld meisje van hoogeren stand, in spijt van den fellen tegenstand, dien de moeder zijner beminde tegen deze huwelijksplannen biedt. Nevens deze hoofdintrige worden andere afgesponnen, allen dienende, om de bovenvermelde stelling te bevestigen. Het komt ons echter voor, dat de Schrijver het zich door de keuze zijner personen wat gemakkelijk heeft gemaakt; het vooroordeel tegen zoogenoemde mésalliances is in onze maatschappij toch zoo diep ge- | |
| |
worteld, dat de in dezen roman opgevoerde familie, waarvan alle leden en huisvrienden het huwelijk der dochter met den tot bloemist opgeklommen knaap uit minderen stand, alleen met uitzondering van de moeder, in verschillende mate begunstigen, ons ietwat onnatuurlijk schijnt. Ook is het de vraag, of deze ontknooping tot de waarde van het vertoog wel veel afdoet; de man van karakter pleegt meer naar het innerlijk loon van
plichtsvervulling te streven dan naar uiterlijke en maatschappelijke belooningen: ook al gaat het hem in den wereldschen zin niet wel en voorspoedig, kan het bewustzijn, zijn plicht gedaan te hebben, hem eene innerlijke voldoening schenken, die de zwakke, karakterlooze waardeeren noch beseffen kan. Wat den vorm van den roman betreft, de wensch des Schrijvers, om zooveel mogelijk vruchten van plichtsvervulling in het tafereel samen te voegen, heeft de schilderij wat bont gemaakt, daar tusschen de verschillende groepen niet veel verband bestaat en de vele nevenfiguren soms de aandacht te veel afleiden. Doch vergeten wij niet, dat aan deze uitvoerigheid van den heer Van der Hoeve de zeer verdienstelijke schildering te danken is van de sociale toestanden en van het innerlijk leven ten platten lande (I, bl. 150 en volgende), die even nauwkeurig waargenomen als talentvol wedergegeven zijn.
Ook Dr. Ten Brink geeft in zijn De familie Muller-Belmonte eene beschrijving van het leven ten platten lande, of althans in een achterafstadje van 4000 inwoners in het Noorden van ons land, ofschoon de aanwezigheid van een kantongerecht, eene arrondissementsrechtbank en een gymnasium te Osterwolde het in onze oogen belangrijker maken, dan de Auteur het doet voorkomen. Een uitgewerkten en afgeronden roman geeft de Schrijver ons niet, slechts tafereelen van verschillenden aard, die, zoowel waar alles slechts op uiterlijkheden aankomt, als waar het de beschrijving van karakters geldt, met zijn gewoon talent geschilderd zijn. Het gezin van den met financieele bezwaren worstelenden rector, waarin zooveel geleden en zooveel opgeofferd wordt, terwijl het hoofd der familie bij zijne benarde omstandigheden troost vindt in het onzeker vooruitzicht, dat hij misschien eenmaal in staat zal wezen, zijne uitgave van Theocritus in het licht te zenden, wordt ons voorgesteld met eene diepte van gevoel en eene fijnheid van trekken, die aan Dickens herinneren Minder voldoet het beeld van de andere familie, waarnaar het boek verdoopt is, wier uiterlijke welvaart en weelde in schande en oneer eindigen. Reeds bij eene vroegere gelegenheid merkten wij op (De Tijdspiegel, Maart 1880), dat tegen echtbreuk in een roman geen bezwaar kan worden gemaakt, mits de auteur ons duidelijk maakt, hoe de schuldigen, door samenloop van omstandigheden of door onweerstaanbaren innerlijken drang, tot dien val gekomen zijn; die voorwaarde vervult de heer Ten Brink niet. Wij vernemen alleen, dat een meisje - naar
| |
| |
haar voorgeven op last van een strengen vader - een man, dien zij liefheeft, afwijst, en een ander, die rijker is en meer aanzien heeft, huwt; later maakt de Schrijver er ons getuige van, hoe de echtgenoot die vrouw op heeterdaad van ontrouw met dien vroegeren geliefde betrapt: ziedaar alles. Alles - tenzij de verklaring gezocht moet worden in een lang gesprek onder vier oogen, door de beide gelieven na de afwijzing gehouden, en waarin men, wanneer het met den lateren val van de jonge vrouw in verband moet worden gebracht, niets anders zien kan dan een komplot tot bedrog van den toekomstigen echtgenoot. Indien de Schrijver deze familie van den notaris Muller-Belmonte, die de lieden oplicht, van de hem toevertrouwde gelden goede sier maakt en, wanneer de schurkenstreek uitkomt, zich van kant maakt, om vrouw en kinderen den last te laten dragen, slechts tot achtergrond had gebruikt, om de familie Van Gestel in het volle daglicht te stellen, dan zou zijn werk aantrekkelijker geweest zijn en een onvermengd weldadigen indruk bij den lezer achtergelaten hebben.
