| |
De versterking van Frankrijk's noordoostelijke grens.
(Slot.)
Het rapport, waarvan wij den hoofdinhoud in ons vorig artikel hebben leeren kennen, was door den Generaal Baron De Chabaud Latour den 9den Juli 1874 ingediend, werd eerst den 16den gedrukt aan de leden der Nationale Vergadering rondgedeeld en kwam den 17den reeds in behandeling. Geen wonder dus, dat vooral de linkerzijde uitstel verlangde. Die wensch was niet alleen niet onbillijk, maar, met het oog op de groote belangen, die eraan waren verbonden, zelfs zeer gewenscht. Onze Nederlandsche vertegenwoordiging zou niet licht over één nacht ijs gaan. Evenals bij ons alles even stroef en hortend voortgaat en er geen einde komt aan de voorbereidende werkzaamheden, aan de schriftelijke en mondelinge gedachtenwisselingen, aan de gewisselde nota's en wat niet al meer, even vlug - wij zouden bijna zeggen te vlug - werkte hier de meerderheid mede, om zulk een gewichtig wetsontwerp van stapel te doen loopen. Een verzoek om 24 uren uitstel werd door den Generaal Chareton beantwoord met een: ‘Gij begrijpt, mijne heeren, dat er urgentie bestaat.’ Dientengevolge werd de vraag: uitstel of behandeling, bij meerderheid van stemmen in laatstgenoemden geest beantwoord. De eerste en voornaamste spreker was de Kolonel Denfert-Rochereau, die zich beklaagde over den korten tijd van bestudeering, hem gegund, en die de weinige aanteekeningen, welke hij gemaakt had, nog in een der bureaux had vergeten. Deze werden hem later op de tribune gebracht. Hij begon met erop te wijzen, dat het rapport van den Generaal Baron De Chabaud Latour geen zuiver, overal vastgehouden principe bevatte, maar dat hij er toch uit op kon maken, dat een binnendringende vijand moest worden opgehouden door een reeks van versterkte plaatsen, terwijl de veldlegers de tusschenruimte zouden moeten bezetten, omdat anders de verdediging niet mogelijk zoude zijn. De drie vestingen Belfort, Toul en Verdun, die in eerste linie gelegen
zijn en den eersten schok zouden moeten doorstaan, zullen zoodanig versterkt worden, dat zij geheel van den tegenwoordigen toestand verschillen. Ten einde zich
| |
| |
rekenschap te geven van het eigenaardig karakter der verdedigingswerken, heeft de Kolonel eenige afstanden op de kaart opgenomen. Daaruit blijkt hem, dat de afstanden der forten onderling varieert tusschen 3 en 9 KM. en die tusschen de forten en de vesting zelve van 3-6 KM. Deze afstanden zijn, volgens hem, veel te groot, om de tusschenruimten behoorlijk te kunnen verdedigen. Er zijn daartoe dus noodig goed geoefende troepen, behoorende tot een wezenlijk veldleger, geschikt, om te manoeuvreeren en zich in het open veld te verdedigen. ‘Welnu, ik ben gerechtigd’, vervolgde de Kolonel, ‘om, met het oog op de gebeurtenissen van den jongsten oorlog, te besluiten, dat iedere vesting minstens 40 à 45,000 man noodig heeft, dat wil zeggen, voor de drie vestingen 120 à 125,000 man, waarvan ten minste ⅔ of 80 à 85,000 man tot het actieve leger behoorende.... Er zijn derhalve ten behoeve dier drie versterkte plaatsen 90,000 man aan het veldleger onttrokken, 90,000 man, die niet aan de operatiën kunnen deelnemen, noch voorwaarts, noch achterwaarts van onze grenzen.... De onbewegelijkheid dezer troepen is bepaald verplichtend.... Het schijnt mij, MM. HH., dat de stellingen, die ik heb verdedigd, geheel in overeenstemming zijn met de eerste begrippen van den oorlog. Ik besluit daaruit, dat de oprichting van geretrancheerde kampen, zooals ze worden voorgesteld, onvermijdelijk de onbewegelijkheid na zich sleept van een meer of minder groot deel van het actieve leger. Ik geloof niet, dat dit kan worden tegengesproken.’
Dit is het eerste nadeel, dat de Kolonel Denfert aan de geretrancheerde kampen toekent. Een tweede nadeel wordt door hem opgesomd, in tegenstelling van het argument, dat men zal bezigen: de geretrancheerde kampen kunnen dienen tot een toevluchtsoord voor de legers.
Deze stelregel is wel niet duidelijk in het rapport te lezen, maar tusschen de regels door wordt die leer erin gehuldigd. Ook daartegen komt de Kolonel op. Hij bewijst, dat een leger, teruggetrokken in een versterkt kamp, er zeer moeielijk weder uit kan deboucheeren. Na dit in het breede te hebben betoogd, vervolgt de Kolonel:
‘Ik heb in die woorden, MM. HH., tevens de geschiedenis van de jongste verdediging van Parijs medegedeeld. Gij weet zeer goed, dat men in December 1870 uit het ingesloten Parijs heeft willen deboucheeren en dat men, na slechts eenige KM. te hebben afgelegd, besluiten moest terug te keeren tot onder de bescherming van het geschut der forten. Dat is geen alleenstaand feit; hetzelfde geschiedde telkens, wanneer legers zich in een geretrancheerd kamp opsloten.
Na de vroegere discussiën omtrent de verdediging van Parijs heb ik overal gezocht naar een voorbeeld, waaruit bleek, dat troepen een versterkt kamp hadden verlaten, om weder in het open veld te gaan manoeuvreeren. Ik heb geen enkel voorbeeld gevonden en geloof, dat men er geen zal vinden. - Degenen, wien dit lot is te beurt gevallen, zijn gedeblokkeerd, maar altijd door de operatiën van andere legers,
| |
| |
ten gevolge van overwinningen, behaald zonder hunne actieve en rechtstreeksche medewerking.’
M. Jean Brunet. ‘En Torres Vedras dan?’
De Kol. Denfert-Rochereau. ‘Torres Vedras was niet ingesloten; het had vrije gemeenschap met de zee.... Bij gebrek aan geschiedkundige bewijzen heeft de geachte Generaal Chareton zich bij de vorige discussiën omtrent de verdediging van Parijs beroepen op het oordeel van een uitstekend Generaal, Massena... ik beroep mij op het gevoelen van Napoleon en wensch u dat mede te deelen.... Op grond van een en ander bestrijdt hij de geretrancheerde kampen. Zou men dan nog durven beweren, dat deze kampen den vijand zullen beletten, onze groote centra te naderen en gebruik te maken van al de hulpmiddelen, die daar te vinden zijn? Om dit doel te bereiken, acht hij geen versterkte kampen noodig, enkel vestingen, ingericht naar de eischen van den modernen oorlog. Er is tusschen deze beiden een groot verschil, nl. bij de eersten zijn de forten afzonderlijk en ondersteunen elkander niet rechtstreeks, terwijl de verschillende buitenwerken bij een vesting elkander wederkeerig ondersteunen. Voor de eersten heeft men dus geoefende, voor de laatsten weinig geoefende soldaten noodig, hetgeen met het oog op den toestand van het territoriale leger zeer gewenscht is.
Ziedaar mijne denkbeelden. Men moet vooral niets doen, wat de generaals, commandanten van legerkorpsen, zou kunnen doen besluiten, om na een nederlaag op een geretrancheerd kamp terug te trekken; dat denkbeeld mag men niet toelaten.’
