De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |||||
Staatkunde en geschiedenis.De staathuishoudkunde bij de Nederlandsche krijgsmacht.Het nut der staathuishoudkunde wordt tegenwoordig in Nederland zóó algemeen erkend, dat hare beoefening is voorgeschreven aan de Hoogere Burgerscholen en dat zij, aan ieder onzer universiteiten, haren leerstoel heeft. De Nederlandsche krijgsmacht toont haar echter geen sympathie; zij verzaakt de staathuishoudkunde niet alleen schier volkomen bij haar beheer, maar heeft het zelfs niet noodig geoordeeld, haar op te nemen onder de leervakken van hetgeen men kan noemen het middelbaar en hooger militair onderwijs. Dit onderwijs is niettemin, in de laatste jaren, veelvuldig besproken tusschen de Regeering en de Tweede Kamer, en let wel, met eene Tweede Kamer, die erkende staathuishoudkundigen in haren boezem telde, en waarvan misschien de meerderheid opzettelijk was gekozen, om aan onderwijs-debatten te gaan deelnemen. Wanneer men doordrongen is van het besef der noodzakelijkheid, om de waarheden der staathuishoudkunde ook in aanmerking te nemen bij het regelen van militaire aangelegenheden, kan men in Nederland menige ontmoedigende ervaring opdoen. In militaire kringen wordt men zeer dikwerf niet eens begrepen, wanneer men zich, bij het bespreken van eenig vraagstuk, op het staathuishoudkundig standpunt plaatst, en de volksvertegenwoordiging schenkt aan het Departement van Oorlog steeds iederen blunder op staathuishoudkundig gebied en iedere verguizing van de staathuishoudkundige wetenschap.
In het den 9den December 1874 der Tweede Kamer aangeboden wetsontwerp tot Wijziging der Wet van 17 Juli 1869 (Stbl. no. 141) tot regeling van het Onderwijs bij de Koninklijke Militaire Academie, waren in art. 2 de staathuishoudkunde en statistiek voor het eerst opgenomen onder de vakken, die zouden worden onderwezen. Men scheen dit, terecht, zóó eenvoudig en natuurlijk te vinden, dat | |||||
[pagina 226]
| |||||
er, in het Voorloopig Verslag der Commissie van rapporteurs, geen woord over werd gezegd. Men las daar echter de zeer juiste opmerking, ‘dat men zich, wat de militaire opleiding betreft, niet onttrekken kan aan den algemeenen ontwikkelingsgang der maatschappij; dat men derhalve met het middelbaar onderwijs rekening moet houden en dat het niet aangaat, met terzijdestelling van hetgeen voor andere betrekkingen gevorderd wordt, eenvoudig te bepalen, dat het wetenschappelijk gedeelte van het officiers-korps in algemeene kennis zal staan beneden ieder ander beschaafd man’. Dat was ten minste bemoedigend. Het ontwerp kwam niet in openbare beraadslaging, maar werd door den Minister Enderlein ingetrokken en door een ander vervangen. De staathuishoudkunde behoorde nu weder niet meer tot de vakken, die aan de Militaire Academie zouden worden onderwezen. Over de reden waarom werd in de Memorie van Toelichting het stilzwijgen bewaard. Over dit ontwerp werd eerst een voorloopig verslag uitgebracht, nadat het gewijzigd was geworden door den heer Jhr. Klerck, opvolger van den heer Enderlein. De Minister Klerck herstelde de staathuishoudkunde niet in het programma van onderwijs der Academie. Hij vermeldde ook niet waarom. Het Voorloopig Verslag nam van deze ongelukkige wijziging van het oorspronkelijke leerplan geen de minste notitie. Niettemin werd weder breed uitgeweid over de noodzakelijkheid, dat de officieren in wetenschappelijke ontwikkeling en algemeene beschaving niet zouden achterstaan bij hunne landgenooten van gelijke maatschappelijke positie. Ook dit ontwerp werd ingetrokken en vervangen, eer het in openbare beraadslaging kwam. In het wetsontwerp van den Minister Generaal-Majoor Beijen bleef de staathuishoudkunde onvermeld. Eerst nu kwam de Commissie van Rapporteurs - die nog altijd uit dezelfde personen bestond - tot de ontdekking, dat, sedert het terugnemen van het den 9den December 1874 ingediende wets-ontwerp, de staathuishoudkunde was weggesmokkeld. Zij zeide: ‘De Staathuishoudkunde, die nog in het oorspronkelijk ontwerp een plaats erlangde, is thans (?) onder de leervakken weggelaten. Men meende te onrecht. Veel zou in ons krijgswezen anders en beter zijn, vooral op het gebied van legeradministratie en legerverpleging, indien de staathuishoudkunde voor onze oudere officieren niet een gesloten boek ware gebleven. Bovendien welk beschaafd mensch behoort althans niet eenige kennis van de hoofdwaarheden dezer wetenschap te bezitten? Maar dan moet men daarin ook in de jeugd onderwijs ontvangen.’ Na het lezen dezer zinsnede hield menigeen de staathuishoudkunde voor gered. De beurs der belastingschuldigen werd in het proces betrokken, en dat is in Nederland altijd nog al afdoende. Men vergiste zich echter; de Regeering antwoordde droogjes: ‘De staathuishoudkunde | |||||
[pagina 227]
| |||||
zal aan de academie niet onderwezen worden; de tijd ontbreekt daartoe. Eerst het noodige, daarna het wenschelijke. Dit vak behoort meer aan de krijgsschool te huis en zal dan ook onder de vakken dier school worden opgenomen.’ De Commissie van Rapporteurs berustte - blijkens haar Eind-Verslag - stilzwijgend in deze mededeeling; hare opgewondene stemming voor de staathuishoudkunde was weder geweken, en - in strijd met hare aanvankelijk zeer stellig uitgedrukte overtuiging - gaf zij toe, dat deze niet tot het noodige behoorde. Immers, voor het noodige moet en kan tijd worden gevonden, en als men het destijds door de Regeering overgelegde leerplan inziet, zal men zich bovendien zonder veel inspanning kunnen overtuigen, dat de mogelijkheid er alleszins toe aanwezig was. Het is waar, de staathuishoudkunde werd naar de krijgsschool verwezen, maar uit een door de Commissie gehouden mondeling overleg met den Minister bleek, dat deze een geheel andere krijgsschool bedoelde, dan hier in de behoefte kon voorzien. De Minister zeide: ‘Zij moet als een hoogere militaire-academie worden beschouwd, tot voltooiing der opleiding van de officieren, uit welke naderhand eene keus voor een bevelhebberschap kan worden gedaan.’ Het spreekt vanzelf, dat, als de staathuishoudkunde uitsluitend aan eene dergelijke inrichting moest worden onderwezen, slechts weinigen ermede bekend zouden kunnen worden. De krijgsschool was daarenboven niet eens in het aanhangige wets-ontwerp voorgeschreven, maar de Commissie van Rapporteurs droeg - al was het dan ook niet uit liefde voor de staathuishoudkunde - er het hare toe bij, dat de wet er ten slotte eene verordende. Maar helaas, ook deze, wanneer overigens haar cursus ertoe ware ingericht, zou weinig nut kunnen stichten, want het bijwonen der school is slechts verplichtend gesteld ‘voor de luitenants van de wapens der artillerie en genie van het leger hier te lande, die hunne opleiding aan de Academie voortaan zullen ontvangen’ (Art. 11 der Wet van 30 Mei 1877). De gelegenheid tot het verspreiden van staathuishoudkundige kennis bij de Nederlandsche krijgsmacht zou dus al even onbeduidend zijn gebleven, als zij volgens de aanvankelijke plannen van den toenmaligen Minister zou zijn geweest. Als aan zijne belofte gevolg ware gegeven, dan zouden al de officieren der Nederlandsch-Indische krijgsmacht, al de officieren der infanterie, der cavalerie en der intendance hier te lande van het onderwijs in eene zoo belangrijke wetenschap verstoken zijn gebleven, behalve enkelen, die een hoogeren cursus bij de krijgsschool gingen bijwonen. Maar het werd nog veel erger, want - er is reeds op gewezen - die plannen werden niet uitgevoerd, en de cursus der nieuwe krijgsschool zwijgt geheel van de staathuishoudkunde, zoodat zelfs de officieren van de wapens der artillerie en genie van het leger hier te lande er geen onderricht in ontvangen. | |||||
[pagina 228]
| |||||
Het was de opvolger van den Minister Beijen, die de tegenwoordige krijgsschool organiseerde; hij was een der onderteekenaars van de warme ontboezeming over het hooge gewicht der staathuishoudkunde, maar hij vergat haar geheel. In het ontwerp van wet, door den Minister Den Beer Poortugael der Tweede Kamer aangeboden, tot regeling van de opleiding en bevordering der officieren van den Generalen Staf, waren de krijgsschool en haar programma van onderwijs, waarin de staathuishoudkunde voorkwam, vermeld. Met het tot stand komen dezer wet zou de organisatie, door den heer De Roo van Alderwerelt aan de krijgsschool gegeven, zijn komen te vervallen, zoodat de wetenschap in quaestie dan ten minste zou zijn onderwezen geworden naar de inzichten van den Minister Beijen. Het ontwerp van wet werd echter door den tegenwoordigen Minister van Oorlog ingetrokken, en de staathuishoudkunde bleef uit het militair onderwijs verbannen. Het militair onderwijs bij de korpsen der landmacht werd opnieuw geregeld bij Kon. besl. van 12 April 1880, no. 32. Door deze verdienstelijke regeling werd teruggekomen op een der sprongen, die in de laatste tijden - zie: Kon. besl. van 13 April 1876, no. 16 - onder den naam van hervormingen zijn gedaan. De opleiding tot officier van jongelieden uit de gelederen is erdoor op goeden grondslag gevestigd en belooft, vruchten te zullen dragen. Alleen schijnt omzichtigheid aanbevelenswaardig bij het eindexamen, want het programma laat toe dit zwaarder te maken, niet dan de eischen medebrengen, die men kan meenen aan een officier te moeten stellen, maar wel dan men vorderen kan van jongelieden, die meest allen, omstreeks hun 16de jaar, met eene zeer lichte wetenschappelijke bagage in dienst treden en dus bijna alles in de gelederen moeten leeren. Dat hier geen sprake kan zijn van onderwijs in de staathuishoudkunde, is duidelijk. Het achterwege blijven ervan is eene noodzakelijkheid, waaraan men zich derhalve dient te onderwerpen. Maar dat het niet wordt gegeven aan de Militaire Academie en aan de krijgsschool, is in mijne oogen niet te verantwoorden.
Men zal zich wellicht afvragen, of de staathuishoudkunde dan inderdaad zoo onontbeerlijk is voor een militair? Mijn antwoord - dat vermoedelijk velen mijner lezers zal bevreemden - is, dat er, met uitzondering van de zoodanigen, die van zuiver strategischen, tactischen of technischen aard zijn, al zeer weinig militaire vraagstukken van eenige beteekenis kunnen worden aangeroerd, die niet rechtstreeks of zijdelings met de staathuishoudkunde in verband staan. Eenige voorbeelden schijnen hier noodig. Ik wijs dan in de eerste plaats op de recruteering, op het gewichtig vraagstuk van het aanvullen en voltallig houden der krijgsmacht in alle rangen. Men weet, dat het VIIIste Hoofdstuk der Grondwet ge- | |||||
[pagina 229]
| |||||
legenheid geeft tot het verkrijgen van soldaten, zooveel men noodig heeft. Wat men niet door vrijwillige dienstneming kan verkrijgen, vermag de militie-wet te verstrekken. Doch er is behoefte aan meer dan aan ongegradueerde soldaten. Dezen moeten gevormd, geoefend, geleid en aangevoerd worden, en de mannen, die daarmede belast moeten worden, - het kader - kunnen, bij den tegenwoordigen staat van zaken, slechts voor een uiterst miniem gedeelte uit de militie voortkomen. Zij moeten zelf voor hunne taak worden opgeleid en gevormd, en daartoe is meer tijd noodig, dan de militie-wet schenkt. Men moet ze dus uit de vrijwilligers nemen, en als dezen komen te ontbreken, een der twee volgende wegen, of wel beide te gelijk, inslaan: men moet de militie-wet, misschien de Grondwet, wijzigen, zoodat de militie ook kader kunne leveren, en men moet het vrijwillig dienst nemen door gepaste middelen bevorderen. Daar de Nederlandsche krijgsmacht nu werkelijk voor een gebrek aan vrijwilligers staat, zullen wij, in de eerste plaats, een oogenblik verwijlen bij het herzien der militiewet, enz. Bij het opleiden van een recruut tot eenigen rang komen twee factoren in aanmerking: de beschikbare tijd en de graad van ontwikkeling des persoons. Naarmate de eene kleiner