De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 200]
| |
Mengelwerk.Een volkslied voor Nederland.Het zal wel uit gewoonte zijn, dat wij, Nederlanders, het volkslied van Tollens altijd mooi blijven vinden; dat wij opstaan, als het wordt aangeheven, en gedurende de uitvoering, soms in regen en wind, onze hoofden ontblooten. Zoo dacht ik, toen ik het, na vele jaren, weder eens in zijn geheel herlas. De melodie was mij, van der jeugd af, lief en dierbaar geworden en gebleven; dáár had ik het bij gelaten, maar de woorden waren grootendeels uit mijn geheugen gegaan. Slechts die ‘vreemde smetten’ hadden mij wel eens doen glimlachen, maar overigens was ik er tevreden mede, dewijl iedereen ermede tevreden was. Thans echter was de indruk geheel anders. Goede Tollens, brave Tollens! Gij waart onze volksdichter in de jaren mijner jongelingschap; hoe dikwerf hebt ge niet mijn hart sneller doen kloppen bij het lezen uwer schoon gemaalde tafereelen uit onze landshistorie; welke bewondering hebt ge me niet ingeboezemd voor die krachtige gestalten onzer voorvaderen; hoe hebt ge me niet opgewekt, niet aangevuurd, om te pogen, hun eenmaal te evenaren, en thans, goede Tollens! nu mijne haren reeds vergrijsd zijn, moet ik u, in weerwil van dit alles, nog hard vallen in uw graf. Neen, Tollens, uw ‘Wien Neerlandsch bloed’ is geen volkszang, den Nederlander waard; 't is eene zacht vloeiende, maar weeke en temende bede van een hoop zwakkelingen, die alles van den goeden God alleen, en niets van zichzelf verwachten. 't Is een lied voor kinderen, op zijn best voor vrouwen, en zeker niet voor Nederlandsche mannen. Dezen plachten op hunne tuighuizen met groote, gouden letters te schrijven ‘Vigilate’, en voegden er vervolgens bij ‘et Orate’ of ‘Deo confidentes’Ga naar voetnoot(*); zij dachten eerst aan hun plicht en riepen vervolgens God aan, om hen bij het volbrengen daarvan te sterken. Zij jammerden | |
[pagina 201]
| |
niet: ‘Bescherm, o God! bewaak den grond’, om het daarbij te laten, maar zij toonden zich bereid, dit zelf te doen: Deo confidentes! Hoe geheel anders luidt ons krachtig ‘Wilhelmus van Nassouwen’. Marnix meende eveneens aan zijn held, aan den onsterfelijken Zwijger, eene bede in den mond te moeten leggen; maar wat liet hij hem bidden? Waarlijk niet, dat land en volk gered mochten worden, zonder dat hijzelf de handen uit de mouwen had te steken, gelijk Tollens het ons laat doen. Hij laat hem zeggen: ‘Die vroom begeert te leven,
Die bidde nacht en dag,
Dat God mij kracht wil geven,
Dat ick u helpen mag.
Lijf, goet en al te samen
Heb ick u niet verschoont;
Mijn broeders, hoog van namen,
Die hebben 't oock betoont.
Graef Adolf is gebleven
Te Vrieslant in den slag;
Sijn siel in 't eeuwig leven,
Verwacht den jongsten dag.
Een edel Prins, geboren
Van Keijserlick geslacht,
Een Vorst des rijx verkoren
Ick altijdt ben geacht,
Voor Godes woort en leere
Heb ick vrij, onversaegt,
Gelijck een held met eere
Mijn edel bloet gewaegt.
Mijn schilt en mijn betrouwen,
Zijt Ghij (o God mijn Heer!)
Op U soo wil ick bouwen;
Verlaet mij nimmermeer.
Opdat ick vroom mach blijven,
U Dienaer t' aller tijt,
De tyranny verdrijven,
Die menigh hart doorsnijt.
