De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNieuwe uitgaven en vertalingen.Nederlandsch dicht en ondicht uit de negentiende eeuw, bijeenverzameld en gerangschikt door Dr. J. van Vloten. Bloemlezing uit het Nederlandsch proza. Derde, herziene en verbeterde druk. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink.Zoo nuttig als bloemlezingen zijn uit de werken van dichters en schrijvers uit vroegere eeuwen, zoo bedenkelijk zijn ze, wanneer ze gegaard worden uit de werken van onzen eigen tijd. De verzamelaar, in zijne keuze beperkt door het kopijrecht, dat niet iedereen genegen is, welwillend af te staan, wordt daarentegen overstelpt met producten en autobiographieën van schrijvers, wier bestaan en werken bij het groote publiek terecht zoo goed als onbekend zijn gebleven. Aldus moet de bloemlezing 't vaak zonder de beste, geurigste bloemen stellen, zoekt men de ware modellen van stijl er tevergeefs in, en ontaardt het gedenkstuk van letterroem in een Petit Almanach de nos grands hommes. (De lezing van dit meesterstukje van vernuft van Rivarol zij aan alle samenstellers en gebruikers van dergelijke werken aanbevolen.) Ook Dr. Van Vloten had blijkbaar met deze bezwaren te kampen. Eene bloemlezing, die b.v. geen enkele bladzijde uit de Camera Obscura bevat, die van vele andere gevierde schrijvers middelmatig werk inhoudt, omdat hun beste stukken onbereikbaar waren, kan bezwaarlijk volledig en verdienstelijk worden gemaakt, met hoeveel zorg ook daarin letterkundigen van den tweeden, derden enz. rang, worden ingelegd en voor het nageslacht bewaard. Al mag het verschijnen van den derden druk dezer bloemlezing bewijzen, dat het publiek er anders over denkt, toch had een man uit één stuk, zooals de ‘nijvere lezer van al dit gebloemte uit den hof van Neêrlands Dicht en Ondicht’ zich steeds genoemd heeft, beter gedaan, een werk, dat niet veel wezenlijke vruchten beloofde, aan de beunhazen over te laten, tegen wie hij steeds te velde trekt. Indien een werk als dit zoo'n groot debiet heeft, als het ver- | |
[pagina 190]
| |
schijnen van den derden druk doet vermoeden; wanneer er met een ‘Nederlandschen kleinen almanak van onze groote mannen’ wat te verdienen is, waarom zullen we dan nog niet een stapje verder gaan? Heeft niet Rivarol een uitstekend motief gegeven, toen hij schreef: ‘Denkt ge, dat ik in een handboek van dierkunde alleen den olifant, rhinoceros en walvisch beschrijven zou! Volstrekt niet, mijne heeren; met evenveel genoegen zou ik van die ontzaglijke kolossen afdalen tot de kleinste diertjes, en uwe bewondering voor de natuur zou ongetwijfeld toenemen, wanneer ik u een blik liet slaan op de ontelbare gezinnen, stammen, volkeren, republieken, ja, machtige rijken, die een grassprietje voor ons oog verbergt!’? Nu de naam van den onverbiddelijken Dr. Van Vloten eene verzameling als de voor ons liggende dekt, zullen wij ons niet hebben te verwonderen, wanneer t'avond of morgen eene ‘Keur van Neerland's prozaschrijvers uit de negentiende eeuw’ verschijnt, met biographische aanteekeningen in dezen trant: | |
‘J.H.E.D. van Piggelen.Joännes Henricus Ezechiël Deodatus van Piggelen werd den 29sten Februari 1837 te Kleioord, waar zijn vader Jodocus Emanuel van P. de openbare bedieningen van onderwijzer der jeugd en koster en voorzanger der Nederduitsch-Hervormde, mitsgaders van ontvanger der burgerlijke gemeente bekleedde, geboren. Aan zijn waardigen vader, aan de liefdevolle opleiding van zijne moeder, Neeltje Swert, en aan het voortreffelijk onderwijs, dat hij van Ds. *** genieten mocht, dankte Van P. den gelukkigen aanleg en den klassieken smaak, die zijn Dicht en Ondicht kenmerken. Reeds op jeugdigen leeftijd gaf hij schitterende blijken van poetisch talent, waaronder zijne bekende ode “Aan het gedrocht op de zeven heuvelen” bovenal uitsteekt. De nauwlijks zestienjarige dichter luchtte in dat kunstwerk in 1853 zijne verontwaardiging over het herstel van het episcopaat in Nederland. In overeenstemming met zijn verlangen en de dierbaarste wenschen zijner moeder werd Van P. voor het predikambt bestemd, en ving hij in het najaar van 1856 zijne studiën aan de