De heer Ten Brink staat te hoog, dan dat wij hem wegens vorm en stijl zouden prijzen. Juist daarom willen wij echter wijzen op het gevaar, waarmede zekere neiging tot opgeschroefdheid en gekunsteldheid nu en dan zijne taal ontsiert en omslachtig maakt. De blijken daarvan zien wij in volzinnen als deze: ‘Menschenstemmen, rauw en krijschend door elkander klinkend, vormden eene daverende massa van lawaai... Het gillend roepen van niet weinige afstammelingen des hebreeuwschen volks...’ (bl. 5). ‘Zijne middelen (waren) vrij wat verminderd, ten gevolge van al te hooge uitgaven, gedekt door opoffering van fondsen, op zijn last te gelde gemaakt door zijn bankier’ (bl. 7).
Eene familie van ouden, Franschen adel, op een kasteel in Gelderland gevestigd, doch zonder geld; een schatrijk parvenu uit Indië, die den Vicomte De Marcy, wiens adellijk gemoed niet voor een schurkenstreek - valschheid in onderhandsch geschrift - is teruggeschrikt, in zijne macht heeft en die macht misbruikt, om een huwelijk tot stand te brengen tusschen zijn zoon, een beschaafd en ontwikkeld man, ingenieur van beroep, en de eenige dochter van den Vicomte, welke den opgedrongen bruidegom en zijn lompen vader diep veracht en hun die verachting op eene lang niet deftige wijze laat merken - ziedaar de grondstoffen van het laatste werk van Melati van Java. Zooals men ziet, komt de aanleg eenigszins overeen met dien van Jean Têterol; geen voordeelige omstandigheid voor de Nederlandsche Schrijfster, omdat hare behandeling en hare karakterschildering zeer verre bij die van Victor Cherbuliez achterstaan. In de voornaamste plaats slaagt zij er niet in, ons achting in te boezemen voor haren held, den ingenieur, die zich alle grofheden, welke zijne verloofde tegen hem uit, laat aanleunen uit een gevoel van tot in het onzinnige overdreven grootmoedigheid. Hij weet zeer goed, wat aan zijne
| |
| |
bruid onbekend is gebleven, dat, wanneer het huwelijk niet doorgaat, zijn vader gebruik zal maken van het valsche stuk van den Vicomte, dat hij onder zich heeft; maar dat is geen voldoende reden, om zich ongestraft te laten beleedigen als een laag gelukzoeker door het meisje, dat hij heet te beminnen. Hij, die waarlijk liefheeft, zal alles eer kunnen verdragen, dan door de beminde vrouw voor een eerlooze te worden aangezien; toch laat Alfred Brons zich dat zoetsappig welgevallen, om den onwaardigen vader der Freule eene welverdiende ontmaskering te besparen. Daardoor wordt hij tamelijk onbeduidend in ons oog, en indien wij ten slotte al aannemen, dat de ingenieur niet alleen zeer knap in zijn vak, maar ook edel, beschaafd en karaktervol is, dan doen we dat meer op goed geloof en uit hoffelijkheid, omdat de Schrijfster het ons ernstig verzekert, dan wel uit overtuiging en omdat zij het ons heeft laten zien.
Met het huwelijk eindigt de roman echter niet: integendeel, dan begint hij pas recht. Op den avond van dien dag sterft de grootmoeder der bruid - mede eene mislukte figuur - en het jonge paar, dat elkander na het bruiloftsmaal niet meer ontmoet heeft, gaat de wijde wereld in, de man namelijk rechts, de vrouw daags daaraan links. Verder krijgen wij een verhaal van de wederwaardigheden der onbestorven weduwe bij hare familie in Frankrijk, waar zij ten slotte haren man ontmoet. Zij bejegenen elkander als vreemdelingen, totdat een ongeval in eene steenkolenmijn hem op den rand des grafs brengt, waarop de vrouw toesnelt, om hem op te passen, en het huwelijksleven eigenlijk eerst begint, om met allerlei huwelijksgeluk bekroond te worden. Ofschoon de roman naar het kasteel in quaestie Dorenzathe genoemd wordt, speelt deze huizinge er niettemin eene zeer bescheidene rol in en vallen zelfs de meest belangrijke tooneelen daarbuiten voor.
Het doet ons leed, dat dit boek in zoo weinig hoogen toon geschreven is. Terwijl de eigenaardige toestand der door iedereen voor een jong meisje gehouden, verlaten vrouw, om zoo te zeggen, tot eene poëtische behandeling uitlokte, die vooral aan de pen eener gevoelige, beschaafde vrouw zoo uitnemend toevertrouwd kon schijnen, rijst opvatting noch behandeling ooit boven het prozaische, ja, worden vele momenten door zekere ruwheid van taal ontsierd. De jonkman, die zijns vaders aanprijzing van eene bruid boven zijn stand beantwoordt met het platte: ‘Wat heb ik eraan, wanneer zij met tegenzin en als het ware gedwongen hare toestemming geeft?’; de Freule, die tot haren papa, wanneer hij haar den ingenieur tot man aanbeveelt, niets beters weet te zeggen dan: ‘Maar papa, ik kan me toch zoo niet vergooien!’, blijven wat te laag bij den grond, om waardige romanhelden te zijn. Wij noemden daareven de grootmoeder eene mislukte figuur, en toch is zij de voornaamste oorzaak, waarom de Freule den ingenieur neemt; om haar namelijk - niet de schande van een onteerden naam, want
| |
| |
van de valschheid weet het meisje niet, maar het verdriet van den executorialen verkoop van het kasteel te besparen, stemt zij in den verkoop van haar eigen persoon toe. En wie is nu die grootmoeder? eene echte vrouw van adel, die, hoogmoedig op haren rang en hare afkomst, hare benarde omstandigheden met fierheid draagt? Volstrekt niet; eene caricatuur vol vooroordeelen, die onder de leuze: ‘Geld is maar slijk!’ van schulden maken leeft, en 't in haren zoon hoogelijk goedkeurt, dat hij op dezelfde wijze door de wereld heenrolt. Voor de teekening van aristocratische figuren mag Melati van Java nog wel bij Mevrouw Bosboom ter schole gaan. Een laatste vergrijp tegen het karakter van den held, op eene der laatste bladzijden (331) gepleegd, mogen wij niet onvermeld laten; ook omdat daaraan een vergrijp tegen den goeden toon vast is, halen wij de woorden van het boek aan.