Nae t' suer sal ick ontfangen,
Van God den Heer oock 't soet,
Waer kan meer na verlangen
Mijn vorstelick gemoet,
| |
[pagina 202]
| |
Dan dat ick hier mag sterven
Met eeren in het veld,
En 't eeuwig rijck beërven,
Als een getrouwen held?’
Dat is andere taal dan die flauwe bede, die van uit ons feestgedruisch ten hemel moet indringen en die eenvoudig luidt: ‘Bewaar den vorst, bewaar zijn huis
En ons, zijn huisgezin.’
Waarlijk, de Nederlanders, die het met Tollens eens zijn, hopen er al te gemakkelijk af te komen. 't Zal ook wel daarom zijn, dat zij zoo weinig genegenheid toonen, om, bij de landsverdediging, persoonlijk de plichten te volbrengen, door de grondwet op hunne schouders gelegd; dat zij het zoo lijdelijk en zoo lam aanzien, dat het regelen der landsdefensie van het eene jaar naar het andere wordt verschoven. Willem van Oranje dacht er beter over; hij zegt tot het volk: ‘Bidt God nacht en dag, dat Hij mij kracht wil geven, dat ik u helpen mag.’ Hij wijst erop, ‘dat hij en zijne broeders steeds lijf en goed voor het volk ten beste hebben gehad’. Hij wil daarmede voortgaan; hij wil ‘op God bouwen, ten einde, als zijn vrome dienaar, de tiranny te kunnen verdrijven uit het edel Nederlant’. ‘En’, zegt hij met andere woorden: ‘waar kan ik meer naar verlangen, dan met eere in het veld te sneven, als ik slechts mijn doel bereik’. Helaas! een zoo schoone dood werd hem niet gegund; op eene andere wijze zou hij met zijn bloed bezegelen het verbond, door hem, in het lied van Marnix en op zoo velerlei andere wijze, met het volk van Nederland aangegaan. Het ‘Wilhelmus van Nassouwen’ schakelt ons aan den grooten Zwijger, aan den eersten Nederlandschen stamvader van ons vorstenhuis en aan al zijne nazaten, maar er is nog meer; als men zich het Nederlandsche volk denkt als verpersoonlijkt in den Zwijger, dan zijn de woorden, die Marnix hem doet spreken, eene op God vertrouwende, krachtige en verhevene uiting van den wensch en den vasten wil, een vrij volk te zijn en te blijven. En zulk een lied moet verdrongen worden door een zoetsappig ‘Wien Neerlandsch bloed’! En het wordt er langzamerhand door verdrongen, of is het o.a. niet opmerkelijk, dat bij het vieren van het driehonderdjarig bestaan der Leidsche universiteit het ‘Wilhelmus van Nassouwen’ niet eens voorkwam op het programma der muziekuitvoeringen in de Pieterskerk, waar de feestviering plaats had en werd opgeluisterd door het bijzijn der nazaten van Prins Willem I. Het lied van den stichter werd | |
[pagina 203]
| |
vergeten bij het plechtig herdenken der stichting! Het had zijne plaats moeten inruimen aan het ‘Wien Neerlandsch bloed’Ga naar voetnoot(*). Dus waakt, Nederlanders! al is uw bloed dan ook niet zoo volkomen van vreemde smetten vrij; waakt! Uw ‘Wilhelmus’ heeft zin en beteekenis, maar uw ‘Wien Neerlandsch bloed’ heeft dat niet. Het is zwak en kleurloos; er straalt niets in door dan eene soort van platonische, eene zeer onschuldige, lijdelijke liefde voor ‘Vorst en Vaderland’, voor ‘Vaderland en Vorst’. Het ‘Wilhelmus’ daarentegen laat de tanden zien; het bijt van zich af, en... hinc lachrymae. Niettemin is de stille weerzin, dien het aan sommigen inboezemt, en die wel eens in het licht mag worden gesteld, niets dan onzin. Er is eene kerkelijke kleur in den lande, die er zich aan schijnt te ergeren, maar met welk recht? Het ‘Wilhelmus van Nassouwen’ was ongetwijfeld een Geuzenlied; het was