De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |
Letterkunde.Een moeilijk genre en zijne eischen.Klea en Irene. Roman van Georg Ebers, Hoogleeraar te Leipzig. In het Nederlandsch bewerkt door Dr. H.C. Rogge (Amsterdam, IJ. Rogge, 1880).Er is op zichzelf niets tegen, dat een professor een roman of zelfs meer dan één roman schrijft. Maar alledaagsch is het toch niet en wel eenigszins gevaarlijk ook. Omdat de tijd, aan den roman besteed, al licht aan de wetenschap zou kunnen worden ontroofd? Doch eene zoo naijverige gebiedster is de wetenschap toch wel niet, dat zij al de levensuren van hare priesters in beslag zou nemen. Zijn er onder hen dichters, in gebonden rede of in proza, waarom zouden zij niet, terwijl anderen zich ontspannen, hun gemoed lucht geven door kunstwerken voort te brengen? Het gevaar is veeleer dit, dat de hoogleeraar zichzelven niet ontrouw zal willen worden, terwijl hij als romanschrijver optreedt, en dat dientengevolge een mengsel voor den dag komt, waarmede noch de wetenschap, noch de kunst vrede hebken kan - visch noch vleesch, als kunstproduct te taai of te leerzaam, als wetenschappelijk werk niet gestreng en niet getrouw genoeg. Wie thans een ‘roman van Georg Ebers, Hoogleeraar te Leipzig’ ter hand neemt, denkt nauwlijks aan het gevaar, dat ik daar teekende. De roem van Ebers is, in het genre, dat hij zich gekozen heeft, gevestigd. Men verwacht veel belangrijks van hem te zullen leeren over Egypte en zijne gedenkteekenen, over het huiselijk en het geestelijk leven zijner bewoners, maar bereidt zich tevens voor op een rein aesthetisch genot. Zoo zijn wij het van Prof. Ebers gewoon, en - zoo geeft hij het ons ook weder in zijn nieuwsten roman: ‘Die Schwestern’ of ‘Klea en Irene’. Hij verplaatst ons werkelijk in de oudheid, thans in het jaar 164 vóór onze jaartelling, naar Memphis en haren omtrek. Het is daarbij een boeiend geschreven boek, dat niemand zonder spanning lezen zal. Ik twijfel dan ook niet, of de | |
[pagina 272]
| |
wensch van den Vertaler, dat deze roman een even gunstig onthaal moge vinden als ‘De Egyptische Koningsdochter’, ‘Warda’ en ‘Homo sum’, zal worden vervuld. Daaraan heeft hij het zijne toegebracht door zijne vloeiende Nederlandsche bewerking, die zich althans even gemakkelijk en aangenaam lezen laat als het origineel. Ware Prof. Ebers een gewoon man, dan kon ik thans de pen wel neerleggen. Het is zoo: ik had dan niet eens verteld, wie Klea en Irene zijn en wat er in den roman met haar gebeurt. Doch dit zou mij niet weerhouden, want eene verplichting, om de intrige mede te deelen, bestaat er niet, en vele lezers vernemen haar zelfs liever niet dan wel. Maar Prof. Ebers is nu eenmaal geen gewoon man, ook niet als romandichter. Hij kan in zekeren zin eischen, dat de beoordeelaar beproeve, het gehalte van het door hem geleverde kunstwerk zoo nauwkeurig mogelijk te bepalen. Bovendien schijnt het mij toe, dat ‘Klea en Irene’ als het ware uitlokken tot eene studie over de vereischten van het genre, waartoe zij behooren. Het zijn leekengedachten, die daarover bij mij zijn opgerezen en die ik thans ga blootleggen. Men overwege ze met welwillendheid! De roman speelt te Memphis in het jaar 164 v. Chr. Toen regeerden Euergetes II, die te Alexandrië, en zijn oudere broeder Philometor, die te Memphis zetelde, de laatste gehuwd met zijne zuster Kleopatra. De verdeeling van het rijk tusschen de beide broeders was in 170 v. Chr. tot stand gekomen, toen hun oom, Antiochus Epiphanes, koning van Syrië, hunne onderlinge tweedracht misbruikte, om zich meester te maken van hun erfdeel. In het volgende jaar, toen Epiphanes eene nieuwe poging waagde, om Egypte te bemachtigen, was die schikking door de Romeinen gehandhaafd en sedert van kracht gebleven. Maar juist