Wanneer de jongelieden ten slotte thuis zijn, komt er een brief van den vader der vrouw, waarin hij zijn voornemen, om te hertrouwen, bericht, en daarop laat volgen:
‘‘Ook mag ik het u niet verbergen, ik het tot mijn plicht reken er zorg voor te dragen, dat onze familienaam niet uitsterft.’
‘Zeer vriendelijk van papa,’ - zoo viel Alfred haar - (zijne vrouw, die den brief voorgelezen had) - in de rede, ‘doch daarvoor behoeft hij zich niet ongerust te maken, die taak rust op den man van zijne oudste dochter. Mijn eerste werk, zoodra wij wat tot rust zijn gekomen, zal wezen om den Koning te vragen den naam mijner vrouw bij den mijne te mogen voegen.’
Dat dit eene fout is tegen de Nederlandsche wetgeving, laten wij daar, - ingenieurs en romanschrijvers kunnen niet alles weten! - maar grooter is de fout tegen het karakter van den man. Wie zijn eerlijken, burgerlijken naam door arbeid tot roem heeft gebracht, verwisselt dien niet voor een ander, al kon hij dien van ‘Vicomte de Marcy’ verkrijgen, - wat volgens de Nederlandsche wetgeving nu eenmaal niet gebeuren kan.
Voor zoover we weten, is de Schrijver van Schipper Verduin een nieuweling op letterkundig gebied. Zoo ja, dan heeten wij hem en zijn genre van harte welkom. De frissche, gezonde zeewind waait u uit dit boek te gemoet, waarin eerlijkheid, trouw, oppassendheid en karakter den toon aangeven. De meesten onzer hedendaagsche romans rieken te zeer naar studeerlamp of boudoirgeuren, dan dat men niet eens gaarne in het schippersleven op de Zeeuwsche stroomen er flink den wind door zou laten waaien, die alle mufheid en bedomptheid verdrijft. De Schrijver discht ons het verhaal op van een Zeeuwsch schipper, die door ijver en plichtsvervulling in de wereld vooruitkomt, zijne kinderen met zichzelf in de algemeene achting ziet deelen, terwijl op den achtergrond wordt vertoond, hoe luiheid en uitspatting
| |
| |
den mensch naar geest en lichaam te gronde richten. Het is eenigszins het genre van Marryat, waarop de Schrijver zich toegelegd heeft; het zou ons verwonderen, indien hij daarmede geen degelijk succes inoogstte. Zijn de gesprekken, die zijne personen uit alle klassen der maatschappij met elkander voeren, wat langdradig, steeds zijn de taal en de meeningen in overeenstemming met dengene, die ze uit; - hier en daar, waar hij ons matrozen en schippersuitdrukkingen naar de natuur wedergeeft, doet deze getrouwe nabootsing hem wel eens te ver gaan. Ook een groot talent van beschrijven heeft de heer Van Oort; de volgende aanhef van het boek moge het getuigen:
‘Helder en vroolijk scheen de lieve Meizon en straalde vol luister over de watervlakte. Een aangename koelte temperde de warmte en bewoog het water in luchtige kabbelingen, waardoor, eindeloos afwisselend, duizende schitterende terugkaatsingen der zonnestralen ontstonden, die de watervlakte als 't ware bezielden en van gloed en leven deden tintelen. De golfjes, door de lichte koelte ontstaan, huppelden lustig over de oppervlakte van het water, als of ze elkander dartel najaagden. Het was opwekkend te zien, welke rustelooze pogingen zij in het werk stelden om hun voorgangers te bereiken en op te merken, hoe die pogingen steeds mislukten, daar het vlugste golfje, als het zijn doel meende bereikt te hebben, met teleurstelling ontwaarde, dat zijn voorlooper zich in luttel schuim had opgelost, een lot dat hem zelf gewoonlijk onmiddellijk daarna te beurt viel.