Nadat de Kolonel Denfert nog eenige andere opmerkingen had gemaakt, vooral omtrent Toul, Frouard, Nancy en Épinal, geeft hij als zijn gevoelen te kennen, dat alle krachten allereerst moeten worden ingespannen, om de grenzen, die in 1870-71 geheel uit haar verband zijn gerukt, te versterken. Hij heeft geen vrees voor de zuidoostelijke grens, wel voor de noordoostelijke. Hij wil dus in een tijd van beperkte geldmiddelen allereerst en alleen aan de noordoostelijke versterkingen medewerken en derhalve de werken van Lyon, Grenoble, Isère en Briançon uit de wet lichten. Daarna geeft hij eenige denkbeelden ten beste omtrent de sperforten, om vervolgens te komen tot drie conclusiën:
1o. Voorloopig de kredieten voor het zuidoosterfrontier uit de wet te schrappen;
2o. Nancy en Frouard in het stelsel op te nemen in plaats van Toul, terwijl de spoorweglijn langs de Belgische grens beter verdedigd zou moeten worden, 'tzij door vergrooting van Montmédy, 'tzij door een versterkte plaats op te werpen bij Longuyon of Mouzon;
3o. De gelden niet te besteden aan de schepping van geretrancheerde kampen, die een heel legerkorps voor hunne verdediging vereischen, of een geheel leger zooals voor Lyon en Langres. Hij verlangt
| |
| |
dus versterkte plaatsen, waarvan de buitenwerken elkander wederkeerig ondersteunen en die niet verder dan 2000 à 2500 M. van de omwalling verwijderd zijn. Deze versterkte plaatsen vervullen dezelfde rol als de geretrancheerde kampen, maar verzwakken het veldleger niet, omdat zij door het territoriale leger verdedigd kunnen worden.
‘Ik vermeen, nadrukkelijk op dit laatste punt te moeten aandringen. Het is volstrekt noodig, daarmede rekening te houden, willen wij geene herhaling beleven van de rampspoedige gebeurtenissen, die niet alleen den vorigen oorlog hebben gekenmerkt, maar nog verschillende vroegere veldtochten.’ (Links: zeer goed, zeer goed.)
Hoe zaakrijk de redevoering van den heer Denfert de Rochereau ook geweest was, toch had zij verschillende gebreken: zij was te zaakrijk, geene enkele oratorische wending, geene of bijna geene enkele klacht over de gebeurtenissen van 1870-71, maar bovendien geen juist omschreven systeem, dat hij kon stellen tegenover dat der commissie. De volgende Spr. nam hem daarover onmiddellijk à faire. Ofschoon de heer Cézanne reeds in den loop der redevoering van Kolonel Denfert had uitgeroepen: ‘De commissie zal hierop antwoorden’! volgde thans de heer Jean Brunet, die geen lid der commissie was, terwijl, zooals blijken zal, de commissie weinig meer te beantwoorden had.
M. Jean Brunet: ‘MM. HH., de hooggeachte Kolonel Denfert, die altijd de eer zal behouden van de luisterrijke verdediging van Belfort ten tijde eener buitengewone crisis, heeft het rapport der commissie en het project der regeering op alle punten aangevallen. Ik beken, dat ik met ongeduld erop wachtte, dat de geachte spreker nieuwe voorstellen zou doen, in plaats van degenen, die in het rapport aan uwe beoordeeling werden onderworpen. Ik moet zeggen, dat, volgens mijn oordeel, de Kolonel Denfert eene belangrijke dissertatie geleverd heeft over het verdedigingsstelsel in het algemeen, - de lezers zullen ons, hopen wij, dank er voor weten, dat we die belangrijke dissertatie slechts in zeer korte trekken hebben weergegeven, - maar hij heeft geen nieuw en juist omschreven ontwerp voorgesteld, dat in de plaats kan treden van de voorstellen van het gouvernement en de commissie, die bij al hunne algemeenheid zoo nauwkeurig zijn bepaald.
Laat ons de algemeene quaestie openhartig behandelen.
MM. HH., het is thans vier jaren, dat Frankrijk, welks leger het eerste der wereld werd genoemd, welks verdedigingsstelsel uit een klassiek oogpunt als model werd voorgesteld, - het is thans vier jaren geleden, dat Frankrijk eensklaps overstroomd werd door 7 of 800,000 mannen, die tusschen onze vestingen zijn doorgedrongen, die onze legers hebben omgetrokken en eensklaps ons militair bestaan hebben verlamd. Tegenover zulke ongehoorde feiten moeten wij ernstig beraadslagen, niet alleen om eene herhaling daarvan te voorkomen, maar om het hoofd te bieden aan de gevaren, die ons voortdurend bedreigen.
Herinnert u altijd, MM. HH., dat de noodlottige vrede, dien wij
| |
| |
hebben moeten sluiten, onze oostelijke grens, uit het oogpunt der landsverdediging, in een ellendigen toestand heeft gebracht. Wij moeten waken en voorzorgen nemen; wij moeten alle krachten inspannen, om in staat te zijn weerstand te bieden aan aanvallen, nog heviger, dan we tot dusverre hebben gezien. (Rumoer op verschillende banken.)
Met uw verlof, ik zal hierover niet verder uitweiden, maar ik geloof, dat het de plicht is van ieder Franschman, om zich te doordringen van de overtuiging, dat wij niet moeten rekenen, noch op het geduld, noch op eene buitengewone edelmoedigheid van de zijde onzer vijanden.
Wij moeten met vaste hand de wonden peilen, als wij ze genezen willen; wij moeten ons grondgebied nemen, zooals het is, nadat wij onzen prachtigen gordel van vestingen, waaronder vooral Metz en Straatsburg, hebben verloren.
Ja, MM. HH., het verlies van Metz is onherstelbaar, Metz, dat Frankrijk beschermd heeft tegen een der heftigste invallen, waarmede ons vaderland ooit werd bedreigd door den grootste der Duitsche keizers, door Karel den Vijfde..... Wij hebben Metz verloren, Metz, het maagdelijke Metz, dat nog nooit genomen was; Metz, de leerschool voor onze beroemde korpsen artillerie en genie. Sedert wij die plaats verloren hebben, verkeeren wij in voortdurend, dreigend gevaar. Immers, de stad Metz domineert door hare ligging geheel de vlakten onzer Champagne, zoodat de legerkorpsen, uit Metz deboucheerende, het hart des lands in twee of drie dagen kunnen binnendringen en op Parijs aan marcheeren. Wáár zijn onze geaccidenteerde terreinen en onze versterkte plaatsen, om daaraan weerstand te bieden? Hebben wij niet bijna alle passages, bijna alle toppen der Vogeezen verloren? Hebben wij ons niet het schoone Straatsburg, dat den Rijn beheerschte, laten ontrukken?
O! MM. HH. Die staat van zwakheid is geheel der wereld bekend; laten wij niet vreezen, maar openlijk en met kracht onze wonden trachten te genezen! ja! aan 't werk, zonder te vreezen voor opmerkingen of verwijtingen van den vreemdeling..... ja, laten wij vooral niet aarzelen om het noodige geld toe te staan voor onze werken, voor onze troepen.’
Zie, dat zijn andere woorden dan die van den Kolonel Denfert; dat is niet droog, niet dor, maar ook niet zaakrijk; die tragische uitdrukkingen, die zinspelingen, die schijn van poëzie, die over dat alles heen ligt, dat alles werkt meer op de gemoederen dan een zaakrijk pleidooi, vooral op de gemoederen van Franschen.
Thans komt de Spr. tot eene meer zaakrijke behandeling van het voorstel en zullen wij hem nog met genoegen eenigen tijd het woord laten.
‘... Het is bovendien duidelijk, dat de posities, die men u voorstelt te versterken, Verdun en Toul, uit een militair oogpunt volstrekt niet voldoen aan de eischen, die men eener plaats van den eersten rang kan stellen......
| |
| |
Maar wij hebben geen anderen; geef ons beteren, als gij ze kent, die dienen kunnen tot steunpunten, tot magazijnen en ter proviandeering van het actieve leger.
Wanneer derhalve de commissie 8 millioen aanvraagt, om de versterkingen van Verdun uit te breiden, geef ze dan, bij gebrek aan beter. O! gij zult van Verdun nooit een plaats maken, die in eenige vergelijking kan komen met Metz. Maar er is altijd “beter” in de wereld, en, daar wij aan de Maas een steunpunt behoeven en Verdun er thans is, neem het. Doen wij dit, dan moeten er ook maatregelen genomen worden, opdat dit steunpunt niet bij den eersten stoot valle, zooals bij die vreeselijke invasie van 1870.
De geachte Kolonel Denfert verwijt ons, dat wij de versterkingen te ver buiten de steden willen uitbreiden. Maar ik vraag hem: Gij kent Verdun; gij weet, dat het binnen kanonschotsafstand gedomineerd wordt; gij weet wel, dat Verdun, dat een soort cul-de-sac is, binnen 24 uren zal worden genomen, indien gij die hoogten niet bezet. Welnu dan, bezet de positie van Verdun in 't geheel niet, of sta de gelden toe, die noodig zijn voor de werken, opdat Verdun weerstand kan bieden.