is, moet, binnen zekere grenzen, de andere grooter worden. Bij onze militie nu heeft de tweede al eene zeer geringe waarde, en er bestaat - dank zij ons stelsel van plaatsvervanging - geen kans, om die waarde te verhoogen. Eischt men dus betere resultaten (een grooter product), dan de twee factoren thans vermogen te verschaffen, dan zal de eerstgenoemde moeten worden vergroot. Aangenomen, dat het doel hiermede ware te bereiken, iets, dat op zijn zachtst genomen zeer twijfelachtig is, dan zouden toch, om van niets anders te spreken, de productie-kosten (le prix de revient, le prix naturel) van ons kader, door het langer onder de wapenen houden der geheele militie, waar het dan op neder zou komen, zóó hoog worden, dat men, daardoor alleen, van den maatregel zou worden teruggehouden. Wij moeten ons dus weder tot den anderen factor wenden, tot den graad van ontwikkeling onzer lotelingen. Daarin is verbetering te brengen door het afschaffen der plaatsvervanging, een middel, dat rechtstreeks niets kost aan de schatkist, dat dus de productie-kosten van ons kader niet schijnt te verhoogen en derhalve door de staathuishoudkunde ook schijnt te worden aangewezen. Zoo zien wij dan reeds, dat het vraagstuk der recruteering ons vanzelf op het gebied der staathuishoudkunde voert, en wij zullen daarvan nog meer overtuigd worden, als wij het afschaffen der plaatsvervanging hij de militie wat nader onder de oogen zien. De neiging, de drang tot schifting en verdeeling van den arbeid doet zich overal, waar gewerkt, gehandeld, gedacht, in één woord, geleefd wordt, onwederstaanbaar gevoelen. In de physieke en in de | |||||
[pagina 230]
| |||||
intellectueele wereld heeft zij ten gevolge gehad differeniteering in onderdeelen, ieder belast met de functiën, waartoe zij het meest geschikt zijn. Zij doet hare geweldige kracht als vanzelf gelden, niet alleen ter ontwikkeling en volmaking der geheele organische natuur, maar zelfs tot die van het staatsleven, van den handel, van de nijverheid en van het beoefenen der wetenschappen. Bij de laagst georganiseerde dierlijke wezens, bij de minst ontwikkelde volksstammen, bij het pas ontluiken van handel en nijverheid, hij de eerste schreden in de wereld van het denken is zij nog weinig waar te nemen, maar hoe hooger men opklimt in deze verschillende richtingen, hoe meer men ziet, dat zij op elk hunner in het bijzonder en op allen te zamen haren stempel heeft gedrukt. De plaatsvervanging nu is niets anders dan eene vrucht der schifting en verdeeling van den arbeid, van eene wet, wier bestaan door de staathuishoudkunde reeds lang was erkend, eer men wist, dat zij in de wereld van het georganiseerde leven zoo streng heerschte. Schifting en verdeeling van den arbeid is in het belang van allen en leidt er, in een wèl ingerichten Staat, vanzelf toe, dat men ieder ingezeten zooveel mogelijk vrijheid laat, om datgene te verrichten, waartoe hij bij voorkeur geschikt en genegen is, en dat men zoo min mogelijk iemand dwingt tot arbeid, waarvan hij een afkeer heeft. De staathuishoudkunde is dan ook verplicht, het recht tot het stellen van plaatsvervangers bij ons te erkennen. Zij is dat ook nog om de volgende reden, die met hetgeen voorafging, in nauw verband staat. De verplichting tot krijgsdienst, den ingezetenen opgelegd, mag zoo weinig mogelijk strekken tot vermindering of tot het beletten der vermeerdering van het nationaal vermogen of kapitaal. Op de renten van dit kapitaal worden de belastingen geheven, en hoe grooter het derhalve is, hoe minder die belastingen zullen drukken. Nu is het duidelijk, dat de proletariër, die zich verbindt tot plaatsvervanger bij de nationale militie, daardoor het nationaal vermogen niet benadeelt, maar dat de vervangene, als hijzelf was gaan dienen, dat wel zou hebben gedaan, wanneer - gelijk zoo menigmaal het geval is - zijne afwezigheid eene bloeiende onderneming van handel of industrie ernstig benadeelde. En niet alleen de handelsman en de industrieel arbeiden aan het nationaal vermogen; hetzelfde geschiedt rechtstreeks of zijdelings on tegenzeggelijk ook door hen, die zich het beoefenen van wetenschappen of kunsten tot levenstaak hebben gesteld. Deze laatsten dragen bovendien machtig bij tot de zedelijke verheffing van het volk, en ook hunne plaats bij de militie kan derhalve met voordeel door een proletariër worden ingenomen. Uit het bovenstaande blijkt verder, dat het afschaffen der plaatsvervanging, wèl beschouwd, voor de schatkist geene onverschillige zaak is. Ook blijkt eruit, dat in het plaatsvervangen op zichzelf niets immoreels kan zijn gelegen. Een plaatsvervanger behoeft dan | |||||
[pagina 231]
| |||||
ook, wegens zijne qualiteit als zoodanig, niet lager te worden gesteld dan een ander vrijwillig dienend militair; beiden behooren zij tot de krijgsmacht krachtens het beginsel van schifting en verdeeling van den arbeid. En hiermede zal ik van de plaatsvervanging moeten afstappen; het onderwerp is lang niet volledig behandeld, maar ik moet mij tevreden stellen met te hebben aangetoond, dat het voor een goed deel, zeer zeker, van staathuishoudkundigen aard is. Daar het echter den schijn kon hebben, dat ik hier, als terloops, een betoog leverde vóór het behoud der plaatsvervanging, terwijl ik mij elders daartegen heb verklaard, moet ik wel ervoor waken, dat men mij niet van eene zoo ergerlijke inconsequentie kunne beschuldigen. Ik herhaal dan, dat het onderwerp door mij niet volledig is behandeld, maar voeg erbij, dat - wanneer dit wel ware geschied - mijne conclusie nog altijd zou zijn geweest, dat Nederland wèl zal doen, door den verplichten persoonlijken dienst in te voeren. Mij dunkt, ik hoor, na deze verklaring, reeds de juichtonen van hen, die de staathuishoudkunde, uit onbekendheid met hare gronden, minachten. IJdele theorieën! zal men uitroepen, want ge bewijst met behulp der staathuishoudkunde het recht van bestaan der plaatsvervanging, en