Bijna gelijk met de oppervlakte van het water, omringd door een krans vuil geelachtig schuim, viel ginds een witte zandplaat in het oog, bezaaid met duizend schelpen, kwallen, krabben, zeewier en al wat verder door het hoog water was achtergelaten en waarop de zonnestralen in het blinkende zand schitterend werden teruggekaatst. Lui en naar het scheen vol genot lagen daar eenige zeehonden zich te koesteren in de felle zonnestralen en lieten zich naar hartelust roosteren, zonder eenige aandacht te schenken aan de talrijke meeuwen en andere zeevogels, die krijschend boven hen rondzwierven of bij en naast hen uit het zand een groote verscheidenheid voedsel oppikten, dat er bij voortduring door den golfslag op werd geworpen.
Vooruit strekte de waterplas zich schijnbaar onbegrensd tot den gezichteinder uit en scheen den opgetogen toeschouwer, die zulk een tooneel voor den eersten keer zag, te doen gelooven, dat ginds het gewelf van den hemel op de uiteinden der wateren rustte.
Ter rechterzijde werd deze schitterende vlakte begrensd door een kalen, groengrauwen zeedijk met steenen glooiing, door paalrijen afgewisseld: een dijk, die zich uren achtereen voor het oog in wanhopige eentonigheid voordeed en den toeschouwer zeker dommelig en naargeestig zou hebben gemaakt, als niet nu en dan een kudde schapen langs dien dijk of op het daarvoor gelegen schor weidende, of wel een eenzaam steiger met een vaartuig daartegen, soms ook een boven den dijk uitstekend dak, een kleine doch aangename afwisseling hadden aangeboden.
Ter linkerzijde en van achter zag men, even aan den horizon, flauwe strepen die ook daar dijken vertegenwoordigden. Boven de strepen verhie- | |
| |
ven zich hier en daar op ongelijke afstanden, torens en molens die, met de zich scherp tegen de blauwe lucht afteekenende groepen boomen, te kennen gaven, dat daar bewoonde en bebouwde landstreken aanwezig waren.
Zoo ver het oog over het water reikte, zag men schepen en zeilen. Een groote verscheidenheid van vaartuigen, onder allerlei vormen en op alle afstanden, zette een onbeschrijfelijke bekoorlijkheid aan het tooneel bij. Ginds vooruit een tjalk met hoogen opperlast en taankleurige zeilen, die tegen wind en tij in, alle mogelijke moeite deed om laveerende nog iets te winnen, eer zij genoodzaakt zou worden te ankeren; daar een voor den wind zeilend gaffelschip, dat alle zeilen had bijgezet om van het gunstige windje te profiteeren.
Een driemastschip, een Oost-Indie vaarder met de zeilen vast, de ra's gestopt en gebrast, werd door een kleine stoomboot voortgesleept, die zich vroolijk op het water bewoog, hoewel zij alle krachten moest inspannen om den kolossus voort te trekken; een kolossus, onwillig en log, zich niet in zijn element gevoelende en blijkbaar zich schamende om zóo, machteloos en als 't ware geboeid, door het kleine vaartuig- te worden weggevoerd en wellicht zich voor den geest halende, hoe hij in volle zee met alle zeilen bij, vlug en bevallig als een zeemeeuw over den onmetelijken waterplas placht te snellen, door niets in zijne bewegingen belemmerd. Druilig en onbeholpen bewoog hij zijn log lichaam achter de sleepboot, hoewel zijne vlaggen lustig ruischend van top en gaffel wapperden. Minder ontevreden echter scheen het scheepsvolk te zijn, te oordeelen naar het luid gezang, dat nu en dan over de watervlakte weergalmde, en de aardigheden, die op schertsenden toon aan de voorbijzeilende vaartuigen werden toegeroepen. Daar was dan ook wel reden om lustig te zijn! Een lange reis, vol ontbering en gevaar, lag achter den rug, een blijde thuiskomst wachtte hen binnen kort, wellicht reeds dezen avond, een thuiskomst lang verbeid en vurig gewenscht.
Een hoogaars, tegen een vletter wedijverende om hem de loef af te winnen, had niet zorgvuldig genoeg gelet op de richting der bakens en was, tegen den kant van het schor komende, aan den grond geraakt. Daar de eb goed doorzette, waren al hare pogingen om weder vlot te geraken vruchteloos en was zij genoodzaakt zich aan haar lot te onderwerpen en een volgend tij af te wachten. Men kon niet zeggen, dat zij, of beter hare bemanning, hierin stil berustte, want op het sarrend en luidklinkend gelach uit den vletter werd met hevige vloeken en verwenschingen geantwoord.
Iets verder een stoomboot, die dreunend en rookend kwam aansnellen en met sierlijke zwaai een diep geladen schoener ontweek. Onder de witte zonnetent, die over het achterdek was uitgespannen, zaten of stonden verschillende groepjes reizigers gezellig bijeen, die met belangstelling rondzagen en zich blijkbaar in de schoone omgeving verlustigden. Verder op, in het verschiet alweder zeilen, groote en kleinere, witte, grauwe of roodachtige, tot dat eindelijk aan de kim bijna onmerkbare stippen blijk gaven, dat ook daar en veel verder nog een zeilende menigte in beweging was.