Leidsche Hoogeschool aan. Toen het echter bleek, dat zijn hoog aesthetisch ontwikkelde smaak eischen stelde, waaraan de beperkte middelen zijner ouders en de medewerking van vermogende vrienden niet konden beantwoorden, verliet Van P. de hoogeschool, doch de studie niet. Met goed gevolg bleef hij zich wijden aan de beoefening der letterkunde, waaraan hij zich weldra, na een huwelijk met de eenige dochter van een vermogend grondeigenaar, Brigitta van der Klont, onverdeeld kon overgeven. Van dit tijdstip af, 1860, dagteekenen Van Piggelen's beste lettervruchten. Hoogst nederig en bescheiden, niet hechtende aan roem of naam, gaf hij weinig in het licht, doch liet nu en dan zijne werken drukken voor eene beperkte circulatie in den vriendenkring, waar zij eene welwillende waardeering en verdiende bewondering oogstten. Slechts eenmaal trad hij voor het publiek op met een bundeltje “Waterleliën”, ten voordeele der slachtoffers van den watersnood van 1860 uitgegeven, dat door eene uiterst onbillijke, door persoonlijke vijandschap en afgunst opgezweepte critiek scherp over den hekel werd gehaald, doch bij de ware vrienden der vaderlandsche letteren een gunstig onthaal vond. Nog vereerender waardeeringsblijken, die tegen de grootste miskenning opwogen, ondervond de dichter, wanneer hij in de laatste tien jaren alle gevallen van huwelijk en overlijden in ons bemind vorstenhuis en laatstelijk de blijde tijding, die den somberen Goeden Vrijdag van | |
[pagina 191]
| |
1880 op eens voor alle warme vaderlanders verlichtte als een zonnestraal te midden van het stormwolkfloers, in oranjelievenden geest bezong. Bij deze gelegenheden mocht Van P. van de meeste leden van ons vorstenhuis vereerende brieven van dankbetuiging ontvangen, die steeds tot de gelukkigste dagen van zijn leven zullen behooren. Zijn genre is ernstig; de muze schijnt hem het geheim te hebben toevertrouwd, om 's menschen ziel diep te roeren; bekend is het ongekunsteld, doch welsprekend woord, dat een fijn kunstrechter, zelf dichter, eens over zijn medezanger uitte: “Van Piggelen schrijft verzen om van te huilen.” Doch over Van P's. “Dicht” zal elders gehandeld worden; zijn “Ondicht” is vervat in drie bundels, mede niet in den handel verkrijgbaar. Zij houden voordrachten in, voor de leden der afdeeling Kleioord en omstreken van het Nut, welker praesidium de dichter sedert 17 jaren met onderscheiding voert, gehouden, even belangrijk van inhoud als verdienstelijk van vorm. Wie de onderstaande uittreksels leest, zal kunnen begrijpen, dat de hoorders aan zijne lippen hingen en niet rustten, voordat zij het gehoorde woord nog eens gedrukt voor zich hadden. Nog maakte Van P. zich verdienstelijk door de oprichting der rederijkerskamer Klio (Kunst Leeft In Ons), waarin men de toespeling op den plaatsnaam Kleioord gelieve op te merken. Ook op maatschappelijk gebied zit Van P. niet stil. Men heeft hem de vereerende en moeilijke openbare betrekkingen van president-kerkvoogd, poldermeester van den Palingpoel-polder en wethouder opgedragen, welke hij naar zijne beste krachten en niet geheel zonder vrucht vervult. Bij eene ziekte van den burgemeester nam hij zelfs eens, bijna vier weken lang, geheel belangeloos diens moeilijke en werkzame betrekking waar, en wel zoo, dat Z. Exc. de Commissaris des Konings in de provincie hem daarover zijne bijzondere tevredenheid betuigde.’ Op deze levensbeschrijving, ‘waartoe de auteur zelf welwillend de gegevens verstrekte’, zullen dan een zestal bladzijden volgen, gevuld met uittreksels uit 's mans: ‘Verhandelingen’, ‘Memento vivere’, en ‘Levensvragen voor onzen tijd’, onder welke nederige titels de beroemde heer Van Piggelen zijn Nutsproza over vrienden en bekenden uitstortte. 't Is te hopen, dat de kopij duidelijker geschreven zal zijn of de corrector beter zijn plicht zal doen dan bij de bloemlezing van Dr. Van Vloten. Anders vinden we den bundel Waterleliën als Wallenstein vermeld, gelijk hier van Mevrouw Van Calcar's Heimwee en Van Limburg Brouwer's Diotima gesproken wordt, waar denkelijk Hermine en Diophanes bedoeld zijn. | |
Sint Autbaertus. De bakkers en het brood te Rotterdam; 1400-1850.
