| |
Wat Jan Holland droomde.
Een Koningsdroom door Jan Holland, schrijver van ‘Nette Menschen’. Deventer, W. Hulscher G. Jzn.
Jan Holland had, ten gevolge van een bezwarend oudejaarsavondmaal, een benauwden droom, die met korte tusschenpoozen acht dagen en nachten duurde. Hij droomde zich koning, en beleefde vele teleurstellingen en onaangenaamheden van het koningschap; allerlei verbeteringen en hervormingen spookten hem door het brein, welke echter allen afstuitten op eene algemeene oppositie, die op geweld en oproer uitliep. Men begrijpt, welk een rijkdom van stof voor zulk eene behandeling voorhanden was, en welke uitnemende gelegenheid de gekozen vorm van een gevulden, bonten droom aan den Schrijver gaf, om zijn satirieke neigingen bot te vieren.
Wij behoeven Jan Holland niet meer voor te stellen aan ons lezend en denkend publiek, nog veel minder aan de lezers van dit tijdschrift, het tooneel van zijn eerste optreden. Men kent hem; men weet, dat wat hij zegt, steeds verdient gehoord en overdacht te worden; dat men zijne boeken niet nederlegt, zonder er iets uit geleerd te hebben, zonder inkeer in zichzelf en opwekking of verfrissching van het critisch vermogen, dat al het bestaande naar het recht van zijn bestaan vraagt en de meest gangbare en meest modieuse begrippen en beginselen van den tijd met evenveel wantrouwen bejegent en onderzoekt, alsof ze sinds eeuwen waren afgedragen en verworpen. Al is
| |
| |
zijn bolster soms ruwer, dan noodig was en het gebruik eischt, de kern is er niet minder om; wie Jan Holland tegen hetgeen hij misbruiken en verkeerdheden acht, heeft zien lostrekken, diens blik zal verruimd, diens oordeel verscherpt zijn. Ja, hij zal, mits hij niet door partijdigheid en vooringenomenheid verblind zij, nog wel meer nut trekken uit de geschriften van dien onverbiddelijken strijder.
Ruwheid of platheid en overdrijving, ziedaar de groote fouten, die men den Schrijver van Keesje Putbus, Jochem van Ondere en Nette Menschen pleegt te verwijten. Dat Jan Holland dikwijls in zijne vormen ruwer en feller is, dan de kieskeurigheid van publiek en critiek aannemelijk acht, is niet te loochenen. Men moet echter niet vergeten, dat er voor den man van karakter geen grooter gruwel bestaat dan de zoetsappigheid en karakterlooze uniformiteit, die de modedracht is in onze tegenwoordige maatschappij. Suaviter in modo, een prachtige leuze voorzeker, maar die alleen zin heeft, wanneer zij met het fortiter in re gepaard gaat, en die tweede helft van de gulden spreuk laat men gemeenlijk achterwege. Onze Schrijver wil ons wezenlijke wonden doen zien, die de maatschappij en den mensch uitputten en ondermijnen - kan men eischen, dat hij als een zacht geneesheer optreedt en de beteekenis van het kwaad met geruststellende woorden verbloemt? Wie een slapende wekken wil, verheft uit den aard der zaak zijne stem en voert een hoogeren toon, dan zoo hij een wakende tracht te overtuigen.
En de overdrijving dan? Ook die ontkennen wij niet; naar ons oordeel is ze echter niet slechts begrijpelijk, maar zelfs noodzakelijk. Gelijk de tooneelschrijver, zoo moet ook de satiricus met scherpe trekken en harde kleuren schilderen, wil hij zijn doel bereiken. Wie ons de ondeugd afmaalt in hare gewone, alledaagsche vormen, met het vroolijk vernisje, dat haar bedekt, en de weinig indrukwekkende gevolgen en straffen, door welke wij haar nu en dan achterhaald zien worden, zal ons in den regel koud laten. Alle windsels moeten daarentegen weg, en het volste, schelste licht moet op de aangetaste plaats vallen, wil de operateur er zijne heilbrengende kunstbewerking met goed gevolg op kunnen toepassen. Daarenboven zal men toegeven, dat de maatschappelijke misbruiken, waartegen Jan Holland bij voorkeur - ook in zijn Koningsdroom weder - te velde trekt, toch waarlijk geen neutrale tint dragen. Welke meening men ook hebbe over de eenzijdige bestrijding van den een en het traag indifferentisme van den ander ten opzichte van het tegenwoordig sterk de aandacht trekkend onderwerp van den eersten droom, de prostitutie - iedereen zal erkennen, dat wij hier te doen hebben met een der gruwelijkste plagen der maatschappij, niet van onzen tijd slechts, maar van alle tijden; dat zij bij den hedendaagschen geest van openbaarheid zoo onbeschaamd te voorschijn treedt, is in zoover gelukkig, dat het nu ook onmogelijk wordt, haar met eene misdadige onverschilligheid over
| |
| |
't hoofd te zien. Indien men nu de verschillende theorieën over en de geneeswijzen van dezen kanker in hare tekortkomingen en afdwalingen wil laten kennen, is men wel verplicht, de redeneeringen tot de onvermijdelijke gevolgen door te zetten en den lezer te stellen tegenover de soms ongerijmde consequentiën van schijnbaar onschuldige en niet voor tegenspraak vatbare stelsels. Elke hervorming, elke verandering, op welk gebied en van welke afmetingen ook, is een stap van het bekende tot het onbekende - een ‘sprong in het duister’, gelijk men 't in het dagelijksch leven ook al niet zonder overdrijving pleegt te noemen - geen hervormer zal zich laten tegenhouden door de schrikbeelden, die eene tegenstrevende phantasie van de gevolgen der voorgenomen veranderingen maakt. Hij zal de overdrijving doorzien, de kern ervan zich ten nutte weten te maken. Even min als de warmste voorstander van een goed ingericht volksonderwijs zich voor een oogenblik ergeren zal aan de luimige en geestig uitgevoerde teekeningen, waarmede Veridicus dezer dagen de nieuwe onderwijswet en het bekende ‘rapport’ heeft geridiculiseerd, even min zal zich bij voorbeeld de voorstander van een politietoezicht in de straks genoemde materie laten afschrikken door de caricatuur van de overdreven staatsbemoeiing, die de commissaris van politie in den eersten droom onder een glaasje bier aan den Koning vertrouwelijk als zijn stelsel aanprijst.