Met alle zeilen bij, gebruik makende van de gunstige gelegenheid, hield een tjalk, om den zuid koersende op ongeveer duizend ellen afstand den eentonigen zeedijk ter rechterzijde. Het was een groot en goed onderhouden vaartuig. Alles gaf te kennen, dat een zorgvuldig oog er het toezicht over had: mast, sprieten en blokken waren blank geschrapt en geharpuisd; dek,
| |
| |
gangboord, luiken en romp goed in het teer; het schilderwerk was behoorlijk onderhouden; de zeilen, hoewel niet nieuw en reeds gelapt, waren in goeden staat.’
Dat mag schilderen met woorden heeten; de beste schilder kan ons niet levendiger ‘een stil water met schepen’ voorstellen. En ook tafereelen van woelend water, storm en schipbreuk weet de Schrijver te beschrijven; alleen gebrek aan ruimte verbiedt ons, ook van deze zijde van zijn talent een staaltje mede te deelen. Wij verwijzen nu slechts den lezer naar Schipper Verduin zelf, en bevelen met nadruk dit boek aan, waartegen wij slechts een enkel, doch een ernstig, bezwaar weten aan te voeren. Het betreft eene fout tegen het karakter van den jongen held, Schipper Verduin's eenigen zoon. Door een noodlottig toeval is hij te Melbourne van zijn schip afgeraakt en wordt nu natuurlijk van desertie naar de goudvelden verdacht. Frits weet dat, en toch wacht hij jaren lang, totdat hij in Indië eene eervolle positie verkregen heeft, voordat hij zich rechtvaardigt, voordat hijzelf zijn ouden vader, zijne liefhebbende zuster en zijne beminde in Nederland van zijn hoe en waar onderricht. Dat stilzwijgen is in strijd met het open karakter van den jongen, en met zijn gezond verstand daarenboven, omdat hij toch wel moest bevroeden, dat door zijn stilzwijgen de verdenking van desertie niet kon weggenomen, maar veeleer zou versterkt worden.
Het ‘Koningskind’ behelst de geschiedenis van een vondeling, door den schaapherder van een Drenter baron op de heide opgeraapt en voor een koningskind gehouden. Het was, naar hij meende te hebben gezien, uit het rijtuig gevallen, waarmede Koning George II van Engeland in 1763 van Hanover door Nederland kwam, op weg naar zijn overzeesch rijk, van welk rijtuig de paarden nabij het kasteel van des schaapherders meester op hol waren gegaan. Later blijkt het echter een vondeling in den trant van Tom Jones te zijn, die van vaderswege geen koninklijk, ofschoon zeer voornaam bloed in de aderen heeft. Wij gelooven niet, dat de heer Winkler Prins veel voldoening zal hebben van zijn roman; de lezers, wier geduld tot aan het einde van het tweede deel strekt, zullen dit zonder twijfel met eenen zucht van verlichting dichtslaan. Zoowel vorm als inhoud van het boek zijn uit den tijd en ouderwetsch, en kunnen het gros der tegenwoordige romanlezers en-lezeressen niet meer boeien. In zekeren zin betreuren wij dat, want blijkbaar heeft de Schrijver van Het ‘Koningskind’ veel studie en moeite aan zijn arbeid besteed; als eene antiquiteit zullen echter alleen zij dien kunnen waardeeren, die eene ernstige studie van de Nederlandsche letterkunde hebben gemaakt. De roman van de tweede helft der achttiende eeuw onderscheidde zich vooral door twee dingen: den geliefkoosden briefvorm, waarin ons zulke kostelijke
| |
| |
‘binnenhuisjes’ zijn nagelaten, en den zeer vrijen, losbandig-romantischen loop der fabel. Wij bezigen deze adjectiva niet in de ongunstige beteekenis van zedeloos, maar alleen om te kennen te geven, dat de roman uit dat tijdvak onzer letterkunde, van alle ankers van het classicisme losgeslagen, aan geen enkele ‘eenheid’ gebonden, zich de dolste sprongen en meest buitensporige afwijkingen mocht veroorloven. De romanschrijver mocht vrijelijk zijne helden rondvoeren door alle oorden der wereld; alle werelddeelen stonden ter zijner beschikking, en vermits destijds de locale kleur der nieuwere romantische school nog niet uitgevonden was, en men trouwens niet veel wist van natuur, gebruiken en volkskarakter van de meeste landen, waarin die helden zich met zooveel gemak bewogen, werd er niet veel meer dan een indruk van verwarring verkregen. In den voor ons liggenden roman nu vinden wij de deugden en gebreken der schrijvers uit dien ouden tijd terug. Hoofdzakelijk wordt de geschiedenis verhaald in brieven, hier en daar afgewisseld door uittreksels uit dagboeken of door verslagen, die in waarheid niets anders zijn dan zeer uitvoerige brieven zonder adres. Die vorm vermoeit en verveelt, vooral omdat de brieven niet zoo gekruid en met Attisch zout bestrooid zijn als bij voorbeeld die, waarin de romans van Wolff en Deken tot ons zijn gekomen. Maar toch geven die brieven het bewijs, dat de heer Winkler Prins de talrijke, doch zoo weinig gekende bronnen voor de kennis der zeden en gewoonten onzer voorouders van de achttiende eeuw, de zoogenaamde Spectatoriale Geschriften, met ijver heeft bestudeerd. De brieven der twee vriendinnen, de adellijke dochter uit Drente en de koopmans-dochter uit Amsterdam, leveren trouwe afbeeldingen van het toenmalig leven ten platten lande en in de steden, waarvan we 't wezenlijk betreuren, dat zij in dit weinig leesbaar boek begraven liggen. Want de onwaarschijnlijkheid, ja, volstrekte onmogelijkheid der