| |
[pagina 192]
| |
iets te kort te doen aan hetgeen vóór dien krachtigen stoot door stedelijke pensionarissen en secretarissen reeds uit stads-archieven en ‘secreete vertrecken’ in de beschrijvingen hunner geboorte- of woonplaatsen en in andere geschriften van dien aard aan 't licht was gebragt, mag men veilig aannemen, dat het systematisch inventariseeren en beschrijven der gemeente archieven eerst in de tweede helft dezer eeuw met ernst aangevangen en sedert dien tijd ijverig voortgezet werd. De benoeming van afzonderlijke archivarissen, door verscheiden Gemeenteraden gedaan, was een groote schrede voorwaarts tot het doel, dat de gemeentebesturen beoogden, die terecht begrepen, dat oud en nieuw archief gesplitst moesten worden, wilde men althans met grond mogen verwachten, dat het onderzoek der oude stedelijke oorkonden en registers, waarvoor de gemeente-wetgever de zorg aan den secretaris, onder toezicht van Burgemeester en Wethouders, had opgedragen, niet slechts voor de vroegere geschiedenis der steden en hare voormalige inrichting - waaruit de tegenwoordige gemeentelijke organisatie voortkwam en zich ontwikkelde - maar evenzeer ten behoeve der Vaderlandsche historie vruchten zou dragen. Het spreekt toch vanzelf, dat er slechts bij uitzondering secretarissen werden gevonden, die bij den grooten omvang hunner ambtsbezigheden nog tijd konden besteden aan, en zich inlaten met het inventariseeren, laat staan met het onderzoeken, bewerken en uitgeven van oude archiefstukken. Zij bepaalden zich gewoonlijk dan ook uitsluitend tot de zorg, waarmee de gemeentewet hen had belast, d.i. zij rapporteerden jaarlijks getrouw, dat de oude archieven zich in goeden staat bevonden, bewaard in kasten, doozen, laden, enz. Men vergelijke de Provinciale verslagen op dat punt. Maar behalve lust en gelegenheid, die meestal plachten te ontbreken, was en is er nog iets, dat niet uit het oog mag worden verloren, nl. dit: dat ijver, nauwkeurigheid, geduld en andere overigens hoogst prijselijke en onmisbare eigenschappen een secretaris niet tot archivaris in den waren zin des woords vermogen te maken. N'est pas archiviste, qui veut. Daartoe behoort meer en, om een misschien wat platte, maar het denkbeeld zeer juist weergevende uitdrukking te bezigen: men moet er pap voor hebben gegeten en van alle kanten beslagen zijn, om het moeitevol en veelomvattend werk van den Gemeente-archivaris te kunnen verrichten, zooals het behoort. Het zou mij te ver leiden, indien ik wilde opsommen welke eischen een ‘zegel-pluizer en vel-doorl.. zer’Ga naar voetnoot(*) al niet moet vervullen, om zijn roeping eer aan te doen en tevens de diensten te kunnen praesteeren, welke het gemeentebelang zoowel als de historie van hem mogen verwachten. In de Vaderl. letteroefeningen, 1862, no. 10, bl. 449 vv. heeft Dr. Schotel, ik meen naar aanleiding eener boekbeschouwing van ‘Aemstels Oudheid en gedenkwaardigheden van Amsterdam’, door P. Scheltema, het lot van den archivaris geschetst. O.a. zegt hij daar, dat zij ‘een arbeid verrigten, welke zonder twijfel een wetenschappelijk oog en oordeel eischt’ - en dat zij het zijn, ‘die een grondige historiestudie mogelijk maken. Ondankbaar is het werk van den archivaris; zijne studie is een specialiteit en wie maar eenig- | |
[pagina 193]
| |