Men bezigt tegenover het voorgedragen stelsel van verdediging het verwijt, dat men zich te ver van de stad verwijdert. Men verwondert er zich over, dat de forten van de omwalling 3000 M., van elkander 3 à 4000 M. verwijderd zullen zijn. Maar, wezenlijk, ik vraag, hoe zulk een uitstekend officier der genie, als de Kolonel Denfert is, daarin bezwaar kan vinden. Weet hij dan niet, dat positiegeschut 6000 M. ver draagt? Weet hij dan niet, wat de Duitschers doen te Straatsburg en elders? Op welken afstand zijn dáár de forten van de omwalling? Niet op 2, niet op 3, niet op 4, 5 of 6 KM., neen, op 8 à 9 KM.
Zoudt gij dan gelooven, dat de Duitschers geene zorg dragen voor de flankeering hunner werken, en ze niet de behoorlijke kracht verleenden? Waarom houden zij zich niet aan de 2500 M., die gij verlangt, en waarom verdriedubbelen zij dien afstand?
Verdun is noodzakelijkerwijs de eerste groote étape van het Duitsche leger, dat uit Metz Frankrijk binnendringt. Dáár moet derhalve een ernstige tegenstand worden geboden; dáárom zijt gij verplicht, rondom Verdun sterke forten te bouwen, gewapend met veel en vèr dragend geschut. Noem dat een geretrancheerd kamp, als gij wilt, maar speel niet met woorden, die den geest benevelen, maar eigenlijk niets zeggen. Gij zult in werkelijkheid van Verdun een versterkte plaats hebben gemaakt, ingericht volgens de nieuwere denkbeelden omtrent de oorlogvoering. (Zeer goed!)
Wat ik van Verdun zeide, kan onveranderd ook voor Toul gelden.
De Kolonel Denfert weet ongetwijfeld niet, dat, toen de oorlog uitbrak, een zeker iemand zich tot Keizer Napoleon wendde en, op de kaart wijzende, tot hem zeide: “Uwe hoofdstelling is dáár, op dat punt
| |
| |
gelegen. Gij hebt daar het massief van Frouard, Nancy, Luneville, Toul en de sterke positiën van Neufchateau en Épinal. Dat is uw steunpunt, om de invallende legerscharen tegen te houden; om de Vogeezen te beschermen; om in verbinding te blijven met Belfort, Straatsburg en Metz. Met enkele werken, grootendeels van aarde opgeworpen, hebt gij daar eene bijna onoverwinnelijke stelling. Gij hebt bovendien in uwe onmiddellijke omgeving eene talrijke bevolking, behoorende tot de dappersten der Fransche natie; gij hebt talrijke industrieele hulpmiddelen in de groote steden, en boven alles, gij hebt een prachtig net van gemeenschapswegen. Richt dat onmiddellijk in tot een soort van groot kamp, waar gij uwe versterkingen kunt laten aanrukken; waar gij deze kunt africhten en indeelen; waar gij stand kunt houden, en vanwaar gij in alle richtingen kunt deboucheeren, om de armeekorpsen, die te velde zijn, bij te staan.
Wat toen met klem en op het goede tijdstip werd voorgesteld, werd door den ongelukkigen Keizer en zijn gevolg niet begrepen. Er werd niets gedaan. Wat is er het gevolg van geweest? Gij allen weet het.’
(Beweging. Interrupties links.)
M. Berlet. ‘Zeer juist! zeer goed! Gij hebt het bosch van Ruelle op het oog.’
M. Jean Brunet (vermoedelijk tot de linkerzijde). ‘Meent gij het beter te kunnen, dan zal 't mij aangenaam zijn zulks te vernemen, maar wat ik zeg, kan, geloof ik, niemand kwetsen.’
(Neen - neen!)
De Generaal Cissey, Minister van Oorlog. ‘Verre vandaar, iedereen juicht u toe.’
M. Jean Brunet. ‘MM. HH., wat ik der commissie verwijt, is niet, dat zij van Toul eene te groote stelling maakt, maar dat zij meer voorwaarts, tusschen de oude grens en Toul, stellingen als Nancy en Luneville onbezet laat.’
M. Berlet en anderen. ‘Zeer goed! Zeer goed!’
M. Jean Brunet. ‘Herinnert u, MM. HH., de diepe smart, die Nancy ondervond, toen het leger van Maarschalk Mac-Mahon verplicht was het massief der Vogeezen in allerijl te verlaten. Herinnert u de pijnlijke vernedering, die deze oude hoofdstad, zoo dapper en vaderlandslievend, moest ondervinden, toen zij, verlaten en van alle verdedigingsmiddelen ontbloot, besluiten moest, om zich bij aankomst van slechts enkele Uhlanen aan den vijand over te geven. O! MM. HH., dergelijke gebeurtenissen, om niet te zeggen eene dergelijke schande voor het vaderland, moeten voortaan niet meer kunnen plaats vinden.
Men moet in het vervolg als regel aannemen, dat de groote steden niet aan den vijand moeten worden overgelaten, maar dat zij integendeel in staat moeten gesteld worden, om zich te verdedigen, en dat te meer, daar gij haar ook militaire verdedigers hebt toegekend.
| |
| |
Gij zult, en ik wensch dat van ganscher harte, de organisatie van ons territoriaal leger met de meeste activiteit behandelen, maar hoe het ook zij, van af het oogenblik, dat gij in het departement Meurthe-et-Moselle territoriale troepen hebt met eene dappere en krachtige hoofdplaats als Nancy, zult gij toch deze macht niet zonder eenig steunpunt laten; gij zoudt daardoor aan uwe verplichtingen te kort doen. Gij moet iets geven, al ware het slechts een enkel fort, dienende tot citadel voor Nancy.
Na hetgeen ik u straks omtrent Toul mededeelde, kunt gij u eenig begrip vormen van zijne waarde, zoowel met het oog op de dapperheid zijner inwoners, als door zijne topographische ligging.... Maar ik zeg, dat Toul het middelpunt moet zijn eener groote, verdedigende stelling, die door de bewegelijkheid der troepen, in sommige omstandigheden, in verband kan handelen met Nancy, Luneville, Commercy, en zelfs met de Boven-Maas en Boven-Moezel. Toul moet derhalve zijn eene versterkte plaats, die voldoende weerstand kan bieden, een centrum van proviandeering, een steunpunt voor manoeuvres.......
Verder hebben wij - want de zaak is van groote beteekenis en ik verzoek vergunning, om alleen de hoofdpunten te bespreken - verder hebben wij de groote stelling bij Belfort. Het zal wel niet noodig zijn, dat ik den geachten Kolonel Denfert het gewicht dier stelling aantoon, maar hij weet ook beter dan iemand onzer, dat Belfort niet voldoende was ingericht, zoodat hijzelf genoodzaakt is geweest, gedurende den strijd nog twee aarden werken op te werpen.
Maar MM. HH., Belfort was toen van verschillende zijden gedekt. Immers, herinnert het u, bij het vredesverdrag zijn niet alleen Metz en Straatsburg aan Duitschland afgestaan, die beide prachtige modellen van versterkte plaatsen, maar ook nog een tal van kleinere vestingen, die, als 't ware, de manen waren van deze groote plaatsen, hare organen, hare armen. Bitche, Pfalzburg, Hagenau, Schlettstadt, Neuf-Breisach, zij allen behooren voortaan aan den vijand. Belfort, dat eertijds goed gedekt was, ligt nu in de eerste linie, en, weest ervan overtuigd, dat de vijand deze plaats met inspanning van alle krachten zal willen veroveren, dat hij daartoe drie- of viervoudige moeite zal doen in vergelijking met 1870.
Wat moeten wij dus doen?.....
.... Zij, die Belfort kennen, kennen ook de behoeften dier plaats. Belfort domineert twee evenwijdig loopende dalen, dat der Doubs, dat der Oignon. Er moeten derhalve noodzakelijk forten zijn, gelegen op de hoogten der beide valleien, om ze beiden te bestrijken. Wij moeten ons noodzakelijk tot die punten uitbreiden; anders kan Belfort door het dal van de Oignon worden omgetrokken, evenals het leger van Bourbaki door dit dal marcheerde, om het belegeringskorps van den vijand om te trekken....
