| |
Een roepende in de woestijn?
De wet op den kinderarbeid; voorstellen tot hare verbetering door eene gemengde commissie. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
't Is een bekend feit, dat onze wetgevende Kamer niet gelukkig is met het maken van wetten. De beste ontwerpen worden door haar vaak niet gelouterd, maar deerlijk gehavend en misvormd tot wet
| |
| |
verknutseld. Onder dezen verdient de wet van 19 September 1874 (Staatsblad, no. 130), de zoogenaamde wet-Van Houten op den kinderarbeid, eene eerste plaats; ze heeft onder de specialiteiten op dit gebied een treurige vermaardheid gekregen. Van het gansche ontwerp van dien voorsteller is niets dan een paar onsamenhangende artikels overgebleven, die eigenlijk niets regelen en door hunne onbepaalde definitie tot tal van verkeerde en tegenstrijdige opvattingen en uitleggingen hebben aanleiding gegeven, waardoor het prestige van deze wet voor een goed deel is verloren gegaan en ze geheel van den grooteren of geringeren ijver der gemeente-politie en van de particuliere inzichten der kantonrechters afhankelijk wordt gesteld.
Van alle kanten zijn dan ook tegen deze onvoldoende wet en hare gebrekkige toepassing stemmen opgegaan. Wat de Regeering had behooren te doen, is door een particulier verricht: informeeren, hoe het toch met de werking der wet is. En toen ze daarna een poging in dien geest heeft beproefd, moet de uitslag van dien aard geweest zijn, dat de Regeering er niet mede voor den dag durfde komen. Ofschoon de informatiën van particuliere zijde, uit den aard van het onderzoek, onvolledig waren, hebben ze door de onpartijdigheid, waarmede ze verstrekt zijn, en de goede trouw der berichtgevers een stempel van waarheid verkregen, waardoor het stelsellooze van de wet in een treurig licht werd gebracht.
Op het voetspoor van den heer Mr. A. Kerdijk hebben zich vier van de voornaamste vereenigingen in ons land, die het sociale vraagstuk ten onzent sinds jaren behandelen, aaneengesloten, om de wetgeving van andere landen op dit punt na te gaan en daaruit bouwstoffen te putten, om onze gebrekkige wetgeving aan te vullen en daardoor te verbeteren.
Het waren de afgevaardigden van de Vereeniging tot bevordering van Fabrieks- en Handelsnijverheid in Nederland, van de Maatschappij tot bevordering van Nijverheid, van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond en van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die als vrucht van hunne studie het bovengenoemd rapport in den aanvang van dit jaar hebben uitgebracht en door den druk bekend gemaakt.
Die gemengde Commissie had eigenlijk ten taak, de vraag te beantwoorden: ‘In hoeverre is de invoering eener wet op den arbeid in Nederland wenschelijk?’ In plaats van zulk een omvangrijken arbeid te volbrengen, heeft zij de meer bescheiden, maar daarom niet minder practische taak ondernomen, om na te gaan, in welke opzichten de wet op den kinderarbeid, van 19 September 1874, aangevuld en verbeterd kon worden.
Daartoe heeft zij inzonderheid de Engelsche en Fransche wetten op dit stuk bestudeerd en geraadpleegd, wat over dit onderwerp ten onzent is geschreven met betrekking tot de toepassing der huidige
| |
| |
wet. Bovendien zijn door haarzelve nog inlichtingen in verschillende gedeelten van ons land gevraagd en heeft zij die getoetst aan de inlichtingen, door anderen verkregen.
Ofschoon de Commissie voor de ingewijden in dit onderwerp niets nieuws heeft geleverd, verdienen hare voorstellen en bedenkingen toch overweging.
Wij wenschen in deze aankondiging dat werk der Commissie nader te beschouwen.