zins er mede bekend is’ - dit voegt hij er ten slotte bij - ‘wat de beoefenaar der historie aan den arbeid van archivisten en oudheidkenners verschuldigd is, hoe hij vaak in 't duister moet rondtasten, omdat in vroegere tijden die studie verwaarloosd is, die zal op hoogen prijs stellen, wat tegenwoordig op dat gebied der wetenschap wordt verrigt en geleverd.’ Ofschoon nu het inventariseeren en registreeren van oorkonden, enz., zal het behoorlijk en nauwgezet geschieden, reeds een groote mate van taalkennis en eene niet mindere bedrevenheid in het ontcijferen van het oude letterschrift als eerste en onontbeerlijke voorwaarden veronderstelt, zijn die kundigheden nog niet toereikend, om den in menig opzicht zoo belangrijken inhoud van de oude gemeente-archieven dienstbaar te doen zijn aan de vermeerdering der kennis van vroegere feiten en voormalige toestanden, en om die in hun onderling historisch verband te doen kennen en waardeeren. Wat Dr. R. Fruin in zijne beoordeeling van James Geddes' 1ste dl. van diens ‘History of the Administration of John de Witt, Grand-Pensionary of Holland’ (zie De Nederlandsche Spectator van dit jaar) in 't algemeen aangaande het beschrijven van een enkel tijdvak der geschiedenis beweert, is m.i. ook toepasselijk op de speciale taak van den archivaris van professie, die even min als de geschiedkundige van beroep kan volstaan met een uitgebreide en grondige kennis van een zeker tijdvak, maar ook den tijd, die voorafging, en den tijd, die volgde, door en door moet kennen. Ten einde daartoe te geraken, zijn, om slechts iets te noemen, geschiedkunde, zoowel als taal- en rechtskennis broodnoodig. Zonder die grondslagen toch zal zijn arbeid, hoe verdienstelijk ook, het wetenschappelijk karakter en het gehalte missen, welke er blijvende waarde aan moeten verleenen. De heer Scheffer, die, met medewerking van den heer Obreen, uit het gemeente-archief van Rotterdam reeds menige bijdrage en mededeeling - ik wijs hier o.a. op de Rotterdamsche historiebladen, waarvan de uitgave schijnt gestaakt - voor de geschiedenis van die stad zoowel als voor die des Vaderlands van groot belang, het licht deed zien, gaf onlangs de historische bijdrage uit, welke ik hier aankondig. Blijkens de inleiding van zijn geschrift gaven de voortdurend stijgende klachten over de toenemende vervalsching van allerlei zaken hem de pen in de hand en wenschte hij tevens opnieuw het bewijs te leveren, hoe ook op dit punt geldt, wat reeds door den wijzen Koning in zijn tijd werd verkondigd, n.l. dat er niets nieuws is onder de zon. Het komt mij voor, dat de heer S. door die uitgave een in twee opzichten nuttig werk heeft verricht. Vooreerst, om het thans levend geslacht nog eens te doen zien, dat onze voorouders - hun, volgens de tegenwoordige oeconomische begrippen geheel verouderd, belemmerend stelsel daargelaten - ook als stedelijke (gemeentelijke) wetgevers den naneef kunnen leeren, en ten andere, om door de vergelijking van vroegere met huidige toestanden de onverbeterlijke, verstokte lofredenaars van den ouden tijd in het ongelijk te stellen en, zoo mogelijk, van een dwaalbegrip te genezen, volgens hetwelk, wilde men hen op hun woord gelooven, al wat vroeger leefde en bestond, buiten kijf verreweg veel beter en voortreffelijker zou zijn geweest, dan wat de tijd, dien zij beleven, aanbiedt. Gelijk de onvermoeid werkzame archivaris in zijn inleiding zegt, was het zijn doel, in deze bijdrage de bronnen voor de geschiedenis van de bakkers en hun gilde, zoomede van het brood en de broodstooters te Rotterdam publiek te maken. Jammer, dat gebrek aan tijd hem heeft belet, een geschied- | |
[pagina 194]
| |