in het jaar 164 verbrak Euergetes het gesloten verdrag en stootte zijn broeder en zijne zuster van den troon. Zietdaar het groote politieke feit in den roman. Het laatste hoofdstuk schetst ons de uitvoering van den wel beraamden aanslag. Over het plan zelf hooren wij Euergetes zich reeds vroeger beraden, zoowel met zijne vrienden, die hem uit Alexandrië op een bezoek aan Philometor hadden vergezeld, als met den eunuuch Eulaeus, die zich door hem heeft laten omkoopen. Er is tegen de keuze van dezen staatkundigen achtergrond geen gegrond bezwaar in te brengen. Toch rijst, naar aanleiding daarvan, de vraag, of Ebers niet, in diezelfde buurt, nog gelukkiger had kunnen kiezen? De regeerende personen, die hij nu ten tooneele voert, zijn geen aantrekkelijke figuren. Philometor is zeer onbeduidend. Kleopatra is een wraakgierige coquette, voor wie wel niemand eenige sympathie zal koesteren. Euergetes is zonder twijfel geen alledaagsch persoon, maar zulk een monster, lichamelijk en zedelijk, dat hij wel niet anders dan walging kan inboezemen. Nu is het volstrekt niet gezegd, dat de gekroonde hoofden in een roman brave Hendrikken | |
[pagina 273]
| |
moeten zijn. Maar iets groots mag er toch wel in hen wezen..... Waarom niet - zoo vragen wij onwillekeurig - Antiochus Epiphanes in het plan opgenomen en dus de handeling eenige jaren vroeger gesteld? Ook geen heilige, voorwaar, maar - eene zeer belangwekkende persoonlijkheid, juist om de tegenstrijdigheden, die wij aanvankelijk in hem opmerken en die wij zoo gaarne door een meester als Ebers in eene hoogere eenheid zouden zien oplossen. Doch dit in het voorbijgaan. Als ik langer op dien wensch aandrong, zou men mij het bekende spreekwoord over het gegeven paard kunnen te gemoet voeren. Ik haast mij dus tot den roman, dien wij hebben, terug te keeren. In de nabijheid van Memphis staat de tempel van Serapis. Tot het talrijke personeel, dat daar dienst doet, behooren de twee zusters, Klea en Irene. Zij zijn de dochters van den Macedoniër Philotas, die, omdat hij in zijne rechterlijke betrekking een onschuldig vervolgde beschermd en in zijne eer hersteld had, door Eulaeus, den reeds genoemden eunuuch, valsch beschuldigd en met zijne vrouw naar Ethiopië verbannen was. Serapion, een kluizenaar in een der bijgebouwen van den Serapis-tempel, een zoon van den man, dien Philotas het leven had gered, wist nu te bewerken, dat zijne beide dochters in den tempel opgenomen werden. Daar deden zij, sedert vijf jaren, als kruikdraagsters dienst. Wat gebeurt nu? Publius Cornelius Scipio Nasica, die met den Korinthiër Lysias Egypte en het hof te Memphis bezoekt, is, in het gevolg van Philometor en Kleopatra, getuige van een plechtigen optocht, waaraan de gezamenlijke priesters en priesteressen van Serapis, onder dezen ook de twee zusters, deelnemen. De oudste, Klea, maakt door hare edele schoonheid op hem een diepen indruk en ontvangt dien, op hare beurt, van den aanzienlijken Romein. Zonder een woord met haar te kunnen wisselen, geeft Publius, door haar bloemen toe te reiken, te kennen, wat er in hem omgaat. Den volgenden morgen - dien van den eersten der drie dagen, waarover de roman handelt - begeeft hij zich naar den Serapis-tempel. Klea vindt hij niet, maar wel hare zuster Irene, die door hare wonderbare bevalligheid het hart van zijnen vriend Lysias op eens in vlam zet. Ook ontmoet hij Serapion, die hem belangstelling en eerbied voor de beide meisjes weet in te boezemen en zich gereed maakt, om door zijne tusschenkomst de bevrijding van Philotas te bewerken. Intusschen is Klea tot de bewustheid gekomen van het gevaar, waaraan de opkomende genegenheid voor den Romein haar blootstelt. Als, op denzelfden dag, de optocht wederom plaats heeft, vermijdt zij standvastig zijnen blik. Publius, ten diepste gegriefd, wil niets meer van haar weten, maar kan haar toch niet uit zijne gedachten zetten. Hij bezoekt Serapion opnieuw, verneemt van hem de geschiedenis zijner beschermelingen en belooft, voor haar en voor haar verongelijkten vader te zullen doen, wat in zijn vermogen staat. | |