Vooraf spreekt de Commissie eenstemmig haar veroordeelend vonnis over de wet van 19 September 1874 uit. ‘Men kan ter nauwernood een beschaafd land noemen’, zegt ze terecht, ‘waar de wetgeving op den kinderarbeid zoo gebrekkig, zoo verregaand onvolledig is, als in Nederland; geen, waar dit hoogst gewichtig onderwerp ten allen tijde met zooveel onverschilligheid van regeeringswege is behandeld.’ En dan volgt de treurige geschiedenis van de wording der wet, of liever de onttakeling van het ontwerp-Van Houten, welks aanhef in zijn omvattende beteekenis volstrekt niet aan den inhoud der wet beantwoordt, daar er tegen overmatigen arbeid bij deze wet volstrekt niet en tegen verwaarloozing slechts voor een klein deel gewaakt wordt. Zooals men weet, komt de geheele wet neer op een verbod, om kinderen beneden 12 jaren in dienst te nemen of in dienst te hebben, terwijl dit verbod niet geldt voor kinderen, voor huiselijke en persoonlijke diensten en veldarbeid gebezigd.
Hoewel de ontwerper van den beginne af deze wet gebrekkig en niet meer dan een eerste en al te behoedzame schrede heeft genoemd op een terrein, dat onze wetgever tot dusver zorgvuldig vermeden had - ondanks de betuigingen van vele leden uit de wetgevende Kamer, in gelijken geest afgelegd - hoewel later ervoor gewaarschuwd en bewezen is, dat het decreet, zooals het daar ligt, weinig effect zou sorteeren - hoewel de Minister, onder wiens bestuur deze wet tot stand kwam, de verzekering gaf, dat zijne aanhoudende zorg tot goede handhaving en verbetering der wet zou strekken - hoewel hem later opvolgende ministers dezelfde verklaring hebben afgelegd: is men na 6 jaren zoover gevorderd, dat een minister, tot wiens departement de handhaving dezer wet niet behoort, in de jongste wet op het lager onderwijs een artikel heeft ingesmokkeld (art. 82, alin. 1), waarbij aan de gemeentebesturen vrijheid is gelaten, den arbeid van kinderen beneden 12 jaren te verbieden, als middel tot bevordering van het schoolbezoek. Ondanks den grooten strijd, die bij de behandeling van het ontwerp van 1874 over het facultatief stellen van het verbod door de plaatselijke besturen is gevoerd, is hier die bepaling klakkeloos overgenomen, maar die bevoegdheid aan de gemeenteraden overgedragen. Nu kan wel tegen verwaarloozing gewaakt worden, maar tegen overmatigen arbeid niet. Want behalve de uren, aan schoolonderwijs gewijd, zullen nu de kinderen voor veldarbeid,
| |
| |
huiselijke en persoonlijke diensten, zooveel zulks met de belangen van ouders en patroons strookt, geëxploiteerd worden.
Deze tweederlei wetgeving heeft dus een serie kinderen gecreëerd, die verwaarloosd kunnen worden, en een andere, die geëxploiteerd kunnen worden. Het laat zich denken, dat van dien maatregel nu nog minder zal terecht komen, want juist in die gemeenten, waar hij het meest gewenscht zal zijn, zal de gemeenteraad, uit belanghebbenden bij den arbeid en vaak uit tegenstanders van het openbaar onderwijs bestaande, het minst lust gevoelen, hem in toepassing te brengen.
Het zoo dringend geachte, gebiedende voorschrift tot verbod van veldarbeid beneden 12 jaren zal dus weder voor wie weet hoelang verschoven en alzoo een der grootste leemten in de wet van 19 September 1874 bestaan blijven.