kundig overzicht erbij te geven, hetwelk hij meende, den belangstellenden lezer te kunnen overlaten. Evenwel kan ik mij i.c. met zijn opvatting vereenigen, en gelijk in de Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving de bloote tekst van de oudste keuren van verscheiden steden gaandeweg verscheen, ten einde later als bouwmateriaal voor haar eenmaal te schrijven politieke en sociale geschiedenis dienst te doen, zal mettertijd, indien 's heeren Scheffer voorbeeld door zijn collega's mocht worden gevolgd en de tekst der keuren op de levensmiddelen, elders uitgevaardigd, het licht ziet, een voorraad zijn bijeengebracht, welke voor de historie der voeding en van de gezondheidspolitie in vorige eeuwen de voornaamste en deugdelijkste bouwstoffen zal kunnen leveren. Of echter de hoop van den heer S., dat nl. de genomen moeite vanwege het publiek eenige ondersteuning moge vinden, zal worden vervuld, meen ik, door de ondervinding geleerd, met grond te mogen betwijfelen. Maar daarentegen koester ik de verwachting, dat de verdienstelijke archivaris, in weerwil van de geringe belangstelling, welke een arbeid als de zijne ‘het groote publiek’ uit den aard der zaak pleegt in te boezemen, waarvoor de aandeelen van de moderne, goed rendeerende broodfabrieken stellig meer aantrekkelijks bezitten, dan de stoffige paperassen van verouderde instellingen - dat hij zijn plan, om ook de Rotterdamsche keuren op visch, vleesch, bier, wijn, enz. door den druk openbaar te maken, ten uitvoer zal brengen; gedachtig aan de bovenaangehaalde woorden van Dr. Schotel en in de vaste overtuiging, dat hij met zijn medearbeiders de grondslagen helpt leggen, zonder welke de bouwmeesters des huizes te rechter tijd hun taak niet naar den eisch zullen kunnen volbrengen. Ten slotte deel ik hier den hoofdzakelijken inhoud der historische bijdrage mede. Behalve de inleiding zijn daarin afgedrukt: ‘Die legende ende die story van den heiligen confessoor ende biscop Sinte Autbaert. Van den myraculen Autbaerti. Die ordinancy van den Gilde ende van die vergaderinghe des heiligen confessoors ende biscops Sinte Autbaerti, dat een backer wasGa naar voetnoot(*). Die namen van die broeders ende van die susteren die gestorven syn in dat ghilde ende vergaderinghe van Sinte Autbaert.’ Voorts al de keuren, ordonnantiën, de alteratiën en ampliatiën daarop, welke het gilde raken, van 1400-1850; resolutiën en kennisgevingen van de regeering van Rotterdam, betreffende de bakkers, het bakken en verkoopen van brood, enz.; kortom, louter en alleen de geschiedbronnen, zonder commentaar, waarmede het wellicht beter is te wachten, totdat ook de keuren van andere steden op dat stuk zullen zijn bekend gemaakt. April 1880. Mr. j. soutendam. | |
[pagina 195]
| |
Louise de Colligny, door Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff.De onder dezen titel aan het publiek aangeboden ‘lezing’ verschilt in vele opzichten van de voordrachten, die in de vergaderingen onzer vele letterkundige genootschappen plegen gehouden te worden. Vooreerst om den spreker, den begaafden, te vroeg aan het vaderland ontvallen De Jonge. Wanneer een man van zooveel smaak, van zooveel verdienste als geschiedschrijver, een historisch onderwerp ter behandeling kiest, verwacht men een stuk, naar vorm en inhoud uitstekend. En de keuze van het onderwerp werkte in dit geval mede, om het resultaat bij uitstek aantrekkelijk te maken. De laatste vrouw van Willem I wekt reeds de sympathie van den schoolknaap, die de vaderlandsche geschiedenis leert, door hare tragische lotgevallen en door de liefde, waarmede zij de laatste levensjaren van den grondlegger der Nederlandsche Unie, te midden van zoovele rampen en teleurstellingen, verzoette. Toch kan men gerust zeggen, dat Louise de Colligny voor de meeste Nederlanders niet meer is dan eene legendarische, zij 't ook sympathetische figuur; hare eigenlijke lotgevallen zijn weinig bekend. Het doet ons daarom goed, dat de bekwame hand van den heer De Jonge ons, onder leiding van tijdgenooten dezer aantrekkelijke