[pagina 274]
| |
Des avonds is er een gastmaal ten hove, waaraan, behalve de beide Koningen en Kleopatra, Eulaeus, de Romein en Lysias deelnemen. Uit de beschrijving van hetgeen daar voorvalt, vermeld ik hier slechts een paar punten. De koningin blijkt smoorlijk verliefd te zijn op Publius en geeft hem dat onbewimpeld te kennen, tot zijne niet geringe verlegenheid, want hij wil haar niet vertoornen en kan hare liefde toch niet beantwoorden. Terwijl men beraadslaagt over de wijze, waarop de geboortedag van Euergetes - die ‘overmorgen’ zal aanbreken - schitterend zal worden gevierd, oppert Lysias het denkbeeld, om daarbij een tafereel op te voeren, waarvan hij eene afbeelding bezit, het huwelijk van Herakles met Hebe. Het is Euergetes, die den eerstgenoemde zal voorstellen. Maar wie zal Hebe zijn? Lysias zelf noemt Irene. Philometor en Kleopatra houden het voor zeer onwaarschijnlijk, dat de Opperpriester van den Serapis-tempel haar voor dat doel zal willen afstaan. Doch Euergetes wil van geene andere Hebe weten, en zij beloven te zullen doen, wat zij kunnen. Intusschen is Lysias tot het inzicht gekomen, dat hij eene onverantwoordelijke dwaasheid heeft begaan. Hij overlegt met Publius, hoe hij Irene redden zal uit het gevaar, waaraan hijzelf haar zou hebben blootgesteld, indien zijn plan was doorgegaan. Den volgenden morgen vroeg reeds ontvoert hij haar uit den tempel en bezorgt haar bij vertrouwde lieden een veilig onderkomen. De pogingen van Philometor, om haar, met toestemming der priesters, aan het hof te doen komen, zouden toch ijdel zijn geweest, maar moeten nu vanzelf mislukken. Als haar verdwijnen bekend wordt, is het geheele tempelpersoneel in rep en roer en Klea wanhopig. Tegen den avond drijft de angst haar naar Memphis, waar zij, door bemiddeling van Serapion's broeder, een beambte aan het koninklijk paleis, een brief hoopt te doen toekomen aan Publius, die hem bewegen zal, hare zuster te redden. Zij ontkomt ternauwernood aan de woestheid der soldaten, vindt eindelijk den man, dien zij zoekt, en door hem eene tijdelijke schuilplaats, maar verneemt daar, tot hare ontzetting, uit een gesprek, in het naastbijzijnde vertrek gevoerd, dat Publius zelf hare zuster heeft weggevoerd en dat Euergetes en Eulaeus, die hem beiden haten met een doodelijken haat, het helsche plan hebben gesmeed, om hem door sluipmoord uit den weg te ruimen. Zij hebben hem namelijk uit haar, uit Klea's naam doen uitnoodigen tot eene nachtelijke samenkomst bij de Apis-graven, niet ver van den tempel van Serapis: dáár wachten hem de gehuurde moordenaars. Klea komt nu in een vreeselijken tweestrijd: zal zij den verrader Publius aan zijn lot overlaten of hem redden ter wille van hare zuster Irene, die zich wel niet door hem had laten schaken, wanneer zij hem niet liefhad? Zij begeeft zich naar de Apis-graven. Daar overwint het betere beginsel in haar. Het komt tusschen haar en Publius tot eene verklaring, terwijl Serapion, dien de onrust over Klea uit zijne kluis heeft | |
[pagina 275]
| |