niettemin wordt dat recht ten slotte door u ontkend. Men vergunne mij, nogmaals te herinneren, dat ik niets heb bewezen, noch heb willen bewijzen, dan dat men hier met een vraagstuk heeft te doen, dat voor een gedeelte van staathuishoudkundigen aard is. Die arme staathuishoudkunde heeft in de wereld veel te lijden; zij behoort tot die wetenschappen, die, helaas, maar al te veel worden beoordeeld door hen, die er niets van begrijpen. Men eischt soms nog meer van haar dan bijv. van de meest exacte aller wetenschappen, van de wiskunst. De rechte lijn is zonder tegenspraak de kortste afstand tusschen twee punten, maar iemand, die langs den kortsten weg van Den Haag naar Amsterdam moet gaan, zal daarom nog niet dwaas genoeg zijn, om de wiskunstige rechte lijn tot zijn pad te kiezen. Heeft hij nu daarom het recht, om de wiskunst onder de ijdele theorieën te rangschikken? Niemand zal het toegeven, maar zoodra het de staathuishoudkunde raakt, is het anders gelegen; de uitspraken van deze behooren letterlijk waar te zijn of heeten ijdele theorieën. Intusschen is het eenig billijke verwijt, dat men haar in dezen kan maken, dat zij, even min als de wiskunst, alleen het gezag voert. Er zijn weinig sociale vraagstukken, die niet met meer dan één orde van denkbeelden samenhangen en dus niet met behulp van meer dan één tak van wetenschap of kennis moeten worden opgelost. Niet al de wetenschappen, die ter zake dienen, kunnen evenveel gewicht in de schaal leggen, maar hij, die tot de oplossing wil medewerken, mag er geen van verwaarloozen en moet ze daarom allen kennen. Dit is hem noodig, èn om tot een helder begrip van de zaak te geraken, | |||||
[pagina 232]
| |||||
èn om de argumenten zijner tegenstanders te kunnen begrijpen en bestrijden.
De behoefte aan kader heeft ons gebracht tot het bespreken der plaatsvervanging, maar moet ons ook nog leiden tot het beschouwen der middelen, die het vrijwillig dienstnemen kunnen bevorderen. Dezen zijn vele, als: het verhoogen der handgelden; het verbeteren van de soldijen; het verhoogen der pensioenen; het stichten van inrichtingen, waar zeer jonge lieden, knapen, worden opgenomen en voorbereid tot het bekleeden van eenen graad in het leger, enz. enz. Als men - gelijk ieder staathuishoudkundige wel verplicht is te doen - den Staat beschouwt als werkgever en den militair als arbeider, die zijne diensten in ruil geeft voor andere diensten, dan ziet men spoedig, dat, in ieder dezer middelen, een meer of minder ernstig staathuishoudkundig vraagstuk ligt opgesloten. Het handgeld bijv. is niets anders dan de Godspenning, le Denier de Dieu, dien een aantal niet militaire arbeiders, en meer bepaaldelijk de dienstboden, bedingen, als zij zich een nieuwen werkgever kiezen. Wil men nu weten, of het verhoogen der handgelden een afdoend middel is ter bevordering van het vrijwillig dienstnemen, dan behoeft men slechts na te gaan, wat het verhoogen van den Godspenning zou uitwerken daar, waar gebrek heerschte aan dienstboden of andere arbeiders, die in 't geval verkeeren. Men kan veilig antwoorden: weinig of niets, want het middel, ofschoon voor de hand liggend, is, voor zooveel men weet, niet eens op ingrijpende wijze beproefd. De Godspenningen bedragen steeds ongeveer hetzelfde procent der loonen. De Staat heeft anders gehandeld, maar: ‘Il y a quelqu'un qui a plus d'esprit que Voltaire; c'est tout le monde.’ Slechts lichtzinnigen laten zich lokken door een betrekkelijk altijd klein sommetje in contanten, maar hij, die aan de toekomst denkt, eischt meer. Niettemin kan het een goede maatregel zijn, als men in omstandigheden verkeert, waarin men met een grooten toeloop van loshoofden is geholpen. Het levert dan de steenkolen, die de oorlogsmachine in beweging moeten houden, maar geen grondstof voor stokers, machinisten of werktuigkundige ingenieurs, en in casu - geen kader.
Het verbeteren der soldijen is een meer afdoend middel, maar het moet met oordeel worden toegepast. Men heeft hier eigenlijk te doen met het teedere vraagstuk der verhooging van het loon, van hetgeen de arbeider bij zijn werkgever bedingt in ruil voor de diensten, die hij hem zal bewijzen. De meest onbaatzuchtige, de meest edelmoedige werkgever zal daarmede, zelfs in oogenblikken van groot gebrek aan arbeiders, zeer voorzichtig zijn. De diensten toch, die men elkaar zal bewijzen, - de te leveren arbeid aan de eene en het te betalen loon aan de andere zijde - moeten zooveel doenlijk tegen elkander blijven | |||||
[pagina 233]
| |||||
opwegen. Bij het aanwezig zijn van verschillende klassen van arbeiders moet de verhouding, die er bestaat tusschen de waarde van ieders arbeid, ook bestaan tusschen het bedrag van ieders loon; grepen zijn hier niet geoorloofd, want verhoogingen zijn gemakkelijk toe te staan, maar erop terug te komen, is vaak onmogelijk. Past men deze beginselen toe op de militaire soldijen, dan ziet men, dat verhooging voor den allerlaagsten rang alleen, al is die overigens ook aangewezen, nog weinig meer beteekent dan verhooging van het handgeld, zoodra het te doen is, om grondstof tot kader te krijgen. Immers, slechts de naaste toekomst wordt er iets aantrekkelijker door voor hem, dien het moet overhalen. Het kan dus ook diegenen niet bevredigen, die verder denken. Het zal daarenboven de hoogere rangen ontstemmen, dewijl de waarde van hunnen arbeid er betrekkelijk lager door wordt geschat, zonder dat zij daartoe aanleiding gaven. Hij, die eenmaal bijv. 1 ½ maal het loon van den minsten arbeider heeft genoten, moet dat blijven genieten, of het aantrekkelijke zijner positie gaat voor hem verloren. Verhooging der soldij kan dus een uitstekend middel zijn, mits men het aanwende in overeenstemming met de regelen der staathuishoudkunde. Men voorkomt dan tevens anomaliën, gelijk bij ons bestaan, namelijk dat er rangen zijn, waarin men, alles bij elkaar genomen, meer inkomsten heeft dan in den naast hoogeren.