Belfort, eene vesting van den eersten rang, is natuurlijk de aange- | |
| |
wezen plaats voor een legerkorps. Men moet er dus hebben sterke, op verren afstand gelegen forten met ver dragend geschut. Toul en Belfort moeten elkander ondersteunen, dwars over de Vogeezen. Maar daartusschen moet een steunpunt zijn, en is dan niet natuurlijk Épinal de daartoe aangewezen plaats?
De Kolonel Denfert zeide, dat men zich niet om Épinal had bekreund. Dat is eene vergissing. In het rapport vinden wij een artikel: “Épinal en de Boven-Moezel.” Épinal is bestemd, om den toegang aan de vijandelijke legers af te sluiten, en dient tevens als verbinding tusschen Toul en Belfort, terwijl het tegelijkertijd Franche-Comté en Bourgogne beschermt.’
Vervolgens behandelt de heer Brunet de zuidoostelijke grenzen en dringt daarbij aan op duidelijke behandeling der zaken. Er was meermalen gezegd, dat men de meeste omzichtigheid moest gebruiken omtrent het buitenland. ‘Waarom dat?’ vraagt hij. ‘Zijn wij niet even vrij als onze naburen? Dergelijke vraagstukken worden overal behandeld, en onze vijanden weten beter dan wij, wat zij doen moeten, en wat wijzelven doen.’
Daarna komt de heer Brunet tot de mededeeling van een persoonlijk feit, dat, wel is waar, voor ons van geenerlei belang is, doch dat wij toch als eene leerzame gebeurtenis willen overnemen.
‘Het is weldra vijf en dertig jaren geleden’, dus vervolgt de spreker, ‘dat ik, juist benoemd tot kapitein der artillerie, belast werd met het maken van de groote buskruitfabriek te Vonges, aan de oevers der Saône tusschen Auxonne, Dijon en Gray, juist toen de geachte heer Thiers op onvoorzichtige en gevaarlijke wijze de Oostersche quaestie op het tapijt had gebracht... (links gemor). (Rechts... zeer goed, zeer goed, gij hebt gelijk...) Hierdoor werd het leger gedwongen tot groote en overhaaste werken. Mijn dienst bestond dan ook in het maken van groote gebouwen en in het fabriceeren van eenige millioenen kilogrammen buskruit. Te midden van dien gewichtigen arbeid amuseerde ik mij, onder mijne wandelingen, met het terrein uit een militair oogpunt te bestudeeren (gelach links).
Ja, dat is heel belachelijk, als men het belang der zaak beschouwt. Ik geloof toch, dat ik daarbij handelde, zooals het een goed officier betaamt. (Rechts... ja, ja, ga verder!) Ik werd getroffen door het strategisch gewicht van de positie, waar ik mij bevond, juist tegenover de monding van de Oignon in de Saône, en kwam tot het besluit, dat dit eene gevaarlijke stelling was, aan de eene zijde, om onze versterkte plaatsen om te trekken, aan de andere zijde even gevaarlijk voor den inval in Frankrijk. Ik sprak er met meer bevoegden over, maakte eene memorie op, maar helaas, men deed niets. En, weet gij, MM. HH., wat in dien vreeselijken oorlog van 1870 is geschied? Juist op dat punt passeerde Generaal Manteuffel de Saône.... en gij weet, wat het verzuim van dien overgang ons heeft gekost; hij kon
| |
| |
daardoor Bourbaki in den rug vallen, diens gemeenschap met Lyon afsnijden en hem dwingen tot een aftocht in Zwitserland.’
Het feit was ons natuurlijk onbekend, maar de verwondering van den heer Brunet is wel wat naïef. Even min als in Frankrijk zou men ook elders acht slaan op de opmerkingen van een eenvoudig artillerie-kapitein. Waar zou het heen, wanneer zoo maar ieder ongeroepene, en daardoor reeds onbevoegde, niet alleen zijn oordeel over zaken van hoogere orde mocht vellen, maar daaromtrent verbeteringen mocht voorstellen! Dat zou immers al te dwaas zijn, en de lichtste straf, die daarop gesteld kan worden, is, dergelijke ongevraagde adviezen in den doofpot te stoppen, ze eenvoudig te negeeren.
Maar wij volgen den spreker in de Nationale Vergadering verder in zijn betoog.
‘Ik heb u slechts gesproken over de plaatsen in de eerste linie. Het is duidelijk, dat deze linie.... gemakkelijk, in de ruimte tusschen de vestingen, door den vijand kan worden gepasseerd... Herinner u, dat in den laatsten oorlog Metz nog stand hield en ingesloten was; dat Straatsburg nog weerstand bood, evenals Toul, Verdun, Bitche, Pfalzburg of Schlettstadt, en dat toch de legers van den koninklijken Prins en van den Prins van Saksen den strijd voerden en manoeuvreerden in de vlakten van Champagne. Ja, de overweldiger liet al onze vestingen tusschen Duitschland en zijn leger, hoewel ingesloten, toch nog in ons bezit, en marcheerde voorwaarts en manoeuvreerde zoodanig, dat de catastrophe van Sédan, de belegering van Parijs en al wat gij weet, er het gevolg van waren.
‘Wij moeten er ons dus geene illusie van maken; wij moeten niet gelooven, dat de vijand, omdat daar eene meer of minder sterke plaats gelegen is, zal zeggen: Daar is eene versterking, dus daar niet voorbij. Dat stelsel bestond vroeger. Thans is er een nieuw stelsel, en dat hebben wij ingevoerd en uitgevoerd in de tijden der Republiek en onder Napoleon I.....
‘Wij hebben dus, behalve eene eerste, nog eene tweede linie noodig, niet in zoo grooten getale, maar wellicht veel sterker.... De commissie heeft die stellingen op eenigszins vage wijze aangeduid. Ik voor mij geloof, dat die stellingen eene groote verdedigende kracht moeten bezitten, niet alleen uit het oogpunt, om weerstand te bieden aan de aanvallen, maar ook als uitgangspunt tot krachtigen tegenaanval op de flanken en in den rug des vijands. Wij behoeven daarvoor drie groote en sterke centra's.
‘Dat zijn, in groote trekken, de algemeene beginselen, waarnaar de verdediging van Frankrijk op de oostelijke grenzen moet worden ingericht: in de eerste linie een dozijn versterkte plaatsen; in de tweede linie groote centra ter ondersteuning, en ten slotte, als gij bedenkt, dat achter die sterke positiën het machtige Parijs ligt, dan kunt gij verzekerd zijn, dat alle gegevens voor een hardnekkigen tegenstand
| |
| |
aanwezig zijn. Ja, MM. HH., weest verzekerd, als gij dit alles zult hebben gedaan, kunt gij zeggen: Wij hebben aan die zijde onzen plicht gedaan; wij zullen zien, dien evengoed elders te verrichten. (Zeer goed, zeer goed.)
Ik kan verder kort zijn. De nieuwere wijze van oorlogvoering vordert eene kracht, eene snelheid, ja, laten wij zeggen, eene brutaliteit van handeling, waarbij wij niet mogen inslapen.
‘Men heeft gesproken van het gevaar, om zich in geretrancheerde kampen op te sluiten. Wat men thans geretrancheerde kampen noemt, gelijkt in niets op hetgeen vroeger bestond. Er is geen sprake van, om zich in die kampen op te sluiten; het is alleen te doen, om de vrije beschikking te hebben over een zoo uitgebreid mogelijk terrein, gevrijwaard tegen bombardement, waar men een gepast gebruik van de gewapende bevolking kan maken en alle denkbare hulpmiddelen ter verdediging kan opstapelen...... Er worden nog eenige jaren vereischt, om dit werk ten einde te brengen; ik hoop, dat God ons den vrede zal schenken, waardoor wij al arbeidende kunnen afwachten. Zijn wij eenmaal gereed met onze verdedigende stellingen, slaap dan gerust! Beleedig den vijand niet, dreig hem niet met een inval op zijn grondgebied, maar zeg eenvoudig tot hem: Wij zijn baas in ons eigen land, gereed om onzen plicht te doen; wij hebben een goed stelsel van verdedigingswerken, goede soldaten en wij hopen, dat de goede God ons altijd zal beschermen!’ (Zeer goed, zeer goed, toejuichingen van het midden en de rechterzijde.)