Bovendien achten wij de vrijheid van facultatieve aanvulling dezer wet door een artikel van een andere wet een zeer ongelukkig gekozen middel, om zich een last van de schouders te wentelen, dien drie achtereenvolgende kabinetten getorst hebben. Bij het debat over dit artikel in de Tweede Kamer is duidelijk gebleken, dat het toenmalige ministerie zich met dit handig in de onderwijswet geworpen artikel van de taak tot aanvulling van de wet-Van Houten heeft trachten te ontslaan. Waar de heer Berch van Heemstede toch het verbod van het bezigen van kinderen tot veldarbeid en tot huiselijke en persoonlijke diensten bij een algemeene wet wenschte te zien vastgesteld, was het antwoord van den Minister Kappeyne: ‘Er is geen enkele reden, waarom niet aan het gemeentebestuur kon opgedragen worden, dergelijke bepalingen te maken. En het is mij gebleken’, vervolgt de Minister, ‘dat althans met opzicht tot den veldarbeid de toestand in de verschillende streken van ons vaderland en zelfs in naburige gemeenten zoo uiteenloopt, dat wanneer men daaromtrent algemeene wettelijke bepalingen wilde vaststellen, men gevaar zou loopen verkeerde te maken, maar dat men door aan de gemeenteraden de gelegenheid te geven, dat onderwerp te behartigen, misschien langzamerhand zal komen tot een regeling, die later ten grondslag kon strekken voor den algemeenen wetgever, terwijl thans de algemeene wetgever gevaar zou loopen mis te tasten. Het is dus veel beter de zaak aan de gemeenteraden over te laten.’ Wij zouden bij de strikte toepassing van dit artikel dus het vreemde verschijnsel op wetgevend gebied ontwaren, dat een deel der kinderen door de rijkswet tegen overmatigen arbeid gevrijwaard, en een ander deel door den gemeentewetgever tegen verwaarloozing beveiligd zou worden. En, aangezien reeds gebleken is, dat het gemeentelijk toezicht op de handhaving van de rijkswet zooveel te wenschen overlaat, mag men de gegronde vrees uitspreken, dat het eigen initiatief
niet tot vervulling van den anderen regeeringswensch zal leiden. Wij zouden haast, in
| |
| |
het belang van het prestige èn van den rijks- èn van den gemeentewetgever den wensch uitspreken, dat geen gemeenteraad zal overgaan tot toepassing van de eerste zinsnede van het bedoelde artikel uit de onderwijswet. Dan zal er eerder kans bestaan, dat de wet-Van Houten de zoozeer gewenschte en dringend geëischte aanvulling zal ondergaan. Maar volmondig stemmen wij met den heer Kerdijk in, waar hij - Vragen des Tijds, 1877 - zegt: ‘De uitbreiding der wet-Van Houten tot den veldarbeid is een eisch van het oogenblik.’ Ja, een eisch, die dringend en afdoend bevredigd behoort te worden en niet door een wensch vervangen kan worden, tot hen gericht, die zijne vervulling òf in een lang verschiet verschuiven, òf indien ze hem in vervulling brengen, zeker weinig zullen medewerken, om hem doel te doen treffen.
De Commissie wijdt uitvoerige beschouwingen aan dit onderdeel van de regeling. Zij staat het beginsel voor, dat veldarbeid van kinderen beneden de 12 jaren in het algemeen verboden moet worden. Zij bepleit dezen maatregel hoofdzakelijk uit het oogpunt van verstandelijke verwaarloozing. ‘Het mag niet afhangen’, zegt ze, ‘van de gewetenloosheid of nauwgezetheid der ouders en van de toevallige omstandigheid, dat de veldarbeid der kinderen al dan niet waarde heeft, of het opkomend geslacht lichamelijk of geestelijk - in beiderlei opzicht misschien - zal bedorven worden.’
De Commissie wil echter meer dan enkel verbod ten dezen. Ze stelt voor: een regeling van den arbeid in verband met het onderwerp. In navolging van de Engelsche wet op den veldarbeid zou zij wenschelijk achten: 1o. een onvoorwaardelijk verbod, om geregelden veldarbeid te verrichten beneden den leeftijd van 8 jaren; 2o. verbod, om te arbeiden, aan kinderen, die in den tijd, gedurende welken de arbeid verboden is, geen geregeld onderwijs genieten, en 3o. verbod, om ‘op zekere tijden’ kinderen beneden de 12 jaren, die zwak en ongezond zijn, te laten werken.
De Commissie licht die drie voorwaarden nader toe, en ofschoon wij hierop wel iets zouden vinden af te dingen, rijst toch dadelijk een principieel bezwaar daartegen, namelijk het meten met twee maten. Zooals de wet nu is, regelt ze eigenlijk niets, en dat is wellicht goed ook; er is al veel gewonnen, dat het beginsel is gehuldigd: er worde geen lichamelijke arbeid opgelegd aan kinderen beneden de 12 jaren.
Volgens het voorstel der Commissie zou dan de wetgever voor een deel der kinderen, die slechts zes of negen maanden van 't jaar lichamelijk arbeiden, maatregelen nemen, die verstandelijke verwaarloozing zouden voorkomen, terwijl ze voor het ander deel in dit opzicht geen waarborgen hoegenaamd stelt. Maar, indien nu ook niet de arbeidsduur van eerstgenoemden wordt vastgesteld, dan vreezen we, dat de wetgever weder in de fout zal vervallen, om mede te werken
| |
| |
tot overmatigen arbeid, want de kinderen zullen nu èn op 't veld èn in de school werkzaam moeten zijn.