gedreven, door de sluipmoordenaars voor den Romein aangezien en gedood wordt. Hij sterft in de armen van Klea, na over hare verbintenis met Publius den zegen der goden te hebben afgesmeekt. Middelerwijl zet Euergetes de toebereidselen tot zijnen aanslag voort. Zijn geboortedag breekt aan. Het teeken wordt gegeven. Philometor weert zich dapper, maar moet vluchten voor de overmacht en wordt achterhaald en gevangen genomen. Kleopatra was reeds in verzekerde bewaring gesteld. Euergetes triomfeert. Doch nu verschijnt Publius, dien men dood waande, en beveelt hem, in naam van den Senaat, zijn broeder en zijne zuster in vrijheid te stellen: of hij in het bezit der alleenheerschappij blijft, zal later worden beslist. Tevens eischt en verkrijgt Publius, dat het vonnis tegen Philotas, den vader van Klea en Irene, die in Ethiopië gestorven was, worde vernietigd en dat de twee zusters, in het bezit van haar vaderlijk goed hersteld, vergunning erlangen, om Egypte te verlaten. Gelijk Klea met den Romein, zoo huwt Irene met zijnen vriend. Welke gebreken deze schets ook mogen aankleven, ééne zaak stelt zij, naar ik vertrouw, duidelijk in het licht: aan actie ontbreekt het in den roman van Ebers zeker niet. Het is mij nog niet gebleken, dat men reeds bezig is, dien voor het tooneel te bewerken. Misschien zou het decoratief bezwaar opleveren, doch anders kan men het gerust beproeven. Wat gebeurt er al niet in die drie dagen of eigenlijk in dien twee en een halven dag! De feiten volgen elkaar zelfs met verbazende snelheid op. Al aanstonds op den eersten dag. Tot tweemalen toe, vóór en na den optocht, vindt Publius gelegenheid, om zich met Serapion te onderhouden, waarop dan nog de maaltijd ten hove volgt. Nauwelijks is die afgeloopen, of de ontvoering van Irene wordt voorbereid en straks daarna, bij het aanbreken van den dag, bewerkstelligd. Over den tweeden dag en den daarop volgenden nacht behoef ik niet eens te spreken; hoe goed ze besteed worden, kan ieder opmaken uit mijn overzicht, waaruit natuurlijk nog vele bijzonderheden zijn weggelaten. De drukte en de gejaagdheid, die in den roman heerschen, komen o.a. hierin op eigenaardige wijze uit, dat er geen tijd overschiet, om te slapen. Althans van den Romein Publius laat het zich aanwijzen, dat hij niet uit de kleeren komt. Ook op geestelijk gebied gaat alles hier even snel in zijn werk. Men denke aan Publius en Klea, aan Lysias en Irene. De beide eersten hebben al eene geheele geschiedenis achter zich, vóórdat zij, in den tweeden nacht, bij de Apis-graven het eerste woord met elkander wisselen. Niet minder vlug is het verloop der wederkeerige genegenheid van Lysias en Irene. Onwillekeurig dacht ik daarbij aan eene vaudeville: ‘Tambour battant’, die ik niet meer zou kunnen oververtellen, doch die velen mijner lezers zich nog wel met mij herinneren zullen. Aan dit dramatische karakter van den roman is de belangrijke rol, die het toeval daarin speelt, nauw verwant. Kleinigheden laten wij | |
[pagina 276]
| |
daar; zonder de noodige vrijheid daarin komt de verhaler niet, waar hij wezen wil. Maar is Ebers niet op de grens der waarschijnlijkheid, wanneer hij Euergetes en Eulaeus hun moordplan laat bespreken in een vertrek, onmiddellijk grenzende aan de kamer, waarin Klea tijdelijk is opgesloten? of wanneer hij haar, door den smid Krates, den sleutel van een der Apis-graven laat ter hand stellen, dien zij dan vergeet in Memphis af te geven en dus des nachts nog bij zich draagt? Gaat het ook niet wat ver, dat zoowel Klea als Serapion ongehinderd uit den gesloten en goed bewaakten Serapis-tempel ontsnappen? Het natuurlijke gevolg van dezen verhaaltrant is, dat de lezer allengs in niet geringe spanning geraakt. Hij moet al zeer koelbloedig, om niet te zeggen: onverschillig, zijn, wanneer zich niet iets aan hem mededeelt van de gejaagdheid, waarmede de tooneelen elkander opvolgen. Waarom niet? zal men wellicht vragen. Indien Prof. Ebers het talent bezit, om de intrige zóó ineen te zetten en weder te ontwarren, waarom zou hij dat dan niet gebruiken? Inderdaad, hij is daarmede volkomen in zijn recht. Maar - en zoo kom ik tot de stelling, waarom het mij eigenlijk te doen is - dit zijn talent