M. Berlet. ‘MM. HH.! Bij het lezen van het rapport der commissie uit het leger werd ik getroffen door een feit, dat hier ook door twee uitstekende gezaghebbenden op dit gebied is gereleveerd, nl. door den Kolonel Denfert en den heer Brunet. Indien zijzelven niet gezorgd hadden, dit punt ter sprake te brengen, dat van zeer veel aanbelang is, zou ik er het woord niet over hebben durven voeren, daar mijne militaire kennis zeer gering is. Zij hebben beiden ongeveer dit gezegd: In uw verdedigend stelsel is eene lacune; gij versterkt de Maaslinie door Verdun; gij versterkt, wat ons van het Moezeldal is overgebleven, d.w.z. de Boven-Moezel, door Toul, Épinal en de forten, die men verder naar de zijde van den Ballon d'Alsace zal oprichten, maar gij doet, wat op militair gebied nog nooit is gedaan: gij laat voorwaarts van uwe verdedigingslijn twee belangrijke steden en ééne groote stad onbeschermd liggen. Deze steden zijn gelegen in het dal der Meurthe; boven in het dal St. Dié, lager af Luneville, waar de regeering altijd groote magazijnen voor de cavalerie heeft opgericht. In den jongsten oorlog zijn die magazijnen, bijna bij het begin der vijandelijkheden, door den vijand vermeesterd. Ten slotte laat gij Nancy onverdedigd, Nancy, dat reeds zoo zwaar beleedigd is geweest! MM. HH., ik draag er roem op, burger dezer stad te zijn, en gij zult mij vergunnen, van deze plaats protest aan te teekenen tegen
| |
| |
de onbillijke en hatelijke beschuldigingen, die men dezer stad naar het hoofd heeft geslingerd.
M. Brunet. ‘Maar vergun mij....’
M. Berlet. ‘O! ik haast mij het te erkennen; de heer Brunet - en ik ben er hem dankbaar voor - heeft dit reeds in keurige bewoordingen gedaan.
Men heeft gezegd, dat de stad Nancy ingenomen is door vier Uhlanen. Och MM. HH., niets was gemakkelijker geweest, dan die vier Uhlanen te doen verdwijnen, maar achter die Uhlanen was de cavalerie-divisie van Prins Albrecht en geheel het overwinnend leger, dat ons bij Wörth had verpletterd. En wij, wat hadden wij, om ons te verdedigen?...’
De Generaal Chareton. ‘Spreek daar niet meer over.’
Verschillende stemmen. ‘Dat is onnoodig.’
De heer Brunet. ‘Hadden wij iets, om ons te verdedigen? Dat is de geheele zaak.’
De heer Berlet. ‘Geen soldaat, geen geweer, geen patroon! Buskruit? De genie had het vóór haar vertrek in het water doen werpen! (Genoeg, genoeg.) Wij zijn beleedigd geworden; ik heb het recht, ons te verdedigen.’ (Ja, ja, neen, genoeg.)
De heer Mettetal. ‘Er is daarover thans genoeg licht verspreid.’
De heer Berlet. ‘Ik wensch, dat een dergelijk feit zich niet kunne herhalen; niet, dat ik Nancy door muren omringd wensch te zien, maar ik zou willen, dat het tegen een “coup de main” beveiligd zou zijn. Ik vraag slechts, dat gij eenige werken zoudt aanleggen, sterk genoeg, om den vijand gedurende zekeren tijd weerstand te kunnen bieden. Deze werken moeten geplaatst worden voorwaarts, op de hoogten, die de stad domineeren, want deze ligt in de laagte. Er zal dan ten minste geene mogelijkheid zijn, dat de vijand, vóór de samentrekking van het leger, zonder een schot te lossen zich meester make van Nancy en het plateau van Haye, dat erachter ligt. Ons leger zal dan gelegenheid hebben, te deboucheeren uit Toul, dat het reduit van het plateau en van het bosch van Haye is. Indien gij den vijand meester van dit bosch laat, zult gij veel moeite hebben, om hem er weer uit te verdrijven.
Dat wilde ik omtrent dit punt in het midden brengen. Ik hoop, dat de legercommissie mijne opmerkingen wel in ernstige overweging zal willen nemen.....’
De Generaal Baron De Chabaud Latour, rapporteur. ‘Ik wenschte slechts enkele woorden tot de vergadering te richten en alleen, om den heer Berlet te antwoorden, want ik geloof niet, dat ik het voorstel der commissie behoef te verdedigen... (Neen, neen, zeer goed!), aangezien de heer Brunet deze taak met veel talent en juistheid heeft verricht. (goedkeuring.)
Ik kan den heer Berlet mededeelen, dat men ernstig heeft nagedacht
| |
| |
over de verdediging van de omstreken van Nancy, dat een gedeelte van het bosch van Haye in de verdediging van Toul is opgenomen. Bovendien ligt dit bosch achter Nancy.’
M. Berlet. ‘Dat weet ik wel.’
De Generaal, rapporteur. ‘Wij zullen nooit in dit bosch trachten Nancy te dekken, maar wij zullen stelling nemen voorwaarts van deze vaderlandlievende stad, die wij zoo gelukkig zijn, nog onder onze voornaamste steden te mogen tellen. Wij maken ernstige studiën omtrent de stellingen, die kunnen dienen tot bescherming van Frouard, dat belangrijk knooppunt van spoorwegen, van Nancy, Luneville en St. Dié. Deze studiën zijn nog niet gereed; wij wenschten met de meest mogelijke zorg de verschillende stellingen in dit geaccidenteerd terrein te vergelijken, ten einde diegenen in te nemen, die ons het voordeeligst voorkomen.
Bovendien is het eene werk dringender dan het andere. Natuurlijk zijn de tegenwoordig versterkte plaatsen het eerst aan de beurt. Zij kunnen, in zeer korten tijd, die wijzigingen ondergaan, waardoor ze in goeden staat van verdediging worden gebracht.
Wij stellen dan ook in dit oogenblik slechts een eerste krediet voor ten behoeve der hoogst noodzakelijke werken.
Ik herhaal het, de commissie van verdediging heeft zich zeer ernstig beziggehouden met de verdediging voorwaarts van de lijn Nancy-Luneville-St. Dié. Voor het oogenblik echter heeft men willen beginnen met de punten, die nauwkeurig waren overwogen en waaromtrent geen twijfel meer bestaan kan. De positiën, waarvan de heer Berlet spreekt, zijn slechts sedert korten tijd door den vijand ontruimd. Vandaar de vertraging in het onderzoek, dat toch hoogst noodzakelijk is. De commissie heeft echter de bedenkingen, door den heer Berlet geopperd, reeds ernstig overwogen, en zeker zal de quaestie, die hij heeft gesteld, worden opgelost, zoodra zij daartoe rijp is. (Zeer goed, zeer goed!)
Ik wensch thans nog een enkel woord te zeggen als antwoord op de redevoering van den Kolonel Denfert.
Er is geen sprake van een stelsel van geretrancheerde kampen, om onze grenzen te verdedigen. Wij hebben plaatsen zooals Verdun en Toul. Hunne omwalling is binnen het bereik der vijandelijke artillerie, zoodra deze de hoogten bezet, die kort nabij de stad liggen. Gij weet, dat Verdun in den laatsten oorlog gebombardeerd is en daardoor veel schade heeft geleden, dat Toul geruimen tijd weerstand heeft geboden, niettegenstaande het gedomineerd werd door de vijandelijke batterijen. Gij weet, dat dit de geregelde spoorwegverbinding voor den vijand zeer heeft belemmerd. Wanneer onze plaatsen blootgesteld zijn aan de vijandelijke projectielen, zooals Toul en Verdun, zijn wij wel verplicht ze zoodanig te versterken, dat ze weerstand kunnen bieden, dat ze niet plat geschoten kunnen worden uit ver verwijderde en onzichtbare batterijen, die ze met een hagelbui van bommen overstelpen.
| |
| |
Er zijn strategische noodzakelijkheden, terrein verhevenheden, waar versterkingen moeten worden opgericht. De geachte Kolonel Denfert vindt, dat drie, vier kilometer afstand te veel is. Ik ben geneigd, om dien afstand van de plaats te weinig te noemen. Eene domineerende positie, die op vijf of zes kilometer afstand ligt, is misschien beter dan eene op twee of drie kilometer. (Dat is waar, - zeer wel!).... Wanneer wij dan de hoogte bezetten rondom eene plaats, die eene goede omwalling heeft, die met zorg in orde wordt gehouden en weerstand kan bieden aan een aanval, moeten wij ons dan zooveel zorg maken over de ruimte tusschen de forten en beweren, dat die ruimten moeten verdedigd worden door talrijke troepen, die aan de actieve verdediging worden onttrokken? Volstrekt niet: wanneer een vijand zich tusschen de forten begeeft, voert hij eene zeer gewaagde onderneming uit; zijne krachten worden verpletterd tegen de omwalling, en hij zou zijne vermetelheid zeer duur betalen.