intrige, waarbij graven, hertogen, prinsen, ja, zelfs koningen te pas komen; waarbij de ongebeurlijkste uitwendige voorvallen dienst doen, en eene onafzienbare reeks van personen zonder karakter, innerlijk leven of wat dan ook, als poppen, prachtig gekleed, doch alleen met zemelen opgestopt, voor onze oogen dansen, naarmate de schrijver grillig aan het koordje trekt: - dat alles laat ons volkomen koud. Voeg daarbij, dat de geschiedenis, door de veelvuldigheid van incidenten en de aanhoudende verandering van tooneel, moeilijk te volgen is, zoodat de lezer dikwijls onvermijdelijk den draad kwijtraakt en weder op moet zoeken, - en men zal zich met ons verbazen, dat de ernstige studie van den Auteur zoo weinig goede vruchten heeft opgeleverd. Het recht van bestaan van den historischen, heroïschen roman zullen wij volstrekt niet in twijfel trekken; tegen het hullen van groote gebeurtenissen uit het verledene in een romantisch kleed, waarbij de schrijver over groote personen beschikt en zijn tooneel, naar de eischen van het verhaal, in verschillende werelddeelen opslaat, hebben wij geen bezwaar.
| |
| |
Maar dan moet de behandeling evenredig wezen aan de stof; dan moeten ons groote geesten, edele karakters worden geschilderd, roemrijke daden beschreven en uit groote hartstochten verklaard. Aan deze eischen voldoet Het ‘Koningskind’ in 't geheel niet; niettegenstaande groote verdiensten is het een onaantrekkelijk en ongenietbaar boek.
De schrijver van het nu volgend werk in twee deelen, die zich A. van den Amstel noemt en blijkens het titelblad het vaderland reeds op ettelijke historische romans onthaald heeft, wenscht in de voorrede, dat de lezer eene ‘even aangename als nuttige verpoozing’ moge vinden in zijn historisch-romantisch tafereel, ‘waartoe de bronnen ter samenstelling hem door berichten van geachte tijdgenooten rijkelijk ten dienste stonden’. In dit werk heet de geschiedenis behandeld te worden van den bekenden Hertog Van Enghien, diens ouders en zuster, voor zoover die in de laatste jaren der vorige en de eerste der negentiende eeuw voorgevallen is. De ‘geachte tijdgenooten’ moeten dus wel heel oud zijn, die den Schrijver de bronnen geopend hebben. Was de herinnering dier ouden van dagen wat beneveld? of hebben zij met A. van den Amstel een loopje genomen? Wat de reden is, weten we niet, maar zeker is het, dat ons hier een allerpotsierlijkst beeld van het revolutionnair tijdvak van Europa geschilderd wordt, zoodat wij den Schrijver, wien het gegeven was, zich aan die bronnen te laven, geen compliment kunnen maken over zijn critischen geest of zijne historische kennis. Op een der eerste bladzijden van het eerste deel vinden wij vermeld, hoe de Maire van Brussel in 1792 iemand gevangen gaat nemen op een kasteel bij Bergen in Henegouwen, en met dien gevangene doorgaat naar Parijs, om hem aan de Nationale Conventie over te leveren (I, 36). Een paar jaar later wordt er van een Koning van Beieren gesproken, die NB. eerst in 1806 kan bestaan hebben (II, 101). Verder vertelt de Schrijver, nog al in eene noot, dus met den schijn van historische toelichting, dat ‘in dien tijd (omstreeks 1800 namelijk) ook van onechte kinderen de naam van den vader bij den burgelijken stand (die NB. eerst in 1804 ingevoerd is) werd opgeteekend’ (II, 184); elders laat hij een boer, wien een edelman voldoening met de wapenen weigert, dreigen: ‘Ik
zal u als een lafaard in alle couranten bekend maken’ (I, 236). De personen in het boek, zoowel eenvoudige boeren als adellijke en vorstelijke personen, advocaten, schilders en kooplieden, reizen en trekken zoo gemakkelijk en regelmatig heen en weer, door Europa en naar Amerika zelfs, als wij, met al onze spoorwegen en mailbooten, nog maar nauwlijks ondernemen; er worden onzinnige strafprocessen beschreven, en de gevangenissen zijn zoo slecht gesloten en worden zoo slecht bewaakt, dat de veroordeelden erin- en uitloopen, alsof het kerken of kazernes waren. We hebben in de beide deelen tien gevallen van ontsnapping van gevangenen vermeld gevonden, en hebben toen maar niet verder geteld.