moet hij met mate aanwenden, om niet het doel, dat hij toch óók bereiken wil, ja, dat voor hem hoofddoel is, te missen. In één woord: de beschrijving van het Egyptische leven komt niet tot haar recht; zij wordt door het romantisme - als ik het kortheidshalve zoo noemen mag - te zeer in den hoek gedrongen. Mijne bedoeling is niet, dat Ebers zelf in gebreke blijft, ons het tooneel van zijn verhaal te teekenen en ons met de wereld, waarin het speelt, bekend te maken. Het tegendeel is waar. Elke gelegenheid, die zich voordoet, om ons op de plaatsen zelf over te brengen, om ons de gebruiken en de gewoonten af te schilderen, om ons een blik te doen slaan in het denken en gevoelen dier dagen - elke zoodanige gelegenheid wordt aangegrepen. Ook gunt de Schrijver zich, terwijl hij met die zaken bezig is, den tijd. Daar is geen zweem van overhaasting b.v. in de beschrijving van het gastmaal bij Philometor en Kleopatra (bl. 68-128). Doch het is niet genoeg - als ik aan het gastmaal een beeld mag ontleenen - iemand een wel voorzienen disch voor te zetten; men moet hem ook den tijd gunnen, om ervan te nuttigen en, indien het fijne schotels zijn, om er op zijn gemak van te genieten. Dan eerst kwijt zich de gastheer ten volle van zijn plicht. Welnu, die kalmte van geest, welke wij alleszins behoeven, om - laat mij zeggen: het oudheidkundige gedeelte van den roman in ons op te nemen en te waardeeren, zij wordt ons benomen door de onrustige en onrustbarende intrige. Nergens komt dit duidelijker uit dan in hoofdstuk XIX. Klea is op weg naar de Apis-graven, waarbij zij Publius ontmoeten zal; waar ook de sluipmoordenaars verscholen liggen, die den Romein, op last van Euergetes, zullen dooden. Thans worden wij binnengeleid in het | |
[pagina 277]
| |
boudoir van Kleopatra en ontmoeten daar dienzelfden Euergetes. Er ontspint zich tusschen hem en zijne zuster een gesprek (bl. 224-230), dat met Klea en hare lotgevallen in geenerlei verband staat. Het loopt over de Psalmen, waaruit Kleopatra zich had laten voorlezen, en verder over den God der Israëlieten en het verschil tusschen Hem en de Helleensche goden. De denkbeelden, die daarover van weerszijden worden uitgesproken, passen zeer wel in dien tijd en in dien kring. Slechts tegen de aanleiding tot het onderhoud, de Grieksche vertaling van de Psalmen, zou men bezwaar kunnen maken: de Psalmbundel was toen nog niet afgesloten en zal wel niet vóór zijne voltooiing in het Grieksch zijn overgezet. Doch dit is eene kleinigheid. Mij hindert het gemis aan harmonie tusschen eene woordenwisseling als deze en het verband, waarin zij is opgenomen. De lezer wordt ondersteld, iets te gevoelen voor Publius en Klea. Maar dan is hij ook nu niet gestemd, om zich te verdiepen in de belangrijke aesthetische en wijsgeerige vragen, die Kleopatra en Euergetes met elkander behandelen. Een andermaal gaarne, maar nu, nu niet; eerst wil hij weten, of Publius en Klea elkander vinden en hoe het met hen afloopt. Minder aanstootelijk zijn de hoofdstukken, aan de beschrijving van het feestmaal bij Philometor gewijd. Maar toch schijnt mij ook hier de overgang, zoowel van hetgeen voorafgaat als tot hetgeen volgt, kras genoeg. Wij moeten natuurlijk beginnen met het ter zijde zetten van onze moderne begrippen over tafelkout. Volgens den hedendaagschen smaak gaan de gesprekken te diep. Maar een Grieksch symposium is dan ook iets anders dan een negentiende-eeuwsch diner, en die dáár aanliggen, mogen vrij langere en meer geleerde toespraken houden, dan onder ons betamelijk zijn zou. Van die vrijheid maken dan ook de personen van Ebers ruim gebruik. Aan Aristarchus en Euergetes worden - evenals elders in den roman aan andere personen - formeele redevoeringen in den mond gelegdGa naar voetnoot(*). ‘Redevoeringen’: het woord is niet onjuist gekozen, want meer dan eens wordt in die toespraken een nieuwe aanhef door een nieuwen regel aangeduid en daardoor de lezer, die zich voorstelt, dat nu een ander aan het woord is, voor een oogenblik in verwarring gebracht. Doch, ik herhaal het: die gesprekken zijn daar niet misplaatst en bovendien levendig en belangwekkend genoeg. Het is slechts in verband tot de hoog-romantische omgeving, dat zij de behoefte aan harmonie niet ten volle bevredigen. Zij zouden ons eenigszins ongeduldig kunnen maken - niet op zichzelf, of omdat hun inhoud ons onverschillig zou zijn, maar omdat de Schrijver zelf ons in eene stemming heeft gebracht, waarin wij ze niet recht genieten kunnen. De gansche voorafgaande beschouwing loopt uit op een wensch. Indien waarlijk ‘de geesten der profeten aan de profeten onderworpen | |
[pagina 278]
| |
zijn’, dan kan ook Prof. Ebers zijn dramatisch talent in toom houden, Welnu, dat moge hij dan ook doen, wanneer hij ons nogmaals het oude Egypte binnenleidt. Misschien zal wat meer soberheid hem op het verlies van enkele lezers en lezeressen te staan komen. Doch - aan een boom, zoo vol geladen, worden een paar vruchten niet gemist. En de velen, die hem getrouw blijven, zullen een kalmer en reiner genot smaken en hem daarvoor te meer dankbaar zijn. Nog in eene andere richting zou ik wenschen, dat Ebers de deugd der zelfbeheersching in beoefening bracht, of, zoo gij wilt, den geest in hem nu en dan betoomde. Hooren wij eerst het slot zijner voorrede (bl. IX, X): ‘Ook in dit verhaal heb ik mij beijverd om de eigenaardige trekken, die een belangrijk tijdperk uit de geschiedenis der beschaving kenmerken, in een beperkt tafereel samen te vatten en daaraan kleur en leven te geven, door de lotgevallen van enkele kinderen uit den tijd, dien ik schetsen wil, voor de oogen mijner lezers te verwikkelen en te ontknoopen. Alle personen, die in dezen roman handelend optreden, zijn voor mijne verbeelding ontstaan door eene beschouwing van de dagen, waarin zij leefden. Doch toen zij eens in omtrekken mijn eigendom waren geworden, vertoonden zij zich weldra als droombeelden in eene geïdealiseerde gedaante aan mijne ziel, en terwijl de vreugde eener dichterlijke scheppingskracht mij doortintelde, gevoelde ik, terwijl ik die personen schilderde, dat er warm bloed door hunne aderen stroomde, dat hunne harten begonnen te kloppen en de vleugelen van den geest zich overeenkomstig hun wezen begonnen te ontplooien. Aan de geschiedenis liet ik recht wedervaren, maar de mensch als historisch persoon trad op den achtergrond voor den mensch als zoodanig, en de vertegenwoordigers van een tijdperk werden de dragers eener voor alle tijden geldende idee. En zoo durf ik het wel wagen, dit beeld van lang vervlogen tijden een gedicht te noemen.’ - Met een tweeledig doel heb ik deze belangrijke verklaring van den Schrijver aangaande zijn eigen werk aangehaald. Vooreerst stelde ik er prijs op, den lezer het bewijs te leveren, dat ik, in den zoo even geuiten wensch, niet onbillijk of onbescheiden ben geweest. Het is inderdaad de bedoeling van Prof. Ebers, ‘de eigenaardige trekken, die een belangrijk tijdperk uit de geschiedenis der beschaving kenmerken, in een beperkt tafereel samen te vatten’. Het staat dus vrij te vragen, in hoeverre hij daarin is geslaagd en of niet de al te weelderige romantiek de toeëigening van dat beeld door den lezer zou kunnen in den weg staan. Doch ten andere wenschte ik de aandacht te vestigen op de tegenstelling, door den Schrijver gemaakt tusschen ‘den mensch als historisch persoon’ en ‘den mensch als zoodanig’, tusschen ‘de vertegenwoordigers van een tijdperk’ en ‘de dragers eener voor alle tijden geldende idee’. Dat de twee termen elkaar niet uitsluiten en ook niet uitsluitend bedoeld zijn, valt in het oog. Ieder begrijpt, | |