Wanneer men meer of minder ver verwijderde punten rondom de versterkte plaatsen heeft bezet, zooals bij Verdun en Toul en op nog verdere afstanden bij Langres, dan is het toch zeer nuttig, die beschermde ruimten te bezigen, om er een legerkorps te verzamelen, dat zich na den veldtocht vereenigt, reorganiseert, van alle behoeften voorziet. Dat zijn geen versterkte kampen. Een leger, dat er een oogenblik een steunpunt heeft gevonden, moet zich niet opsluiten tusschen de forten en de stad zelve, en zal dat ook niet doen. Integendeel, zoodra het zich opnieuw heeft geregeld, zijne gewonden, zijne zieken heeft afgeleverd, zijn materieel en levensmiddelen aangevuld, zal het opnieuw met versche krachten te velde kunnen trekken.....
..... Ziehier in weinige woorden, wat ik te zeggen had. De heer Brunet heeft voldoende aangetoond, dat na deze eerste linie - die, helaas! volstrekt niet de waarde bezit van degene, die wij verloren hebben - (beweging), wij de steile hellingen van Champagne en van Morvan moeten verdedigen. Langres moet dus verbeterd worden; Dijon en Chagny zullen bezet worden als stellingen, vanwaar uit men gemakkelijk in het massief der Morvan kan doordringen. Wij hebben het voordeel, ons dan aan de eene zijde in verbinding te kunnen stellen met Lyon, aan de andere zijde met Langres, en dat wij eene citadel hebben in het binnenste deel des lands, die de vijand ons moeielijk zal kunnen ontweldigen. Wij zullen daardoor gewaarborgd zijn tegen eene herhaling dier stoutmoedige marschen van den vijand, die de heer Brunet in onze herinnering heeft teruggeroepen. MM. HH., wij vermeenen gebleven te zijn binnen de grenzen van het noodzakelijke.... Merkt echter op, dat wij thans slechts eenen eersten termijn hebben gevraagd voor het geheele bedrag. Dit eerste is dringend noodzakelijk, maar alles is niet gedaan, als gij deze gelden hebt toegestaan; integendeel, gij neemt dan tegenover het vaderland de verplichting op u, om deze werken te voltooien en, zooveel in uw ver- | |
| |
mogen is, het vaderland onoverwinnelijk te maken.’ (Luide en talrijke bewijzen van instemming, toejuichingen. Geroep: ‘Stemmen, stemmen!’)
Hiermede zijn de discussiën gesloten. Een amendement van den Kolonel Denfert de Rochereau werd niet ondersteund. De strekking van dit amendement was, dat de verschillende, in de wet genoemde steden zouden worden versterkt, zoodanig, dat zij geen geretrancheerde kampen moesten worden, maar vestingen, wier verschillende werken elkander zouden kunnen ondersteunen en dus een afstand zouden hebben, in overeenstemming met de dracht en de trefkans van het geschut.
Wij deelden den uitslag der stemming reeds mede. Met uitzondering van 39, die zich van stemming onthielden, werd het wetsontwerp met algemeene stemmen aangenomen. Wij zien hierbij het op militair gebied stellig uniek voorval, dat de regeering aanvraagt voor het geheel eene som van 78 millioen franken en dat haar wordt toegestaan 88½ millioen, dat zij voor eersten termijn 26 millioen vraagt en 29 millioen ontvangt.
In den aanhef van dit artikel zeiden wij, dat de behandeling zeer vlug, eigenlijk te vlug was gegaan. Wij wenschen daarop nog even terug te komen. Waarom te vlug? Om den wille van de publieke opinie. Een vlug afgedaan werk wordt zoo spoedig beschouwd als vluchtig te zijn afgedaan, en dat was hier toch niet het geval. 't Is daarom jammer, dat het verzoek om één enkele 24 uren uitstel niet werd toegestaan. Het had er den schijn van, alsof men wilde doordrijven, want het antwoord van den Generaal Chareton: ‘Gij begrijpt, dat er urgentie bestaat’, kan toch wel niet beschouwd worden als een ernstig protest tegen een uitstel van 24 uren. De vijand stond toch niet ante portas? De regeering had toch eene groote meerderheid voor zich. Wellicht zal zijzelve niet vermoed hebben, dat hare meerderheid zóó groot was; wellicht is zijzelve verbaasd geweest over de eenstemmigheid, die er heerschte, maar zeer zeker zal de algemeene geest haar niet onbekend geweest zijn. Aannemende, dat de 39, die zich van stemming onthielden, tegenstanders zijn geweest - wat wij evenwel nog niet zoo rechtstreeks kunnen gelooven - dan was toch de meerderheid zóó verplètterend groot, dat men wel gevolg had kunnen geven aan den wensch, op sommige banken der linkerzijde geuit, om de discussiën tot den volgenden dag uit te stellen. Het denkbeeld van vluchtigheid, het denkbeeld van partijdigheid zou hierdoor meer op den achtergrond zijn gedrongen. Toch was men niet partijdig; dat bleek genoegzaam uit de stemming. De overtuiging, dat Frankrijk aan de zijde van Duitschland geheel open lag; dat die wonde plek moest geheeld worden, het kostte wat het wilde; kortom, een mixtum compositum van gekwetste ijdelheid, dat Frankrijk niet meer was de eerste militaire natie der wereld; van hoop, om dat weder te
| |
| |
worden; van vrees voor den aartsvijand; van zorg voor de toekomst, en ten slotte eene groote mate van vaderlandsliefde, ziedaar de voornaamste drijfveeren, die tot zulk eene gewenschte eenstemmigheid hebben geleid.
Wij zeiden ‘de voornaamste drijfveeren’, maar wij hebben opzettelijk nog eene verzwegen, nl. het volle vertrouwen, dat er gesteld werd in de commissie van rapporteuren uit het leger. Van de leden waren tijdens de debatten slechts enkelen met verlof afwezig, o.a. de Generaal Chanzy, maar zij hebben toch ongetwijfeld hunne hulp verleend aan de samenstelling van dit rapport. Die commissie is niet over één nacht ijs gegaan, maar heeft de haar opgedragen taak met de meest mogelijke zorg bestudeerd. Zij is overal ter plaatse geweest, om eene inspectie in loco te houden, en heeft de hoogst vereerende, maar zeker zeer moeielijke taak met voorliefde aanvaard en uitgewerkt. Waar eene commissie van opper- en vlagofficieren met een aantal ingenieurs, te zamen een 40tal mannen van oordeel en ondervinding in militaire of aanverwante vakken, eene ernstige studie hebben gemaakt van hun onderwerp en een voorstel doen, dat niet alleen 88 millioen franken zal kosten, maar ook het dierbare vaderland zal moeten beveiligen, daar heeft het overige gedeelte der vergadering gemeend, zich bij de beslissing dier commissie te moeten neerleggen, in de vaste overtuiging, dat, wanneer die commissie mocht hebben gedwaald, eene oppervlakkige bestudeering, enkel op de kaart, geen meerder licht, geene betere middelen zou kunnen opleveren. De Nationale Vergadering heeft voor hare zelfbeperking den dank verdiend der natie, terwijl de commissie het nationaal zelfvertrouwen heeft hersteld. Maar tegelijkertijd gaf zij aan den machtigen erfvijand te verstaan, dat eene nieuwe reeks van versperringen werd opgericht, en dat het vaste voornemen bestond, den toegang tot Frankrijk zoolang mogelijk te verdedigen. Frankrijk heeft daardoor gedeeltelijk de stelling herwonnen, die het vroeger in Europa innam en tegelijkertijd zijnen vijand voldoend ontzag ingeboezemd, zoodat deze niet lichtvaardig een krijg zal ondernemen.