Dat het regelen der militaire pensioenen een bijna zuiver economistisch probleem is, meen ik in een afzonderlijk geschrift te hebben bewezenGa naar voetnoot(*). Als ik let op de welwillendheid, waarmede dit geschrift in de militaire wereld is ontvangen, en op de woorden van lof, hier en daar tot den schrijver gericht, dan mag ik gewis niet klagen over slecht onthaal. Maar.... ik vrees, dat het soms meer mijn conclusiën zijn geweest, die werden gewaardeerd, dan de redeneeringen, waardoor ik ertoe kwam. Kon men zich met die conclusiën niet vereenigen, dan bleef vaak het staathuishoudkundig betoog, dat ertoe had geleid, volkomen onaangeroerd in het midden; men verwees naar hetgeen elders bestond, of men wederlegde enkel met beschouwingen, aan eene geheel andere orde van denkbeelden ontleend. 't Is zelfs gebeurd, dat men mij met Bijbelteksten bestreed.
Thans nog een woord over inrichtingen, waar zeer jonge lieden, knapen, worden opgenomen en voorbereid tot het bekleeden van eenen graad in het leger. Ieder economist zal toegeven, dat men zich aan geen de minste kleinachting schuldig maakt, wanneer men beweert, dat dergelijke inrichtingen (Kampen, Schoonhoven, Nieuwersluis) eigenlijk niets zijn dan kader-fabrieken, en dat derhalve de regelen, | |||||
[pagina 234]
| |||||
waaraan iedere fabriek is onderworpen, ook op haar behooren te worden toegepast. Een dier eerste en eenvoudigste regelen is, dat er grenzen zijn, waarbinnen de productie-kosten van het artikel behooren te blijven beperkt. Loopen die kosten te hoog, dan kan het aanbeveling verdienen, zoo niet de fabriek plotseling te sluiten, dan toch - wanneer men voor zichzelf fabriceert - uit te zien naar wegen, waarlangs men zich het vereischte artikel voor billijker prijs kan verschaffen. Maakt men zijne berekening intijds, d.i. vóór het openen der fabriek, zooals ieder solide industrieel zal doen, dan kan het gevolg zelfs zijn, dat men geheel en al van de zaak afziet. - Nu zijn er zeker behoeften, waarin een Staat tot elken prijs moet voorzien, en in dergelijke gevallen kan men hem vergeven, dat hij daartoe zeer dure fabrieken opricht, maar dan moet het doel ten minste worden bereikt, en zoo nog niet volkomen in de behoefte wordt voorzien, dan moet daartoe althans eene belangrijke schrede voorwaarts zijn gedaan. Laat ons thans een onzer kader-fabrieken, bijv. de jongste, de Pupillenschool, wat nader in oogenschouw nemen. De jongelieden komen er op hun 12de en blijven er tot hun 16de jaar. De Staat betaalt gedurende dien tijd, met inbegrip van elks aandeel in de algemeene kosten, voor ieder hunner nagenoeg f 1400Ga naar voetnoot(*). Het is waar, dat sommigen er later dan op hun 12de jaar komen, maar daartegenover staat, dat anderen de inrichting vóór of op hun 16de jaar verlaten en dan tevens voor den krijgsstand verloren gaan. De kosten, door dezen veroorzaakt, moeten natuurlijk worden verdeeld over hen, die ten einde toe blijven. Mijne berekening blijft dus eene zeer matige, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat er niets onder begrepen is voor geneeskundige behandeling en verpleging, niets voor inrichting en onderhoud van gebouwen, niets voor aanschaffing en onderhoud van mobilair, enz. Wij zullen de pupillen thans volgen te Kampen, waar de meesten aanvankelijk wel zullen terecht komen. Hier kunnen zij den Staat al niet minder kosten dan te Nieuwersluis, doch ik wil gevrijwaard zijn tegen elke beschuldiging van overdrijving, en stel dus de jaarlijksche uitgaven, die zij er veroorzaken, weder met inbegrip van een klein aandeel in de algemeene kosten, op f 250. Als zij dan op hun 18de jaar als korporaal - enkelen misschien als onderofficier - hunne eigenlijke militaire loopbaan aanvangen en den Staat diensten zullen gaan bewijzen, hebben zij hem reeds gekost de som van f 1900. Dit is ruim de helft van hetgeen de Staat uitgeeft voor ieder der wetenschappelijk gevormde 2de-Luitenants, die jaarlijks de Militaire Academie verlaten. Dat wij hier met eene zeer dure fabriek te doen hebben, zal wel door niemand worden tegengesproken; zien wij nu, of zij ten minste op afdoende wijze bijdraagt of kan bijdragen tot het voorzien in de | |||||
[pagina 235]
| |||||
behoefte. Er zijn zes jaren noodig, om uit een twaalfjarigen knaap een militair - van welken rang dan ook - te laten groeien, die de lichamelijke geschiktheid tot den krijgsdienst in voldoende mate bezit. Voor ieder bruikbaar militair, die langs den weg der pupillen in het leger komt, moeten derhalve - als zij allen het doel bereiken - zes kweekelingen te Nieuwersluis en Kampen aanwezig zijn. Men oordeele, of men hier een middel heeft, om op afdoende wijze te helpen voorzien in een tekort van ± 1200 onderofficieren en korporaals, waarvan de bijlagen der Oorlogs-Begrooting voor 1880 getuigen. Alvorens van het onderwerp af te stappen, moet ik mij weder verdedigen tegen een mogelijken aanval. Men zal mij, niet zonder eenigen grond, verdenken van het bestaan der Pupillen-school niet volkomen goed te keuren, maar men zou daarin toch slechts gedeeltelijk gelijk hebben. Het denkbeeld, om op deze wijze te voorzien ‘in het gebrek aan vrijwilligers en kader’, was zóó dikwerf geuit, zóó dikwerf met warmte aangeprezen, ja, schier als een panacé voorgesteld, dat het niet kwaad was, er eens de proef mede te nemen. Die niet hooren wil, moet voelen. De Nederlandsche krijgsmacht is er overigens door in het bezit gekomen eener schoone instelling van liefdadigheid, wier aanzijn als zoodanig ik van harte toejuich.