vrouw, een historisch getrouw beeld van haar schetst, dat ten volle met de legende strookt. Zoo voor iemand, dan was voor deze edele Vorstin de spreuk van Marnix: Repos ailleurs, geschreven. Op zeventienjarigen leeftijd verloor zij haar eersten echtgenoot, De Téligny, in denzelfden bloedigen nacht, waarin haar vader, de Admiraal De Colligny, als slachtoffer van godsdiensthaat met duizenden van vrienden en geloofsgenooten den dood vond. Ook haren tweeden gemaal, onzen Willem van Oranje, ontrukte haar, na een huwelijk van nauwlijks een jaar, de gruweldaad van een moordenaar. Dit zijn bekende zaken, die door den heer De Jonge eenvoudig en onopgesmukt, met de soberheid en den ernst van den geschiedschrijver verhaald worden. Daarbij schetst hij ons voor het eerst de verdere lotgevallen der Prinses-weduwe, hare toewijding aan hare stiefkinderen, hare liefde voor haar eenigen zoon, Frederik Hendrik, hare bekrompene en benarde omstandigheden, hare rampen en teleurstellingen; maar ook hare grootheid van ziel en haar oprecht Christelijk geloof, die haar dit alles, en meer nog, met berusting lieten dragen, haar vertrouwen onderhielden en hare opgeruimdheid schraagden. Hoe hooger we dit keurig beeld waardeeren van de aantrekkelijke vrouw, die in Nederland zooveel leeds en zoo weinig liefs vond, te meer betreuren wij het verlies van den begaafden Schrijver, een sieraad voor zijn vaderland. | |
[pagina 196]
| |
De administratie tegenover den eigendom. Academisch proefschrift door H.N.C. van Tuijll van Serooskerken.
| |
[pagina 197]
| |
schadeloosstelling plaats hebben. Dat de eigenaar toch meester blijft van het afgemaakte dier en ‘het vrije genot daarvan en het recht om daarover op de volstrektste wijze te beschikken’ behoudt - welk motief het openbaar Ministerie van den Hoogen Raad (volgens bl. 31 der dissertatie) tot verdediging dezer verordening aanvoerde - kan hier niets afdoen. Wanneer bij brand een belendend huis op last der overheid moet omvergehaald worden, past men zonder aarzelen en terecht de onteigeningswet toe; toch zou men dit evengoed eene eenvoudige beperking van het eigendomsrecht kunnen noemen, want de puinhoopen blijven immers ook liggen? Het proefschrift van den heer Snijder van Wissekerke betreedt een hooger dan het administratief terrein. Het bevat eene grondige behandeling van het grondwettig beginsel, dat er geen privilegiën in het stuk van belastingen mogen verleend worden. In onze dagen van druk redeneeren over de herziening van het belastingstelsel en van herhaald schermen met het ‘privilegie in het stuk van belastingen’, dat heden aan den couponknipper, morgen aan den landbouwer, straks weer aan grondeigenaar of ambtenaar heet verleend te zijn, omdat die allen niet met name door eene afzonderlijke, speciale belasting aan de bron hunner inkomsten getroffen worden - in onze dagen een onderwerp van actueel belang. Wie echter meent, dat dit betoog in den toon dezer klachten geschreven is, zal zich bij de lezing teleurgesteld gevoelen. De heer Snijder doet terecht uitkomen, dat artikel 172 der Grondwet volstrekt niet opgevat moet worden, alsof het een aldus ingericht belastingstelsel voorschrijft, dat elke klasse, elke soort, elke onderverdeeling der ingezetenen naar eene bepaalde evenredigheid haar deel in de kosten van den Staat dragen moet, en nog minder (want dit is ook al beweerd), dat het de plaatsvervanging bij het leger, als een ‘privilegie in het stuk der bloedbelasting’, zou verbieden. Hij verklaart op historische en wetenschappelijke gronden, wat een privilegie in belastingzaken is, en drukt erop, dat de grondwet alleen verbiedt, dat in eene bepaalde belastingwet uitzonderingen