Ook in de uitsluiting van zwakke en ongezonde kinderen zien wij een bezwaar. Wie zal dat bepalen, en hoe zal men de waarborgen vinden, dat zoodanige adviezen overeenkomstig de waarheid zijn? Aan dit bezwaar wil de Commissie te gemoet komen door een ‘repressief toezicht’ en door het verzoek tot den onderwijzer te richten, ‘om een attest af te geven ten behoeve van een zwak of ziekelijk kind, dat men gedurende den vacantietijd op het veld wil laten werken’. Zal dat attest voor den met het toezicht belasten ambtenaar echter gezag genoeg hebben, om aanzoek tot werken toe te staan of van de hand te wijzen? Wij gelooven het niet.
Wij vragen echter: waartoe nu reeds zulk een gecompliceerde en ongelijkmatige regeling? Zou het niet heter zijn, alvast de wet aan te vullen met dezelfde verbodsbepalingen tegen den veldarbeid van kinderen, als aanvankelijk voor dien in de werkplaatsen en fabrieken was gesteld, namelijk beneden den leeftijd van 10 jaren?
Wij doen te eerder die vraag, omdat we met de Commissie maar al te zeer overtuigd zijn, ‘dat onpractische wetten meer kwaad dan goed stichten, omdat zij den eerbied voor het Staatsgezag verzwakken’. En een nadere regeling van het onderwerp met betrekking tot den arbeid van personen beneden en boven den leeftijd van 12 jaren, zooals de Commissie ze in het tweede gedeelte van haren arbeid voorstelt, zouden wij daarom voorshands ook afraden.
Ondanks het vele, dat over dit onderwerp ten onzent is geschreven, ligt over den toestand van den werkman in de werkplaats ten onzent nog een dichte sluier. Wij weten feitelijk weinig of niets van het inwendig régime van de fabriek en de werkplaats. De grepen, die hier en daar zijn gedaan, hebben wel treffende feiten aan 't licht gebracht, maar we zouden ongaarne uit die voorbeelden tot den toestand van 't geheel durven besluiten. Om tot die kennis te geraken, wordt een langdurig, gezet onderzoek, een zich vertrouwd maken met werklieden en werkplaatsen vereischt. Dat kon men uit den aard der zaak niet verwachten van het meerendeel der onderzoekers naar en schrijvers over dit onderwerp. Dit nog schier onbekend terrein behoort onderzocht te worden door mannen, die ijver en geschiktheid bezitten, om, onder hooger gezag, daarvan hun levenstaak te maken. Zij moeten de Regeering kunnen voorlichten, wat betreft den toestand en de behoeften en eischen onzer jeugdige werklieden; hunne ervaring zal hun in staat moeten stellen, de vragen op te lossen, hoe en hoever de wetgever het werk moet voortzetten, om een eigenlijke regeling van den arbeid der kinderen in 't leven te roepen. Zij zullen de gebreken van de bestaande wetsbepalingen en de leemten van de vigeerende wet het best kunnen opsporen en beoordeelen. Zij moeten de tusschenpersonen tusschen werkgevers en werkvragers
| |
| |
en de Regeering worden, de behoeften der eerstgenoemden, de eischen der werkvragers leeren kennen, om daarmede de Regeering in kennis te stellen. Zij moeten, alvorens de Regeering een stap tot verbetering der aangevulde wet doe, het vertrouwen bij de werkgevers in de hulp van den Staat vestigen. Zij moeten ouders en patroons doordringen van de noodzakelijkheid in hun eigen belang van een regeling, die èn verwaarloozing èn overmatigen arbeid in werkelijkheid voorkomt. Zeker geldt van geen materie op wetgevend gebied meer dan hier, dat een regeling van Staatswege eerst dàn heilzame vruchten draagt, als de noodzakelijkheid eener regeling tot een volksovertuiging is geworden. En, ondanks al hetgeen daarover geschreven en gezegd is, beweren wij, dat van eene volksovertuiging ten dezen nog geen sprake is.
Eerst dan zal eene regeling dezer materie geene onoverkomelijke bezwaren meer opleveren, want dan zullen ouders en patroons, de administratieve en justitieele machten samen werken, om de wetsbepalingen te helpen handhaven, om het prestige van de wet te verzekeren.