het lied van vaderlandlievende mannen, die zich den naam van Geus, van bedelaar, hun smadelijk naar het hoofd geworpen, lieten welgevallen, maar die onder dien naam toonden, lijf en goed veil te hebben voor de vrijheid. Het kan dus slechts aanstoot geven aan hen, die zich laten wijs maken, dat ketters en Geuzen één waren. Ketters en Geuzen één? O groote schimmen van Montigny, van Egmont en van zooveel andere martelaren der vrijheid! Gij, die allen als geloovige Katholieken in den schoot der Kerk gestorven zijt, en toch Geuzen of Geuzengenooten waart! Maar ook zelfs aan hen, die ketters en Geuzen opzettelijk of uit onkunde verwarren, mag het ‘Wilhelmus’ geen weerzin inboezemen. Dat men er een enkelen regel, een enkel woord in aanwijze, waardoor de ketterij van die tijden wordt opgehemeld of slechts goedgekeurd. Wanneer het derhalve de tanden laat zien, dan is het waarlijk niet uit godsdiensthaat jegens andersdenkenden; het is uit het vaste besef, dat het niet genoeg is veel te bidden, maar dat men daarbij ook veel moet willen en zoo noodig ook veel moet durven. Er is ook eene politieke richting in den lande, die schade schijnt te doen aan het ‘Wilhelmus van Nassouwen’. Het zijn de ultra-vrijzinnigen, die in een constitutioneelen koning zoo gaarne een strooman zien, en waarvan de onnadenkenden de persoonlijkheid van hem, die in een gegeven oogenblik den troon bezat, steeds verwarren met de hooge waardigheid. - Het is niet onnatuurlijk, dat dezen de voorkeur geven aan een lied, waarin vorst en vaderland voortdurend, en overigens geheel terecht, als onafscheidelijk van elkander worden voorgesteld. Zij zouden misschien nog verder willen gaan en het vaderland geheel op den voorgrond willen plaatsen. Het ‘Wilhelmus van Nassouwen’ schijnt hun dan ook te eenzijdig en alléén den vorst aan te gaan, maar zij vergissen zich. De liefde voor het huis van Oranje heeft | |
[pagina 204]
| |
veel gewrocht in Nederland, maar ik ben overtuigd, dat zij onmachtig zou zijn geweest, gedurende meer dan drie eeuwen een lied in stand te houden, waarin vorst en volk van elkaar gescheiden waren gedacht. Men kent de melodieën der beide liederen, maar de woorden zijn blijkbaar uit het geheugen gegaan, op enkele na, die bijzonder in 't oog vallend zijn en effect blijven maken. Zóó is men ertoe gekomen, den ‘Prince van Oranjen’ alléén te stellen tegenover het vaderland, vereenigd met den vorst, en men heeft zijne keuze gedaan. Ik heb het echter reeds aangetoond: die keuze steunt, op zijn zachtst genomen, op vergissing en verwarring. Nederlanders van elke kleur en richting, houdt dus uw oud Wilhelmus-lied in eere! Bedenkt, dat het uwe nationaliteit heeft helpen stichten en opbouwen, en ziet er nog altijd eene kracht in, die haar kan helpen handhaven. Zou het weeke ‘Wien Neerlandsch bloed’, dat nu reeds sedert ongeveer zestig jaren door ons, Nederlanders, bij schier elke feestelijke gelegenheid wordt gezongen, ook invloed hebben gehad op onzen volksaard en op ons volkskarakter? Als het waar is, wat ik in den aanhef dezes veronderstelde, namelijk dat men elkander, zonder veel nadenken, slechts heeft nagegalmd, dan zeker niet. Maar het blijft altijd nog de vraag, of het wel met iedereen is gegaan, gelijk ik van mijzelven in alle nederigheid bekende. En dan nog is, in ieder geval, achterwege gebleven het goede, dat door een krachtig en hartig lied had kunnen worden gesticht. Er zijn