Bij de debatten heeft zich nog een merkwaardig incident voorgedaan.
De heer Berlet, afgevaardigde van Nancy, waagde het eene lans te breken voor die stad, die in den jongsten oorlog de beleediging had ondergaan van door vier Uhlanen te zijn ingenomen, maar achter die vier man volgde een geheel leger, en dus was de weerlooze stad wel verplicht, zich aan den vijand over te geven. Maar toch, het feit bestaat en Nancy verlangde, bij monde van haren afgevaardigde, niets liever, dan voor dien smaad beveiligd te blijven.
Ware, vaderlandlievende taal van hen, die, vlak aan de grenzen gelegen, er zeker van kunnen zijn, dat, zoo niet het eerste, althans een der eerste schoten op hen gericht zal wezen. Nancy weet zeker, dat, als het onversterkt blijft, de vier Uhlanen opnieuw zullen binnenrukken en dat, behalve wat inkwartiering en wat requisitiën, alles zijn
| |
| |
gewonen gang zal gaan. Het weet ook, dat, als Nancy verdedigd wordt tegen een coup de main, het leven en de eigendom zijner ingezetenen in gevaar komt; dat de inkwartieringen en requisitiën drukkender gemaakt zullen worden, naarmate de weerstand grooter is geweest, maar toch: ‘Spaar ons voor het leed, dat wij eens hebben moeten ondervinden.’ Elders, waar men geene ondervinding van dergelijk leed heeft, laat men de vlag vroolijk wapperen, omdat de stad ontman(tel)d wordt, ofschoon ook daar de eerste etape van den vijand zal zijn; hier wordt de kreet geslaakt: ‘Geef ons de middelen, om ons te verdedigen.’ - Is dan de vaderlandsliefde van den Franschman van eene andere soort dan bij andere natiën? Is hij niet evengoed gehecht aan vrouw en kind, aan huis en hof, aan geld en goed? Is de Fransche eer iets anders dan bij eenig ander volk? Want de heer Berlet achtte de eer zijner stad, laat staan die van zijn vaderland, altijd nog wel een schot kruit waard. Hij beklaagt zich althans, dat het kruit in de gracht was geworpen. Wij kunnen het enthousiasme dus alleen verklaren uit gebrek aan ondervinding. Moge de ondervinding nimmer de jubelkreten van gisteren in de smartkreten van morgen doen overgaan!
Wanneer wij ons strikt wilden houden aan den titel, boven dit artikel geplaatst, dan zouden wij de pen kunnen nederleggen. Immers, wij hebben in korte trekken medegedeeld, hoe Frankrijk zijne noordoostelijke grenzen wil verdedigen; wij hebben ook de wijze aangegeven, waarop die regeling tot stand is gebracht. Toch zou het slot een gevoel van onvoldaanheid achterlaten, omdat als vanzelf zich den lezer de vraag opdringt: Welnu, daar zijn de vestingen en forten, maar waar zijn de mannen, die ze moeten verdedigen? Is Frankrijk, evenals in 1870, weder in de numerieke minderheid, en welke maatregelen heeft men genomen, om ook de moreele minderheid weg te nemen? Wij willen dus, eenigszins afwijkende van onzen titel of liever, ons arbeidsveld een weinig uitbreidende, met een enkel woord melding maken van de maatregelen, die in Frankrijk zijn genomen, om het leger te reorganiseeren en te verbeteren, hopende, ook daarop later meer uitgebreid terug te komen.
Wel heeft men elders gemeend, dat eene goede vestingwet alleen reeds voldoende was, om het gevaar te bezweren, en is de quaestie van de verdedigers door de vertegenwoordiging eenvoudig als eene bijzaak beschouwd, die voortdurend, dan van deze dan van gene zijde, op de lange baan werd geschoven; in Frankrijk heeft men begrepen, dat de regeling der levende strijdkrachten eene hoofdzaak was, en heeft men ook daartoe de hand aan den ploeg geslagen.
Alleen Nederland heeft het treurige voorrecht, geheel uniek te zijn
| |
| |
in de wijze, waarop het zijne defensie regelde. Wij hebben eene vestingwet en voeren die uit; wij weten sedert de aanneming dier wet ook, dat het aantal onzer soldaten onvoldoende is; wij hooren van alle zijden klachten, dat ook hunne ontwikkeling veel te wenschen overlaat en dat alleen ingrijpende maatregelen kunnen helpen, en niettegenstaande dat alles leven wij nog onder eene militiewet van 1861 en eene schutterijwet van 1827. Reeds op 12jarigen leeftijd zag de militiewet haar leven bedreigd, en werd van alle zijden erkend, dat het arme wicht aan de gevolgen harer gebreken moest bezwijken, en... weldra zal zij haar 19den geboortedag vieren; hare kwalen woekeren voort en planten zich voort, telken jare op een nieuw geslacht, en het verkankerde leven blijft steeds gespaard. Elke poging, om eene nieuwe militiewet in het leven te roepen, wordt verijdeld, dikwijls in hare eerste beginselen gesmoord. Een minister van oorlog is verdwenen, afgestemd om een of ander beginsel in zijn beleid. De nieuwe minister komt. Hij wordt met sympathie begroet. Zijn eerste begrooting wordt met glans aangenomen, omdat men vertrouwen in hem stelt, of om hem den tijd te geven, zijne plannen uit te werken, of omdat men stabiliteit verlangt, of om eenige andere reden. En men leest reeds in de couranten van geruchten, organisatie, militie, schutterij, dislocatie, 't is alles in bewerking. Goddank, dan zal er toch eindelijk eens iets komen? Jawel, pof, daar verdwijnt de minister... vanwege de homogeniteit, weet u; alle plannen gaan in de snippermand; de nieuwe minister treedt op; hij wordt met vertrouwen ontvangen; hij wordt met sympathie begroet... en de geschiedenis ‘fängt von vorn ab wieder an’. Volgens onze oude krijgswetten hing het leven van den soldaat tusschen strop en kogel; volgens parlementaire gebruiken hangt dat eens ministers tusschen gebrek aan vertrouwen en homogeniteit; valt hij niet over den eenen steen, dan toch stellig
over den anderen, in elk geval stellig, vóórdat hij iets goeds, iets duurzaams tot stand heeft kunnen brengen. Zoo hebben wij gesukkeld van 1870-1880, en wie weet, hoelang datzelfde spelletje nog zal duren?
Wanneer wij slechts even willen nagaan, in welken toestand van verval en uitputting het Fransche leger zich ten tijde van den vrede van Versailles bevond, dan moet men nog verstomd staan over de krachtsontwikkeling gedurende den opstand der Commune; dan moet men het bewonderen, dat een dergelijk, geheel gedesorganiseerd leger, na acht maanden strijdens tegen een overmachtigen vijand en na geen enkele overwinning te hebben kunnen behalen, den gevaarlijken binnenlandschen vijand zoo spoedig ten onder wist te brengen.
Nadat de opstand der Commune was gedempt, moest het voorloopig
| |
| |
georganiseerde leger geheel worden omgeschapen. En die taak was een reuzenarbeid. Honderdduizenden nationale gardes, grootendeels menschen, die nooit gediend hadden, zwierven door het land. Zij gevoelden bitter weinig lust, om zich te doen ontwapenen, 'tgeen bij de politieke gisting, die er overal heerschte, toch zeer noodzakelijk was. De officieren, vooral die na 4 September waren benoemd of bevorderd, wilden zich in hunne rangen gehandhaafd zien of maakten allerlei pretenties, zoodat men even voorzichtig als vastberaden te werk moest gaan. Reeds in December 1871 was het gelukt, de nationale garde overal te ontwapenen en naar huis te zenden. Vervolgens werd de gemobiliseerde nationale garde veranderd in ‘sédentaire’ en met deze ontwapend, terwijl ook de korpsen vrijwilligers en legioenen van vreemdelingen werden ontbonden. De mobiele garde werd opgelost en in het leger opgenomen. Van de marschregimenten werden de manschappen, wier diensttijd geëxpireerd was, ontslagen, terwijl de anderen bij de nieuwe formatiën werden ingedeeld. Zoo ontstonden in den tijd van ongeveer 9 maanden 442 actieve en 127 depot-bataljons, 60 regimenten cavalerie en 285 veldbatterijen met 1710 stukken. Dat was alles slechts inleiding en voorbereiding. De normen moesten eerst bij de wet worden vastgesteld. Maar de groote vraagstukken, die zich daarbij voordeden, vorderden nauwgezette studie.