Met voorbijgaan van het behartigenswaardige, door de Commissie in het tweede gedeelte van haar rapport met groote helderheid en logischen betoogtrant uiteengezet, wijzen wij met nadruk op den wensch, in het derde gedeelte van haren arbeid uitgesproken, ‘dat er specialiteiten in wetgeving op den kinderarbeid worden gevormd’, m.a.w. dat er rijks-inspecteurs worden aangesteld. Zeer juist voert zij daarbij aan, dat zoolang aan dien eisch niet voldaan is, het meerendeel van hetgeen de wet voorschrijft een doode letter zal blijven, maar dat het ook onmogelijk zal zijn, een goede wetgeving op den kinderarbeid samen te stellen. Zij wijst er terecht op, dat zulk een wetgeving niet op eens te verkrijgen is, maar slechts door jarenlang voortgezetten legislatieven arbeid; niet door de zaken rustig aan te zien, maar door gestadig te arbeiden aan verbetering van de zaak, overeenkomstig de behoeften der werklieden en de eischen der industrie. Zij wijst erop, hoe eerst in alle landen, waar dit onderwerp bij de wet is geregeld, hare uitvoering is verzekerd door de aanstelling van bezoldigde ambtenaren met zekere bevoegdheden en verplichtingen. Van de toepassing eener verbeterde wet zou, ook naar haar oordeel, niets terecht komen, zonder de aanstelling van zoodanige ambtenaren. Zij laat in 't midden, of naast hen ook plaatselijke Commissiën van toezicht zouden wenschelijk zijn. Wij voor ons zouden die vooralsnog niet wenschelijk achten, omdat in de meeste gemeenten geen voldoende onafhankelijke, zaakkundige en ijverige personen te vinden zouden zijn, om zich naar behooren van die niet gemakkelijke taak te kwijten. Hoe minder omslag, hoe minder verantwoordelijke personen in den aanvang, des te beter. En, de ervaring heeft het geleerd, dat bezoldigde ambtenaren met eere-lichamen moeielijk samenwerken; 't aller- | |
| |
minst hier, waar zooveel persoonlijke belangen in 't spel zijn. Misschien, dat later dit punt overweging zou verdienen.
Voorshands zouden wij het dagelijksch toezicht, onder contrôle van het gemeentebestuur, aan de plaatselijke politie wenschen opgedragen te laten en de rijks-inspecteurs slechts als controleurs van bestaande toestanden wenschen aangemerkt te zien. Hun taak moet voorshands meer van verzoenenden, dan van repressieven aard zijn; zij moeten twijfelachtige gevallen interpreteeren, voorlichten en nagaan, hoe en hoever de wetgever later kan voortgaan.
Wat we, bij eventueele aanvulling der wet, of bij maatregel van inwendig bestuur, nog wenschelijk zouden achten, is de verplichting van arbeidsboekjes, waarin de naam en de leeftijd van het kind worden opgeteekend, zoowel als de namen zijner ouders of voogden, en de namen der patroons, bij wie hij werkzaam is geweest of is. De politie behoort deze boekjes uit te reiken op vertoon van een extract uit het geboorteregister en moet aanteekening houden van de namen der aanvragers.
Omtrent de andere categorie van kinderen, namelijk die tot huiselijke en persoonlijke diensten gebezigd worden, heeft de Commissie zich verder niet uitgelaten. Was zij huiverig, om ten hunnen behoeve voorstellen te doen, of achtte zij een tusschenkomst van den wetgever in hun belang vooralsnog niet noodig? Wij kunnen niet beslissen, welke de redenen van haar stilzwijgen op dat punt zijn. Wèl weten wij, dat dit punt een van de grootste moeielijkheden voor den wetgever zal zijn, om het naar behooren te regelen, niet om het verbod alleen te decreteeren, maar ook om de waarborgen te verschaffen, dat het verbod zoo goed mogelijk worde nageleefd. De ervaring heeft o.a. in Engeland geleerd, hoe moeielijk het is, dit onderdeel der wetgeving naar behooren te regelen. Wij voor ons zouden dan ook wenschen, dat de Nederlandsche wetgever van zulk een gevaarlijke proefneming voorshands zich onthield. Naar 't ons voorkomt, is de eisch van het oogenblik, om de omschrijving van het gebied, waarover het verbod, om te arbeiden, zich uitstrekt, zooveel mogelijk te verduidelijken, zoodat aan de vele ontduikingen van de bestaande wetsbepalingen voldoende perken worden gesteld. Vooral dient gewaakt te worden, dat het kind door of onder toezicht der ouders niet geëxploiteerd worde tot hetgeen schijnbaar persoonlijke en huiselijke diensten heet, doch in werkelijkheid wat anders is dan huis-industrie of arbeiden met verlof en in 't bijzijn der ouders. Aan den ouderlijken patroon mag ten nadeele van het kind geen privilege worden geschonken. Het geldt hier de consequente toepassing van een beginsel. Deze juiste toepassing hangt voor een goed deel af van de duidelijke bewoordingen, waarmede het beginsel is aangewezen, voor een ander deel van een streng, doch oordeelkundig toezicht.