Het komt mij voor, dat in het bovenstaande reeds vrij voldoende is betoogd, dat de staathuishoudkunde voor den militair gansch geen overtollige wetenschap is, al werden er ook slechts onderwerpen aangeroerd, die uitsluitend het personeel onzer strijdkrachten betreffen. Ik acht het echter niet ondienstig, er ook nog te bespreken, die de verpleging van dit personeel en de aanschaffing van het materieel aangaan.
Bij Koninklijk besluit van den 13den December 1878, No. 50, werden ‘de korpsen van het leger ontheven van het aanschaffen, beheeren en verantwoorden van den voorraad aan kleeding- en uitrustingstukken, en van de zorg voor den aanmaak van lakensche kleedingstukken en schoeisel’. Het stelsel, waarnaar tot dusverre in de behoefte aan kleeding en uitrusting voor onze troepen was voorzien, had reeds een lang verleden achter zich. Na de gebeurtenissen van 1830, toen bij de Noord-Nederlandsche krijgsmacht schier alles uit elkaar gerukt en gedesorganiseerd was, in omstandigheden derhalve, zóó moeielijk, als waarin een oorlogsbestuur slechts kan geraken, had het op alleszins bevredigende wijze gewerkt. In het beruchte jaar 1870 had het stelsel op zichzelf geene moeilijkheden veroorzaakt. Niettemin kon het verbeterd worden, en had het in enkele opzichten hervorming noodig. Men heeft het dan ook hervormd, maar zooals dat in de laatste tijden gebruikelijk was, door het af te schaffen. Men heeft het vervangen door een ander, | |||||
[pagina 236]
| |||||
waarin veel is te voorzien en dat in ieder geval zijne deugdelijkheid, in moeilijke dagen, nog zal moeten bewijzen. Het nieuwe stelsel bestaat hierin, dat men, onder den bedriegelijken naam van Centraal-Magazijnen, drie fabrieken van kleeding, uitrusting, enz. heeft opgericht. Het Koninklijk besluit, hierboven genoemd, zegt: ‘Overwegende de noodzakelijkheid, dat bij oorlogstoestand de geheele reserve-voorraad voor het leger en de schutterijen in de magazijnen achter de liniën worde opgelegd, en dat in die magazijnen tevens de gelegenheid besta tot het aanmaken van de benoodigde kleeding enz.
Hebben goedgevonden en verstaan’, enz. ‘Art. 1. De Rijksmagazijnen van militaire kleeding, uitrusting enz. te Delft, Woerden en Amsterdam, zijn Centrale magazijnen, waar de reserve-voorraad van kleeding- en uitrustingstukken voor de troepen van het leger, en voorzooveel noodig van de schutterijen, alsmede de kampementseffecten, nachtleger- en hospitaal-goederen worden aangeschaft en opgelegd. Aan die magazijnen zijn werkplaatsen verbonden tot geheelen of gedeeltelijken aanmaak van vermelde goederen’Ga naar voetnoot(*). Men heeft alzoo een stelsel, dat verouderd heette, vervangen door een ander, dat nog veel meer verouderd is; men heeft fabrieken opgericht, die door den Staat worden gedreven. Dat de staathuishoudkunde dergelijke regeeringsdaden, reeds sedert de dagen van Adam Smith, volkomen afkeurt, is overbekend, en ik zal de beschouwingen, waarop die afkeuring rust, hier wel niet behoeven mede te deelen; ik wijs slechts op de conclusie, waartoe zij leiden, en die is, dat de Staat de slechtste industrieel is, dien men zich kan voorstellen, dat hij nimmer met particulieren kan concurreeren en zijne industrie steeds met schade drijft. Alleen in geval van onvermijdelijke noodzakelijkheid mag een Staat eigen fabrieken hebben, bijv. waar het artikelen geldt, die niet, of zeer moeilijk, door tusschenkomst der particuliere industrie zijn te verkrijgen en waarvan men zich in alle tijden en onder alle omstandigheden moet kunnen voorzien. Hierdoor is dan ook het bestaan onzer Rijks-fabrieken van krijgs-materiaal en munitie te Delft gewettigd, ofschoon daar nog zeer veel wordt vervaardigd, waarvan de levering aan particulieren kon worden opgedragen. Dat eene dergelijke noodzakelijkheid niet bestaat ten aanzien van kleeding, uitrusting, kampementseffecten en hospitaalgoederen, is duidelijk. In de bovenvermelde ‘overweging’ wordt, wel is waar, op eene andere noodzakelijkheid gewezen, namelijk op die, ‘dat bij oorlogstoestand de geheele reserve- | |||||
[pagina 237]
| |||||
voorraad voor het leger en de schutterijen in de magazijnen achter de liniën worde opgelegd’, maar om hieraan te gemoet te komen, behoefden waarlijk geene Rijks-fabrieken te worden opgericht, en... er is niet eens aan te gemoet gekomen, want twee der drie magazijnen liggen evengoed buiten die liniën als onze artillerie-werkplaatsen te Delft. De luchthartigheid, waarmede een stap van zooveel gewicht werd gedaan, verdient wel eenige opmerking. Het Koninklijk besluit draagt de medeonderteekening van een minister, tijdelijk belast met het beheer van het Departement van Oorlog, van een minister dus, die slechts als terloops de zaken waarnam van een rampzaligen ambtgenoot, die reeds sedert maanden doodelijk krank was en zijn einde met rassche schreden naderde. Niet alleen de staathuishoudkundige, doch iedereen, die maar eenigszins bekend is met de wijze van beheer van industrieele ondernemingen, ondervindt aanstoot, als hij let op de organisatie der bedoelde fabrieken. Deze organisatie is eene nieuwe bijdrage tot de kennis der ongeschiktheid van landsregeeringen, om als fabrikanten op te treden. Zij zal de nieuwe Nederlandsche stichtingen wellicht eenmaal - in de handboeken over staathuishoudkunde - te gelijk doen noemen met wijlen de befaamde Koninklijke lakenfabriek van