| |
| |
De naam en lotgevallen van den laatste der Condé's, den vader van den Hertog Van Enghien; zijn romantisch huwelijk met Mademoiselle D'Orléans, voor wie zijne liefde spoedig bekoeld was, zoodat zij na de geboorte van hun eenigen zoon gescheiden leefden; zijne onvermoeide wakkerheid in het leger der emigranten, zijn genoeg bekend. Welnu, - de Schrijver van dit historisch-romantisch tafereel laat de familie in de beste eendracht leven, met een dochter verrijkt, die eerst op een rondreizend portretschilder en later op een Belgischen boer verlieft, met wien zij ten slotte trouwt. De toon, waarop de leden van dit gezin, waarvan het hoofd een Bourbon, de vrouw eene Orléans is, zich met elkander onderhouden, is alledaagsch en plat; hunne denkbeelden en gevoelens zijn vervaarlijk klein-burgerlijk en laag bij den grond. Verbeeld u de dochter van Bourbon en Orléans, die het huwelijksvoorstel van een mede-geëmigreerde in dezer voege afwijst: ‘Liever spring ik in het water dan dien ouden paai te trouwen’! Trouwens, de vader zelf nam ook geen zeer verheven standpunt in, daar hij een huwelijk met den schilder alleen had afgekeurd met te zeggen: ‘Ik houd het er voor, elk moet in zijn stand blijven; dan blijft de maatschappij het best in orde.’ Zou de kruidenier anders spreken, wiens dochter door den loopknecht ten huwelijk was gevraagd?
Misschien zal men, naar deze citaten oordeelende, het boek voor eene soort mystificatie houden en tot het zoogenaamd burleske genre rekenen; maar ook deze aanleiding, om aan het werk een betrekkelijken lof te geven, is niet te vinden. Het blijkt duidelijk, dat de Schrijver gegeven heeft, wat hij kon, en wat hij wist. Taal en smaak zijn hem even vreemd als geschiedenis; zijn stijl is beuzelachtig, log en omslachtig, getuige het volgend citaat:
‘Intusschen zat de vader van den jongen Hertog van Enghien nog altijd als balling in Duitschland. Waar? Dat wisten zelfs zijn zoon en dochter niet, maar zijne echtgenoote alleen zij wist het, hoewel zij het voor hare kinderen niet liet blijken. Madame Enghien ontving echter de brieven van haar echtgenoot niet per post daar in dezen gevaarvollen tijd de brieven op de grenzen van Frankrijk en Belgie in den regel door de Douanen onderschept werden. Maar de oude Hertog van Enghien had een vertrouwden dienaar die reeds dertig jaren het huis Enghien gediend had, en wiens onkreukbare trouw reeds op zoo menige zware proef gesteld was. Emond, zoo was de naam van den getrouwen knecht, was het, die telkens van O. in Duitschland, de brieven zijns meesters naar Gent overbracht, en vandaar weder als bode de antwoorden van Madame Enghien aan den Hertog terugbracht’ (I, 16).
Wij halen dit niet aan, om op de historische bokken te wijzen, dat de echtgenooten Condé sedert 1780 gescheiden leefden, terwijl deze mededeeling 1792 betreft, en dat de gemalin van den Prins Van Condé nooit ‘Madame Enghien’, maar vóór den dood van den ouden Prins
| |
| |
Hertogin Van Bourbon heette; we citeeren alleen, om een denkbeeld te geven van den onbeholpen stijl. Verder willen wij dan ook niet gaan met dit onbehagelijk werk. Het is ons niet duidelijk, welk publiek zich A. van den Amstel kan hebben gedacht: schreef hij voor kinderen? zocht hij zijne lezers te Meerenberg? Het laatste vermoedt men, wanneer men leest (I, 178), dat de Prins Van Condé leefde van eenen grooten schat, in zijn kasteel Enghien verborgen, waarvan hem de renten door een kantoor te Antwerpen werden uitbetaald, ‘hetwelk door een onderhandsch geschrift zekerheid van het bestaan dezer som geeft’!! In elk geval kan dit boek voor geen lezer met eenige kennis, beschaving en ontwikkeling bestemd wezen, zoo wansmakelijk, ruw en plomp is het geschreven. Men kan een gevoel van beklemdheid niet van zich afzetten, wanneer men op het titelblad leest, dat er meer lettervruchten van dezen Schrijver in omloop zijn. Wie zijn dan toch de lezers van zulke boeken? en welke zonderlinge voorstellingen moeten die arme lieden krijgen van de geschiedenis en van het leven, werken, doen en spreken van hooggeplaatste personen? Wij kunnen ons geene hoogere toekomst voor Het huis Enghien denken, dan in rood papieren borden, met linnen rug geplakt en van een volgnummer voorzien, beduimeld, met scheuren en vetvlakken, op de planken van eene leesbibliotheek van den derden of vierden rang te staan, en met nadruk aan de dienstmeisjes uit de buurt aanbevolen te worden, omdat zij erin lezen kunnen, hoe eene heuschelijke hertogin de echtgenoot wordt van een braven boerenjongen, en een burgermeisje - dat niet wel bij 't hoofd is bovendien - met een koningszoon in het huwelijk treedt.