Als we het voorrecht mochten smaken, dat deze wenschen der
| |
| |
Commissie en van allen, die het onderwerp met ernst hebben bestudeerd, binnen een niet al te verwijderd tijdsverloop door de Regeering vervuld zouden worden, dan mogen wij al wel tevreden zijn.
Zeker is op geen gebied het Hollandsche spreekwoord ‘haast u langzaam’ meer van toepassing dan hier. Maar dit al te veel misbruikte woord mag ook hier niet leiden tot een zoet indommelen, want nergens wordt meer waakzaamheid vereischt dan hier. Waken in den zin van werken en werken in de beteekenis van volmaken. Daartoe stelle de Regeering zoo spoedig mogelijk ijverige en bekwame ambtenaren aan, die met beleid, maar met volharding, zich aan de moeielijke, doch nobele taak kunnen wijden.
Wellicht zullen er, ook in 's lands raadzalen, gevonden worden, die terugdeinzen voor het spook: nieuwe ambtenaren en nieuwe uitgaven; maar dat mag de Regeering niet terughouden, te doen, wat de menschlievendheid gebiedt, wat de waardigheid van den wetgever eischt, wat de belangen der industrie vorderen.
Nu het humaniteitsgevoel van bescherming der onmondigen in 's lands vergaderzalen eens gezegevierd heeft, mag de vertegenwoordiging het hij dien eersten, al te behoedzamen stap niet laten, maar dient ze tot daad te maken, wat ze in het devies der wet 19 September 1874 heeft geschreven: te waken tegen overmatigen arbeid en verwaarloozing der kinderen.
Nu het bekend is geworden, hoe gebrekkig deze wet werkt en welke voorzieningen zij behoeft, eischt de waardigheid van den wetgever een spoedige herziening, aanvulling en verbetering van het bestaande.
De kosten en moeiten, aan een betere handhaving en latere uitbreiding der wet besteed, zullen ruimschoots vergoed worden door meer physieke en verstandelijke kracht bij het toekomstige geslacht van arbeiders, door grooter voortbrengingsvermogen en zoodoende ook door meerdere welvaart. De ervaring van andere landen kan de waarheid van het aangevoerde bevestigen.
Moge onze stem niet zijn die eens roependen in de woestijn; dat hopen wij van harte.
s. sr. coronel.
PS. Nadat wij het bovenstaande geschreven hadden, komt ons in handen een besluit van de Vergadering der Vereeniging van Burgemeesters en Secretarissen in Noord-Holland, 1 Juni jl. te Haarlem gehouden, waarbij aan den Minister van Binnenlandsche Zaken een adres zal gezonden worden, houdende de verklaring dat art. 32 der wet van 17 Augustus 1878 (op het lager onderwijs) geacht wordt niet te zullen voldoen aan de verwachting, ‘daar ongetwijfeld vele gemeenteraden van de hun daarbij toegekende bevoegdheid, door persoonlijk belang of andere beweegredenen gedreven, geen gebruik zullen maken’, waarom zij dringend verzoekt, dat de Minister aan de wetgevende
| |
| |
macht eene uitbreiding der wet van 19 Sept. 1874 voordrage, en wel in dien zin, dat het daarin opgenomen verbod ook op huiselijke en persoonlijke diensten en op veldarbeid toepasselijk zij.
C.
|
|