[pagina 279]
| |
wat Prof. Ebers zeggen wil. Het is zijn streven geweest, het algemeen- en rein-menschelijke in de menschen eener bepaalde periode op te zoeken en af te schilderen en alzoo, terwijl hij het oude Memphis deed herleven, zich te gelijk te richten tot de harten van de kinderen dezer eeuw. Wie zou dit niet toejuichen? De vraag kan alleen zijn, of hij wellicht hier en daar in dit streven te ver is gegaan? of de personen, die zich ‘als droombeelden in eene geïdealiseerde gedaante aan zijn ziel vertoonden’, wel steeds Egyptenaren of Grieken gebleven zijn? Dat is eene teedere vraag, die ook reeds ten aanzien van ‘Warda’, en niet alleen door mij, is geopperd. Het is mijn voornemen niet, daarover thans breed uit te weiden. Doch ik mag mijne overtuiging niet verhelen, dat de helden en heldinnen in ‘Klea en Irene’ nu en dan ‘de vleugelen van hun geest’ al te breed uitslaan en zich te zeer verheffen boven hun tijd. Inzonderheid maken zij nu en dan den indruk van te zijn ontwassen aan hun godsdienst. De Opperpriester in den tempel van Serapis, Asklepiodorus, houdt er een toestel op na, met behulp waarvan hij plotseling licht kan maken en dat weer kan doen verdwijnen, wanneer hij, in tegenwoordigheid der schare, eerst aldus spreekt: ‘En zoo gebiedt hij (Serapis) den nacht, en het wordt dag, en de uitgedoofde kaars, en zij licht met glans. Wanneer gij ons ooit nabij zijt, Serapis, zoo vertoon u thans aan ons!’ - en een oogenblik later: ‘Zoo vertoont gij u als het licht aan de kinderen der waarheid, maar de kinderen van den leugen straft gij met duisternis’ (bl. 41). Welk een indruk dit bedrog maakt op Klea, die daarvan toevallig getuige is, kan men zich voorstellen. Maar eigenlijk kan Klea toch Serapis wel missen. ‘Voor het sanctuarium’ - zoo spreekt zij enkele bladzijden verder (bl. 46) - ‘mocht het mij niet gelukken mijne ziel te bevrijden van hetgeen haar verontrustte, maar wel toen ik mijn best deed om den armen jongen te leeren spreken. Elke reine plaats, zou ik meenen, kan een god zich ten heiligdom kiezen, en is eene kinderziel niet reiner dan een altaar, waarbij de waarheid wordt gehoond?’ Nu is Klea de dochter van een leerling der Stoïcijnen. Maar ook Serapion, de kluizenaar, laat zich zéér vrij over de goden uit, b.v. wanneer hij aan Publius de geschiedenis van zijn vader en van diens redder, Philotas, verhaalt (bl. 52 v.), of wanneer hij, wanhopig over het verdwijnen van Irene, uitroept: ‘Wij denken na, wij peinzen, wij breken ons hoofd, mijn kind, want de goden hebben heden morgen geslapen, en wij moeten daarom dubbel wakker zijn’ (bl. 192). Ik zou meer voorbeelden kunnen noemenGa naar voetnoot(*), doch de lezer verstaat mijne bedoeling reeds. Het is natuurlijk niet te bewijzen, dat zulke denkbeelden in de 2de eeuw vóór onze jaartelling in Egypte bij geen mensch opkwamen. Integendeel, Prof. Ebers kan wellicht aantoonen, dat die vrije en vrome gedachten toen en daar werkelijk zijn geuit. Maar dan toch | |
[pagina 280]
| |
door een enkele en bij zeldzame uitzondering. En daarom juist schijnen ze mij, zooals ze thans ook weder in ‘Klea en Irene’ voorkomen, meer of min strijdig met de kleur, die het geheel dragen moet. Ter wille van de historische trouw moest, naar ik meen, de ‘gedaante’ van enkele personen wat minder ‘geïdealiseerd’ zijn. Of is dit een te zware eisch voor iemand, wien wel geen zijner lezers het recht ontzeggen zal, om het door hem ontworpen beeld ‘een gedicht’ te noemen? Zoo ja, dan worde het toch den prozaïschen mensch niet ten kwade geduid, dat hij dien durft uitspreken. Als herinnering aan hetgeen het genre met zich brengt, kan ook de dichter zich dat laten welgevallen. Leiden. a. kuenen. |