De ‘commissie tot reorganisatie van het leger’ begreep hare taak te moeten verdeelen in eenige hoofdwetten, die den grondslag van het krijgswezen zouden uitmaken. Deze wetten waren: wet op de recruteering, op de legerorganisatie, op de kaders, op de staven, op het legerbeheer en op de bevordering. De drie eerstgenoemde wetten, ook de voornaamste, werden het spoedigste behandeld en afgekondigd. Wij zullen ons thans niet verdiepen in het besprokene dier verschillende wetten; genoeg zij het hier op te merken, dat in de wet op de recruteering als hoofdbeginsel is neergelegd: persoonlijke dienstplicht, ontzegging van het kiesrecht aan het leger en onderwerping van alle gewapende korpsen aan het ministerie van oorlog, dus: opheffing van nationale garde en verbod van weerbaarheidsvereenigingen of iets dergelijks.
Wij zeiden reeds vroeger: ‘vrees is eene slechte raadgeefster’, en onder dien indruk zijn ook wel de bovengenoemde wetten ontstaan. Zij hebben dan ook vele gebreken, die reeds gedeeltelijk door wijzigingen zijn verholpen. Die wetten echter hebben aan Frankrijk het groote voordeel bezorgd, dat de nieuwere denkbeelden van legerorganisatie - wij noemen ze nieuwere, ofschoon Pruisen ze reeds in 1807 in hoofdbeginsel aannam - zijn ingevoerd en reeds wortel hebben geschoten. Want dergelijke wetten werken zeer langzaam. Nemen wij bijv. eens aan, dat bij ons persoonlijke dienstplicht wordt ingevoerd. Het moet er toch toe komen; die plicht zal worden ingevoerd; alleen het tijdstip is onzeker. Welnu, dan moeten er eerst
| |
| |
vijf jaren verloopen, vóórdat de vijf lichtingen militie, volgens de tegenwoordige grondwet, naar dat beginsel zijn geregeld. De vijf volgende jaren doet zich dat beginsel telken jare iets meer gevoelen in de schutterij, terwijl er dan nog tien jaren noodig zijn, om den geheelen invloed uit te oefenen op de weerbare manschap van twintig tot veertig jaren. Na het twintigste jaar dus verdwijnt voor de verdediging eerst het laatste geslacht, dat van den afkoop heeft geprofiteerd. Elk jaar uitstel doet zich dus nog na twintig jaren gevoelen. Wanneer in 1873 dat beginsel van persoonlijken dienstplicht had gezegevierd, dan zoude nu reeds het actieve leger in zijne vijf lichtingen de vruchten daarvan plukken, terwijl ook reeds twee jaargangen der schutterij de voordeelen genoten. Nu is echter nog alles in den ouden toestand.
De wet op de recruteering verdeelt het leger in twee categorieën, het actieve leger en het territoriale leger. De sterkte van het eerste gedeelte is op papier 1,476,000 man. Het papier is geduldig, maar laten wij daarvan dadelijk 50% afrekenen, dan blijft er nog het eerwaardig cijfer van 738,000 man. Voegen wij daarbij het territoriale leger, dan krijgen wij op papier 2,505,000 manschappen; licht mogelijk, dat we dus in werkelijkheid het cijfer van 1 à 1 ½ millioen bereiken. Aan dit cijfer behoeven wij des te minder te twijfelen na de geweldige krachtsinspanning, waartoe Frankrijk in 1870-71 in staat bleek te zijn. Die 1 à 1 ½ millioen soldaten zijn bovendien allen korteren of langeren tijd in werkelijken dienst geweest en geoefend.
Hoe nu die menschenmassa te organiseeren? Ziedaar de vraag, waarop wij het antwoord kunnen vinden in de wet op de legerorganisatie, terwijl de volgende wet in de behoefte aan kaders voorziet. De wet op de organisatie verdeelt Frankrijk in 18 afdeelingen (régions), die ieder één arméecorps leveren (het 29ste korps in Algerië) voor het actieve leger, terwijl de onderafdeelingen (subdivisions, 144 in getal) het personeel leveren voor één regiment van het territoriale leger. De subdivisie Aix levert twee regimenten. Frankrijk telt dus 144 regimenten linie-infanterie, 30 bataljons jagers en verder Zouaven, Turco's, enz., 77 regimenten cavalerie en 361 batterijen artillerie, bovendien 145 regimenten infanterie, 18 regimenten cavalerie en ongeveer 262 batterijen artillerie van het territoriale leger.
Hiermede kunnen wij van ons onderwerp afstappen. Wij hebben getracht, in korte trekken een denkbeeld te geven van de wijze, waarop Frankrijk zijne oostgrens wil verdedigen tegen den machtigen nabuur, die het Metz en Straatsburg heeft ontwrongen. Wij hebben willen wijzen op de krachtsinspanning van dit energieke volk, niet alleen, om gevrijwaard te blijven tegen eene hernieuwing van een inval, als in 1870 plaats vond, maar ook met een hooger doel. Na 1870
| |
| |
heeft Frankrijk in den raad der groote mogendheden slechts weinig stem gehad; het was daartoe te uitgeput en kon zijner stem geen kracht aanbrengen. Het is twijfelachtig, of dat isolement heel Europa wel ten voordeele is geweest. In elk geval moest die vernederende positie ophouden, en dat kon alleen geschieden, wanneer Frankrijk zijne militaire stelling in Europa hernam, zij het dan ook in nederiger rang dan eertijds. Wij kunnen dan ook verwachten, dat Frankrijk, binnen een niet al te ver verwijderd tijdstip, het gedwongen isolement zal afschudden en opnieuw zijn invloed op de gebeurtenissen in Europa zal doen gevoelen, en dien desvereischt door zijn leger onder steunen. Wat zal daarvan het gevolg zijn? De beide machtige en op elkander ijverzuchtige buren zijn tot de tanden gewapend. Zal het gevolg zijn, dat ze nogmaals hunne krachten zullen beproeven? Dan wee den overwonnene! Of zullen beiden, uit vrees voor buurmans kracht, aarzelen, om den strijd aan te binden, en liever nog eerst een beetje legeruitbreiding gaan probeeren? Dan wee over beide partijen! Of zullen zij bondgenooten gaan zoeken en den oorlog uitbreiden over andere staten? Dan wee over geheel Europa!
Europa gaat op dit oogenblik niet gebukt onder de rampen des oorlogs; er heerscht allerwege rust, maar wij smaken even min de zegeningen van den vrede. Men zoude kunnen zeggen, dat Mars zich heeft gestoken in een zwarten rok; dat Bellona hare hartstochten heeft bedwongen en alleen den éénen hartstocht: gouddorst, botviert Wij verkeeren in den toestand van gewapenden vrede. De groote mogendheden vertrouwen elkander niet. De steeds stijgende schuldenlast zuigt het volk uit; honderdduizenden krachtige arbeiders worden jaren lang aan hunne vreedzame bezigheden onttrokken; de vrijheid wordt bedreigd, de vooruitgang tegengewerkt. En toch, zoolang de groote mogendheden het voorbeeld niet geven, kunnen de kleine staten niet vóórgaan; hun onafhankelijk volksbestaan staat op het spel; zij teekenen hun eigen doodvonnis, indien zij zich niet in staat stellen, hunne neutraliteit gewapenderhand te doen eerbiedigen, hunne zelfstandigheid korteren of langeren tijd te verdedigen. Bovendien is Nederland eene groote koloniale mogendheid, zoodat nog meer dan voor andere kleine staten het ‘noblesse oblige’ ons devies moet zijn. Laat ons dus het voorbeeld van Frankrijk volgen: laat de vrede ons voorbereid vinden op den oorlog, en laat de oorlog ons bereid vinden tot de uiterste krachtsinspanning, dan kunnen wij er zeker van zijn, dat ons vaderland nog lang zijne onafhankelijkheid zal bewaren!
Maastricht, Januari 1880.
m.c.u. huber,
Kapt. der Infanterie.
|
|