ten aanzien van bepaalde personen of klassen van personen worden gemaakt. Om zijne eigene definitie te gebruiken: ‘Privilegie in het stuk van belastingen is een voorrecht, afwijkende van den regel der belastende wet of tot hetzelfde gevolg leidende als een afwijking daarvan, niet geboden door het algemeen belang, of waarop de aard der betrokken heffing geen aanspraak geeft of wel zonder dat allen, die dezelfde aanspraak hebben, daarin deelen’ (Bl. 69). Trouwens, op meer punten treedt de Schrijver dezer verdienstelijke dissertatie als bestrijder van langzamerhand ingeslopen dwaalbegrippen op. Zoo wederlegt hij de ketterij, dat de bescherming, die de ingezetenen van den Staat genieten, de grondslag is der belastingheffing en de maatstaf voor den omslag behoort te zijn. Eene theorie, die, hoe vaak ook verkondigd, even onjuist is als die van het belang bij de handhaving der orde als maatstaf voor de toekenning van politieke rechten. De belastingheffing en de toekenning van zoodanige rechten dragen een uitsluitend publiekrechtelijk karakter; de wijsheid van den wetgever moet daaromtrent vrijelijk beslissen, wat met het gemeen belang en de maatschappelijke orde het best overeenkomt. Is die beslissing echter eenmaal gevallen, dan behoort de uitvoering naar streng recht en zonder aanzien des persoons plaats te hebben. Op dit juiste standpunt plaatst zich de Schrijver, en wij stemmen hem dan ook toe, dat de meeste der door hem uit verordeningen aangehaalde gevallen van vrijdom of verlaging | |
[pagina 198]
| |
van belastingen in de termen van de door de grondwet verboden privilegiën vallen. Het vrijstellen van militairen en geestelijken van hoofdelijken omslag, het hooger belasten van sommige soorten van honden van weelde, het heffen van een hooger schoolgeld voor de kinderen van niet-ingezetenen, de vrijdom van schoolgeld voor kinderen van onderwijzers, deze allen noemen wij met hem privilegiën in het stuk van belastingen. Waar hij echter in het onderscheid maken bij het heffen van een hoofdelijken omslag tusschen inkomsten, uit kapitaal voortspruitende, en inkomsten, door nijverheid verworven, zoodanig privilegie ziet, kunnen wij hem niet volgen, tenzij hij alleen bedoelen mocht, dat men bij de toepassing der belasting geen onderscheid maken mag, waartoe de verordening geene aanleiding geeft. Het komt ons echter voor, dat eene belastingverordening zoodanig onderscheid wel maken mag. Alle inkomsten zijn niet volmaakt dezelfde, niet de uitdrukking van een gelijk draagvermogen. Zoo zijn de inkomsten van hen, die van intellectueelen arbeid leven, voor een deel kapitaal, die van de renteniers uitsluitend renten. Nu moge het bij de oneindige verscheidenheid der bronnen van inkomst zeer lastig zijn, om eene juiste formule voor de berekening van het wezenlijk draagvermogen te vinden; doch wij gelooven, dat een gemeentebestuur of de wetgever, die dit onderneemt, daarmede geen ongrondwettig privilegie vestigt. Het is hier echter de plaats niet, om dergelijke vraagstukken grondig te bespreken. Wij bepalen ons tot het getuigenis, dat de beide bovenvermelde proefschriften aanwinsten zijn voor de academische literatuur; vooral het in de tweede plaats genoemde bevelen wij ter lezing aan, niet om een privilegie te scheppen, doch alleen om den Schrijver recht te doen wedervaren. | |