Guadalaxara in Spanje. Het koopmans-boekhouden, het Italiaansch- of zoogenaamd dubbelboekhouden is aan het beheer der fabrieken volkomen vreemdGa naar voetnoot(*). Er wordt, voor zooveel de comptabiliteit betreft, slechts één boek aangehouden, namelijk het kasboek, waarin alle ontvangsten en uitgaven worden verrekend. De magazijn-meester, de rekenplichtige ambtenaar, door wien die ontvangsten en uitgaven worden gedaan en verantwoord, controleert in sommige gevallen zichzelf. Van jaarlijksche balansen met winst- en verlies-rekeningen en verdere gebruikelijke bijlagen is natuurlijk geen sprake. Hoe zouden ze zijn op te maken? ‘De traktementen, die op mandaat betaald worden, komen niet in de registers der magazijnen - lees fabrieken - voor; de grondstoffen worden betaald door het Departement van Oorlog’ - en het bedrag dier betalingen komt even min voor in de boeken der fabrieken -. ‘De waarde der terreinen, gebouwen, kosten van onderhoud, laat men buiten rekening. Hoe is op die wijze eene eenigszins ordelijke administratie mogelijk, en hoe komt men tot juiste berekening der werkelijke kosten van het afgeleverde goed?’Ga naar voetnoot(†) Het antwoord op deze vraag luidde aldus: ‘Men komt tot de berekening der prijzen, waartegen de in de magazijnen vervaardigde kleedingstukken aan de manschappen moeten worden uitgegeven, door te nemen: | |||||
[pagina 238]
| |||||
De waarde van terreinen en gebouwen wordt daarbij buiten aanmerking gelaten. Deze dienen (dienden) reeds voor de Rijks-magazijnen en van die gebouwen wordt thans partij getrokken tot het aanschaffen, opleggen en vervaardigen van kleeding en uitrusting van den soldaat. Evenmin zijn de traktementen in aanmerking genomen, die op mandaat aan het personeel worden betaald, dat, in het genot van die tractementen, zich reeds bij de Rijks-magazijnen - (die toen evenwel met een ander doel bestonden) - in functie bevond. De vraag “hoe op die wijze een eenigszins ordelijke administratie mogelijk is” wordt niet begrepen, daar het wanordelijke niet wordt ingezien’Ga naar voetnoot(*). Het laatste - men zal het erkennen - is karakteristiek. De Regeering, of juister gezegd, de fabrikant, antwoordt overigens m.a.w.: ‘Ik bezat die terreinen en gebouwen toch, en ik moest dat personeel toch betalen; het is mij derhalve alleszins geoorloofd, er tot mijne nieuwe onderneming partij van te trekken, zonder er iets voor in rekening te brengen.’ Over de uitbreiding van het personeel en het onderhoud der gebouwen, enz. wordt in stilte heengegleden. Dat alles komt eenvoudig hierop neder, dat de fabrikant eigendommen, die hij, buiten en behalve de fabrieks-zaak, bezit, gratis aan de fabriek ten gebruike geeft; dat hij die eigendommen nog bovendien voor de fabriek onderhoudt, en dat hij de kosten hiervan, benevens het salaris van een groot gedeelte van het personeel der fabriek, betaalt uit inkomsten, waarover hij kan beschikken, onafhankelijk van die, welke zijne fabriek hem verschaft, althans behoort te verschaffen. Zulk eene fabriek kan zeer zeker bloeien, maar zij zal niettemin haren ondernemer - als hij particulier is - ook zeer zeker te gronde richten. Ik twijfel er dan ook zeer aan, of er veel fabrikanten zullen worden gevonden, die aldus redeneeren en handelen. Maar ik geef gaarne toe, dat men op die wijze al zeer gemakkelijk eene rekening kan maken, die bewijst, dat een Staat inderdaad zeer goedkoop produceeren en met particulieren in concurrentie treden kan. Men kan daarom nog geenszins beweren, dat de Regeering, optredende als verdedigster - niet van de fabrieken in het bijzonder - maar van het nieuwe stelsel in 't algemeen, niet bevoegd, ja, verplicht, zoude wezen, daarbij in compensatie te brengen hetgeen uitgewonnen is door suppressie van vroegere betrekkingen en door het beschikbaar komen van terreinen en gebouwen. Maar men moet de zaken niet verwarren. | |||||
[pagina 239]
| |||||
Wil men eene juiste vergelijking maken tusschen de uitgaven, thans door het nieuwe en vroeger door het oude stelsel veroorzaakt, dan heeft men aan de eene zijde te berekenen: de kosten der fabrieken, zuiver als zoodanig; de kosten der eigenlijke centraal-magazijnen, waaraan het fabrikaat wordt afgeleverd, en dat weder zuiver als zoodanig, d.i. als stapel-magazijnen; de kosten der garnizoens-magazijnen, enz. enz. Aan de andere zijde zal de rekening dan, zonder eenigen twijfel, moeten worden bezwaard met het bedrag der tractementen van de directeurs der vroegere Rijks-magazijnen; met dat der tractementen van overcompleet geworden administrateurs van kleeding; met dat der soldijen van de voormalige regiments-kleedermakers enz. enz., en eindelijk met dat der renten van de kapitalen, voorstellende de waarde van alle door den nieuwen maatregel vrijgekomen terreinen en gebouwen. Hierbij is het dan volkomen onverschillig, of die ambtenaren, terreinen en gebouwen geheel of gedeeltelijk onder het nieuwe stelsel emplooi vonden, dan wel of zij elders gebruikt werden. Er zou over de nieuwe wijze, om te voorzien in de kleeding en uitrusting onzer troepen, nog veel zijn te zeggen, maar ik moet mij hier tevredenstellen met te hebben aangetoond, dat het invoeren ervan een doorslaand bewijs is van de noodzakelijkheid, om aan de staathuishoudkunde ten minste niet langer de plaats te onthouden, die haar toekomt in het middelbaar en hooger militair onderwijs.