Met meer genoegen lazen wij Schijn en Wezen, de twee novellen van Catharina F. van Rees, die het eerste deel der tweede serie van de ‘Bibliotheek van Nederlandsche schrijfsters’ vullen. Hoewel wij het nut er niet van inzien, dat in de letterkunde, evenals in de spoortreinen, afzonderlijke compartimenten voor dames alleen worden bestemd, zoolang men die althans niet zóó kan inrichten, dat de dames er tegen heeren-critiek veilig kunnen wezen, neemt dit niet weg, dat wij dit deeltje uit de bibliotheek van de Erven Bohn, evenals de vroegere deelen, kunnen prijzen. Vooral de eerste novelle, ‘Gustave's droomen en ontwaken’, waarvan de aanhef zonder schade bekort en vereenvoudigd had kunnen worden, verdient lof. Zij verhaalt, hoe een door de algemeene vereering bedorven en over 't paard getild jong geleerde door een droom, eenigszins in den trant van Dickens' Christmas Carol, tot inkeer komt, het zelfzuchtige beseft, dat er in zijn leven en werken ligt, en van stonden aan zich betert, om ten koste van eigen voordeel en genot voor anderen wezenlijk nuttig te zijn, en deugd en recht te dienen. De tweede novelle is wat overladen met personen, doch laat zich eveneens gemakkelijk lezen.
| |
| |
Onze letterbroeders uit het Zuiden worden voor ditmaal vertegenwoordigd door twee herdrukte novellenbundels van Sleeckx, deelen 8 en 9 van zijne compleete werken, en eene verzameling novellen Uit het dagelijksch leven van E. van der Ven. Men kent den onderhoudenden, populairen trant van vertellen van den eerstgenoemde; hun, die zijne Op 't Eksterlaar en In de vacantie, toen zij een vijftiental jaren geleden voor het eerst verschenen, niet gelezen hebben, raden wij de kennismaking aan. Ook de novellen van V. d. Ven zijn los en aangenaam geschreven, doch raken slechts de oppervlakte van het leven; de Schrijver mist nog diepte en is in den ernst van den humor zwak en weinig treffend. De beschrijving van de verguldpartij in ‘Een lijdensbeeld’ is eene gewaagde onderneming, vooral wanneer het geheele tafereel niet veel meer is dan eene zwakke paraphrase van dat onsterfelijke hoofdstuk van de Camera Obscura: ‘Om te bewijzen, dat eenvoudige genoegens ook genoegens zijn.’
Wij hebben aanvankelijk gemeend, dat de redactie van dit tijdschrift de ‘Nieuwe Indische schetsen’ Waar of Onwaar? van J. Groneman bij abuis op onzen stapel oorspronkelijke romans had gelegd. Bij eene vluchtige inzage ontwaarden wij: anticritieken tegen hetgeen beoordeelaars, ook in De Tijdspiegel, op een vroeger geschrift van denzelfden auteur over huwelijk en echtscheiding hadden aangemerkt; verder uitweidingen over de zoogenoemde sexueele moraal en lange philosophische vertoogen over geloof en ongeloof, het bestaan van een God, de onsterfelijkheid en daarmede in verband staande onderwerpen. Wij dachten, dat het boek meer in de rubriek Godgeleerdheid en Wijsbegeerte, dan onder Letterkunde behoorde. Doorlezende, kwamen wij echter tot de ontdekking, dat de twee deelen toch kwalijk om hunne ‘wijsbegeerte’ konden behandeld worden; en daar elk boek als zoodanig onder de letterkundige producten kan worden geteld, ging het niet aan, ze terug te zenden. Groote letterkundige verdiensten hebben zij echter niet. Het verhaal, hoe men op eene theeplantage aan een vreesachtig grootspreker een ‘koopje leverde’; eene lange reeks ontboezemingen op eene uitreis naar Java, met versjes doorspekt, en een uitvoerig relaas, wat de Schrijver niet en wat hij wèl gelooft en geloofd heeft, vullen het eerste deel; eene langdradige geschiedenis van onderling overhoop liggende ambtenaren, eene ontboezeming over Spandaw's Vogelnestje, en eene lezenswaardige beoordeeling van De Beauvoir's beschrijving van Java (overdruk uit De Toekomst) het tweede. Hoe deze verzameling van schetsen aan den titel Waar of Onwaar? komt, is niet recht duidelijk; of ze ware gebeurtenissen bevatten, dan wel alleen door des Schrijvers phantasie geschapen zijn, onbelangrijk zijn ze in elk geval. Waarom de heer Groneman niet meer gelooft aan een God en aan de onsterfelijkheid en
't niet met Junghuhn eens is, moge voor den heer Groneman zelf van veel belang wezen, voor den
| |
| |
lezer is dit onderwerp niet gewichtig genoeg, om er drie vellen druks, welker inhoud bovendien niet door helderheid uitmunt, voor te doorworstelen; ook de kibbelarijen van de nog tweemaal langere ‘liefdelooze geschiedenis’, zonder pit, geest, of humor verteld, zijn te kleingeestig en te onbelangrijk, om te kunnen boeien. Alleen de beschouwing naar aanleiding van het door anderen zoo geprezen werk van den Franschen reiziger geeft den lezer eenig loon; het toont aan, dat de Fransche Graaf het privilege van hem, die van verre komt, niet ongebruikt heeft gelaten.
|
|