Vlugmaren door Mr. C. Vosmaer. (Guldenseditie no. 125). 's Gravenhage, D.A. Thieme.Sedert de afschaffing van het dagbladzegel is onze journalistiek op het gebied der letterkunde gaan medetellen. De buitenlandsche berichten onzer couranten dragen - voor zoover zij niet uit correspondentiefabrieken voortkomen - nog wel in de ismen van de taal, waaraan ze zijn ontleend, de sporen van met meer spoed dan zorg en taalgevoel samengesteld te zijn; de meeste hoofdartikelen lijden nog aan de breedsprakigheid en logheid, die hen uit elke bloemlezing van meesterstukken van stijl, taal en betoogtrant weren. In eenige dagbladen echter zijn medewerkers opgetreden, die in zuivere taal en lossen, bevalligen stijl de gebeurtenissen van den dag behandelen..... bekeuvelen, zou men kunnen zeggen. Vooral de residentie van ons land levert zulke letterkundige causeurs op, wier brieven en ontboezemingen zoowel om den aangenamen vorm als om den geestigen inhoud den lezer bevallen. De correspondenties uit Den Haag in het Algemeen Handelsblad en de Arnhemsche Courant verdienen hier in 't bijzonder, zonder onbillijkheid jegens anderen, genoemd te worden. In den smaakvollen vorm komen zij den besten der Fransche chroniqueurs nabij, die zij in degelijkheid van inhoud overtreffen. Ook toen onze dagbladpers nog aan banden lag en elk nummer van elke courant het kenmerk dier slavernij in dat bekende blauwe stempeltje op zijn voorhoofd droeg, zag de Nederlandsche residentie reeds iedere week een blad verschijnen, waarin nagenoeg in denzelfden geest | |
[pagina 199]
| |
tot het publiek gesproken werd; ter afwisseling van meer stevigen, nu en dan wat zwaren kost vonden de in De Nederlandsche Spectator verschijnende ‘Vlugmaren’ gretige lezers. Men vond daarin de dingen van den dag, niet slechts voor zoover ze Haagsche gebeurtenissen waren, maar voor zoover zij de aandacht trokken en waardig waren van dien intellectueelen kring, waaruit het weekblad voortkwam, van een onafhankelijk en boven alledaagschheid en vooroordeel verheven standpunt besproken. Kunst, moraal, theologie, politiek, geschiedkundige en wetenschappelijke vraagstukken, alles vond bij afwisseling in deze vlugmaren eene plaats, zooals ze eene plaats innamen in hoofd en hart van Mr. Vosmaer en zijne medewerkers, mannen, wier namen een goeden klank hebben in de geleerde of geletterde wereld, of over wier verlies heel het vaderland met hunne vrienden heeft getreurd. Een herdruk van deze vlugmaren, tusschen 1861 en 1870 geschreven (en met een half beloofd vervolg), ligt thans voor ons. Wij kunnen deze wederuitgifte, èn om de bron, waaruit ze als het product eener weldadige gisting in krachtige geesten voortkwamen, èn om den inhoud zelf niet anders dan goedkeuren. Wij hebben hier een gedenkschrift van het intellectueele leven eener keurbende, die lang als de jonge garde in eene reactionnaire omgeving pal stond voor alles, wat vrijzinnig was: dit gedenkschrift verdient ieders belangstelling. Het onpersoonlijk karakter dezer ontboezemingen verhoogt er daarom de waarde van. Niet, dat ze winnen door de omstandigheid, dat de heer Vosmaer zijn vaderschap met anderen heeft moeten deelen; maar door de wijze, waarop ze, blijkens Vosmaer's voorrede, tot stand kwamen, zijn ze nog veel meer geworden de uitdrukking van dien Spectator-kring, die met zooveel geduld en oogenschijnlijk met zoo weinig hoop het zwakke vlammetje van waarheid en schoonheid tegen de regenvlagen van bekrompenheid jaren lang beschut heeft. Onpartijdig in den gewonen zin des woords kunnen deze maren niet genoemd worden; de richting, waarin de schrijvers onvermoeid werkzaam waren, wordt nergens verloochend: onkunde, aanmatiging, kwade trouw en ingebeelde middelmatigheid worden nergens verschoond. Men leeft in deze bladzijden mede met dit wakkere groepje, aan welks volharding het ongetwijfeld voor een groot deel te danken is, dat sedert eenigen tijd zelfs in de residentie van Nederland verlichting en ontwikkeling zich baan beginnen te breken. x. terne. |
|