verschijnselen onder ons, die waarlijk wel treurig mogen worden genoemd, vooral dáár, waar het geldt het verzekeren der middelen tot ‘Behoud van het lieve vaderland’. Het ‘Vigilate Deo confidentes’, uit den bloeitijd van het ‘Wilhelmus’, wordt geheel uit het oog verloren, men waakt niet meer; men vertrouwt slechts op God, en laat violen zorgen: ‘Lijf, goet en al te samen’ worden verschoond, zooveel men kan; men geeft zijn ‘goet’ nog wel gedeeltelijk ten beste, maar slechts om zijn lijf te redden, namelijk bij het koopen van een plaatsvervanger, als de militiewet de hand poogt te leggen op dat kostbare lijf. De Unie van Utrecht (art. VIII) kende geene plaatsvervanging, en 't is misschien ook wel uit schaamte, dat men haar, in de grondwet van 1848, maar niet meer heeft genoemd. Zeer zeker is het, dat wij gedurende den bloeitijd van het ‘Wien Neerlandsch bloed’ ten aanzien van alles, wat het ‘Behoud van het lieve vaderland’ betreft, op een schromelijk slechten weg zijn geraakt. Het bidden alleen heeft niet geholpen; wij vergaten, dat waken en werken ermede moesten samengaan. Wilt ge dan dat lied afschaffen? zal men mij wellicht vragen. Mijn antwoord is: Zeer zeker zou ik dat willen, indien ik er maar kans toe zag. Maar ik zie er, helaas! geen kans toe, want: die oude sleur, die oude sleur! Ik zal mij dus met minder tevreden stellen en | |
[pagina 205]
| |
slechts den wensch uiten, dat er een ander lied moge worden gedicht en aangenomen, waarin, met behoud der bekende en algemeen geliefde melodie, op krachtiger wijze tot het volk wordt gesproken over zijne verhevene plichten jegens vaderland en vorst. Een lied, dat óók van zich af bijt; dat veilig op één dag met het Wilhelmus kan worden gezongen, en waarover ons oud Geuzenlied zich niet behoeft te schamen. Ik veroorloof mij, hieronder eene proeve te leveren van eene dergelijke omwerking van het ‘Wien Neerlandsch bloed’. Ik ben mijn leven lang een vreemdeling geweest op hetgeen men weleer ‘den zangberg’ noemde; ik geef dus aan een ieder volle vrijheid, om den draak te steken met mijne dichterlijke begaafdheid; men spotte, doch geve iets beters, als men het overigens met mij eens is. Wien Neerlandsch bloed in de aders vloeit,
Wien 't harte, vrij en blij,
Voor Vaderland en Koning gloeit,
Verheff' den zang als wij:
Hij stell' met ons vereend van zin,
Met onbeklemde borst,
Het godgevallig feestlied in
Voor Vaderland en Vorst.
De Godheid op haar hemeltroon,
Bezongen en vereerd,
Houdt gunstig ook naar onzen toon
Het heilig oor gekeerd.
Zij steunt het volk, dat, kloek van aard,
Met stoute en vaste hand,
Als 't moet, den heiligen strijd aanvaardt
Voor Vorst en Vaderland.
Stort uit dan, uit het mannenhart,
Den vastberaden kreet:
‘Wij staan in vreugd, wij staan in smart
Voor land en vorst gereed;
Wij staan voor vrijheid, recht en eer
Ten schild met onze borst,
Met lijf en goed, met God den Heer
Voor Vaderland en Vorst.’
Ons klopt het hart, ons zwelt het bloed,
Bij 't rijzen van dien toon;
Geen ander klinkt ons vol gemoed,
Ons kloppend hart zoo schoon;
| |
[pagina 206]
| |
Hier smelt het eerst, het dierst belang
Van allen staat en stand
Tot één gevoel in d' eigen zang
Voor Vorst en Vaderland.
Bescherm, o Volk! Bewaak den grond,
Waarop uw adem gaat;
De plek, waar uwe wieg op stond,
Waar eens uw graf in staat,
En smeek van Godes vaderhand
Uit vrije en fiere borst:
‘O! sterk den arm van 't Vaderland,
Van Vaderland en Vorst.’