Dat bekendheid met de staathuishoudkunde een vereischte is, ook voor de officieren, behoorende tot de krijgsmacht in 's Rijks overzeesche bezittingen, zal wel vanzelf worden begrepen door ieder, die het bovenstaande met eenige aandacht heeft gelezen. Deze officieren hebben daaraan zelfs nog ruim zooveel behoefte als die, welke in Europa dienen. Zeer dikwijls worden zij, reeds in betrekkelijk lagen rang, met het voeren van civiel gezag belast in landstreken zelfs van belangrijke uitgebreidheid. De te Atjeh gesneuvelde Generaal-Majoor Köhler was, als kapitein, gedurende vele jaren civiel en militair gezaghebber over de Lampongsche districten, een land, nagenoeg zoo groot als het geheele Koninkrijk der Nederlanden in Europa. Als oorlogen in Indië inlijvingen van grondgebied bij dat van den Staat ten gevolge hebben, dan is, in de eerste jaren na de verovering, het civiel gezag op dat grondgebied noodwendig en vanzelf in militaire handen. De eerste Gouverneur of Gezaghebber moet, met of zonder hulp van een hem toegevoegd Commissaris ad hoc, het bestuur organiseeren, belastingen meestal invoeren en zeer zeker regelen, enz. enz., en hoe wil hij zich van die taak naar behooren kwijten, o.a. zonder het licht der staathuishoudkunde? Of zal men hier der staathuishoudkunde dat andere afgezaagde verwijt naar het hoofd werpen van te zijn Westersche wijsheid, die in het Oosten geen koers heeft? De staathuishoudkunde is niets anders dan de hygiëne, de gezondheidsleer der maatschappij | |||||
[pagina 240]
| |||||
in haar gezonden, in haar normalen toestand. Even min als de hygiëne voor den gezonden mensch, in haar geheel, kan worden toegepast op een kranke, op iemand, die niet in normalen toestand verkeert, kan ook de staathuishoudkunde volkomen toepassing vinden bij maatschappijen, in wier boezem de rijkdommen nog op abnormale wijze ontstaan, worden verdeeld, worden verteerd en verloren gaan. In beide gevallen moet men, zoolang de ziekteverschijnselen niet zijn weggenomen, met de gezondheidsleer geven en nemen, maar zij blijft als wetenschap gelden en men kan haar nimmer straffeloos verloochenen. Dat wordt, zoowel in het Westen als in het Oosten, te veel uit het oog verloren. In Indië - vooral in de zoogenaamde buiten-bezittingen en nog veel meer in pas gemaakte veroveringen - hebben de hoofden van uitvoerend gezag, uit den aard der zaak, de handen vrij wat ruimer, dan in Europa het geval kan zijn. Maar hoe ruimer gezag men iemand moet toevertrouwen, hoe meer men zich ook dient te verzekeren, dat hij toegerust zij met de hoedanigheden en de kennis, die hem tegen misgrepen moeten vrijwaren. Ter bereiking van dit doel vordert men van civiel-ambtenaren, sedert jaren, voorafgaande, ernstige, speciale studiën, gevolgd door examens. Van een militair- en civiel-gezaghebber daarentegen wordt nog altijd weinig meer geëischt dan eene goede reputatie als soldaat en als aanvoerder van soldaten. Als eenigen in die betrekking niettemin uitstekend hebben voldaan, dan was dit, dewijl zijzelf hadden weten aan te vullen, wat aan hunne opleiding ontbrak. Maar mag men het daarop laten aankomen? En zouden anderen, die slechts matige stof tot tevredenheid gaven, niet beter hebben voldaan, als zij beter waren voorbereid geweest? Het schijnt, dat de Tweede Afdeeling der krijgsschool - aan wier cursus ook deelgenomen wordt door officieren van de Landmacht in Oost-Indië - de plaats is voor eene meer speciale opleiding in die richting. Daar wordt evenwel de staathuishoudkunde, zooals men reeds weet, niet gedoceerd, en op het geheele programma van onderwijs komt geen enkel vak voor ten behoeve eener speciale opleiding, in welke richting dan ook, van Indische officieren, die men voorbereidt en bestemt, hetzij tot Generalen-Staf-officieren, hetzij tot het waarnemen van moeielijke betrekkingen, hetzij tot het bekleeden van hooge rangen, meer bepaaldelijk in onze Oost-Indische bezittingen. Het Koninklijk besluit van den 14den Maart 1880 (St. bl. No. 17), waarbij de krijgsschool werd georganiseerd, is wel is waar genomen op voordracht en onder mede-onderteeking van den Minister van Oorlog alleen, maar het is een algemeene maatregel van inwendig bestuur, en de Minister van Koloniën is er dus mede bekend geweest, eer het tot stand kwam. Waarom heeft hij zich dan niet tijdig doen gelden? De Minister van Oorlog was zelfs volkomen onbevoegd, het besluit zonder zijne medewerking te doen nemen, want het strekte tot uitvoering eener | |||||
[pagina 241]
| |||||
wet, die door den Minister van Koloniën is mede-onderteekend en tot regeling eener zaak, waarbij diens departement betrokken is. De rechtsgeldigheid van het Koninklijk besluit kan door de wijze, waarop het werd geboren, zelfs ernstig worden betwijfeld. ‘In Nederland doet zich niet gevoelen eene krachtige en kundige leidende hand, die de drie militaire departementen, waar het identieke zaken betreft, in hetzelfde spoor houdt’Ga naar voetnoot(*) en zorgt voor eenheid en consequentie bij het behartigen der belangen van de landsverdediging. Ziedaar een der voorname aanleidingen tot al die eenzijdigheid; al die afwisseling van denkbeelden bij opvolgende ministers; al die stelselloosheid; al die zoogenaamde hervormingen, waarop des anderen daags moet worden teruggekomen; al dat onwaardige springen van den hak op den tak, dat in Nederland opgemerkt, maar in andere constitutioneele landen vergeefs gezocht wordt.
Maar ik keer tot mijn eigenlijk onderwerp terug. Ik hoop bij het behandelen ervan zonneklaar te hebben aangetoond, dat de Commissie van Rapporteurs over het wetsontwerp, door den Minister Beijen ingediend, tot regeling van het onderwijs bij de Koninklijke Militaire Academie, volkomen gelijk had, toen zij beweerde, ‘dat veel in ons krijgswezen anders en beter zou zijn, indien de staathuishoudkunde voor onze oudere officieren niet een gesloten boek ware gebleven’. Maar wat baten dergelijke ontboezemingen, wanneer zij niet leiden tot daden, niet eens tot het voorstellen van een amendement? Gelukkig bevat de wet van 30 Mei 1877 (St. bl. No. 141) in art. 2, en het Koninklijk besluit van 14 Maart 1878 (St. bl. No. 17) in art. 5, eene bepaling, die de Regeering in staat stelt, het kwaad voor de toekomst te verhelpen. Zij luidt aldus: ‘Het getal der in dit artikel aangewezen vakken kan door ons’, resp. door Onzen Minister van Oorlog, ‘worden uitgebreid.’ Moge van die bevoegdheid spoedig gebruik worden gemaakt. 13 Juni 1880. a.w.p. weitzel. |
|