Bescherm, o Volk! Bewaak zijn troon,
Met liefde, wijsheid, moed;
Vergeet het niet: des Konings kroon
Is dierbaar Neerlandsch goed.
Bedenk, den schepter, dien hij torst,
Gaf Neerland's trouwe hand,
Als veldheers-staf ook, aan uw Vorst,
Aan hem, voor 't Vaderland.
Vanhier, vanhier, wat wenschen smeedt
Voor een van beide alleen;
Voor ons gevoel, in lief en leed,
Zijn volk en Koning een.
Verhoor, o volk! zijn aanroep niet,
Wie ooit hen scheiden dorst;
Veracht hem, en zing steeds het lied
Voor Vaderland en Vorst.
Dring' luid, van uit ons feestgeschal,
De bee ten hemel in:
‘Schaar om den Vorst, als vasten wal,
Steeds 't volk, zijn huisgezin;
Sterk van dat volk de burgerdeugd,
Opdat één hechte band
Steeds samenhoud' in leed en vreugd
Den Vorst en 't Vaderland.’ -
En nu, lezer! - ge moogt het wel weten - ik ben een oud-soldaat, een oud-strijder, gelijk men zich, onder de regeering en onder de werking van ons strijdlustig ‘Wien Neerlandsch bloed’ vrij pom- | |
[pagina 207]
| |
peus, maar niet minder pretentieus, is gaan uitdrukken. Ik behoor niettemin tot geene vereeniging van oud-strijders en doe dus ook niet mede, wanneer achter fraaie vaandels en standaarden, met bevende stem, chorus wordt gemaakt met hen, die de hymne van Tollens aanheffen. Dát is mij te kras, hoewel ik daarom niet minder hulde breng aan de goede bedoelingen van zoovelen mijner oude vrienden en kameraden. Ik heb echter hulp noodig, om het ‘Wilhelmus’ in eere te houden en zoo mogelijk tot een beter ‘Wien Neerlandsch bloed’ te geraken, en die moet ik vinden niet bij bevende, maar wel bij jeugdige, frissche en krachtige stemmen. Ik wend mij dus ook niet tot mijne mede-oud-strijders; wij hebben nu eenmaal onzen tijd gehad. Wij doen aan Chauvinisme, zegt men; wij zijn Chauvinsch geworden, nu... in Godsnaam; maar zij, die Chauvin hebben gekend in zijne goede dagen, met zijn hooge, militaire das, met zijne tot aan de kin dichtgeknoopte polonaise en met zijn kruis van 't Legioen van Eer, weten nog wel, qu'il n'était pas si bête. Dit in 't voorbijgaan ter verdediging van ons, oudjes, maar ook bij voorbaat als protest tegen een dom woord, dat men mij wellicht naar het hoofd mocht willen werpen. Ik wend mij dus tot het jongere geslacht, tot onze opvolgers bij land- en zeemacht; tot scherpschuttersvereenigingen en vrijwillige weerbaarheidskorpsen; tot de schutterijen, en vooral tot vereenigingen van schutter-officieren en dito onderofficieren; tot het an-ti-dienst-ver-van-gings-bond - Goddank! het lange woord is eruit - tot de studenten onzer universiteiten, die zich nog altijd muzenzonen noemen en blijken gaven en geven, dat zij Minerva ook als krijgs-godin eeren, en in één woord tot allen, die toonen, dat zij nog wat meer willen doen, dan temen voor ‘Het behoud van het lieve Vaderland’. Aan die allen beveel ik ons ‘Wilhelmus’ aan, en een ander en beter ‘Wien Neerlandsch bloed’ - welk dan ook - dan wij thans kennen. Dat zij die liederen uit volle borst en uit heldere keel laten klinken in onze feestzalen, en laten weergalmen langs onze duinen en over onze heidevelden! Goed voorgaan doet goed volgen, en zóó kan het ertoe komen, dat onze roemrijke, heerlijke driekleur niet anders meer worde begroet dan alleen door gezangen, den Nederlander waard. |
|