Ook van andere verkeerdheden, door den Schrijver gehekeld, kunnen de groote beteekenis en de omvang moeilijk ontkend worden. De lezer van Nette Menschen vindt hier, doch in eenigszins anderen vorm, weder aanvallen op de overdreven specialisatie van het onderwijs, niet slechts van het middelbaar, waaromtrent in dien roman (?) een scherp getoetst tafereel opgehangen werd, maar ook op het gebied van het hooger onderwijs, ten aanzien waarvan de Schrijver in 1878 minder gelukkig de pen voerde. Zonder twijfel is de schilderij, die ons in den tweeden en vijfden droom voorgezet wordt, meer caricatuur dan trouw afbeeldsel van den tegenwoordigen toestand; maar het bestaan der kwaal kan toch niet geloochend worden, en wie zal zeggen, tot welke noodlottige gevolgen zij aanleiding kan geven. De man, die voor de eenheid van ontwikkeling opkomt tegenover gespecialiseerde veelweterij, doet in elk geval een goed werk en is geheel in zijn recht, indien hij ons als in een brandspiegel de uitkomsten van een verkeerd stelsel voorhoudt, om ons op den goeden weg te doen terugkeeren en voor verder afdwalen te behoeden.
In den tweeden droom stelt ‘de onderwijs-specialiteit van het koningrijk’ aan den Koning het personeel zijner helpers voor, die hem in de wetenschappelijke opleiding van den kroonprins zullen ter zijde staan.
Eerst komen Gymnastiek en Chemie, de eerste een reus met een knuppel in de hand, de andere met een chemisch moordpraeparaat tusschen de vingers.
| |
| |
‘De beide geniussen van onze eeuw - zegt de aanvoerder - de beheerscheressen der wereld en daarom de lievelingsvakken der mannelijke, weldra ook der vrouwelijke jeugd. Zooals Uwe Majesteit uit de geschiedenis van den laatsten tijd zal bemerkt hebben, begint het dierlijke vernielingselement in de menschelijke natuur zijne rechten te hernemen, adres: Bulgaren-bevrijdingsoorlog, torpedo's, petroleum, Orsinibommen enz.’
Daarna volgen Staathuishoudkunde, Statistiek en Aesthetica.
De Koning merkt op, dat de laatste ‘een grof zinnelijken trek om den mond heeft’, waarop de voorsteller antwoord:
‘Het realisme, Sire! Men kan de kunst niet aanmoedigen tot het: houd u vast aan de lucht en leef van rozengeur en maneschijn!.... Staathuishoudkunde, Sire, moet niet al te veel in aanraking komen met de praktijk... Als zij zich met het bonte mengelmoes der feiten, die geen uniform willen aantrekken, afgaf, zou zij met hare theorieën in de war raken. Zij moet in haar kabinet slechts vragen stellen, geen andere dan in cijfers uit te drukken antwoorden in aanmerking nemen en nimmer met eigen oogen het bonte gewoel der menschheid gaan bekijken.’
Bij de voorstelling van Gezondheidsleer en Huishoudkunde, die hem als geschikte vakken voor dames worden aangeprezen, vraagt Koning Jan:
‘Zouden de jonge dames de huishoudkunde niet op de meest practische wijs van hare moeders leeren?’
‘Vroeger misschien ja, Sire - is het antwoord - maar thans niet meer. De huishoudkunde is bij 't geslacht der moeders zoek geraakt en nu moet zij er op theoretische manier weer ingebracht worden bij de jongeren.’
Van de volgende leervakken wordt op dezelfde wijze in een enkel, waar woord de zwakke zijde aangegeven, en ten slotte raakt de Koning met de onderwijs-specialiteit aan 't redetwisten over de leerboeken.
‘Ik wil - zoo spreekt Z.M. - dat op hoog gezag van de scholen alles worde gebannen, wat door duisterheid, stelselloosheid en vooral door te groote uitvoerigheid en opeenhooping van feiten de hersenen der jeugd verwart en bovenmatig inspant. In elk vak een stel van korte handboeken, waarin geregelde opklimming heerscht, waarvan 't eene naar het andere verwijst, lacht mij toe. Vooral beknoptheid, de meest mogelijke beknoptheid zou ik verlangen als weldadige reactie tegen de uitvoerige boeken, waarmee de jeugd in den regel gekweld wordt. Veel ervaring op 't gebied van 't onderwijs bezit ik niet, maar ik heb toch gezien, dat jongens van de laagste klasse eener Latijnsche school tobben met Latijnsche en Grieksche grammatica's, lijviger en veel dichter in elkaar gedrukt dan een ordentelijke leesbibliotheekroman. Ik heb handboeken voor geschiedenis zien gebruiken, waarvan
| |
| |
elke paragraaf zulk eene nauwkeurige opsomming van feiten en jaartallen bevatte, dat er voor den leermeester eenige uren zouden gevorderd worden, om er het noodige verband tusschen te brengen en ze zoo uit te werken, dat de samenhang voor den leerling begrijpelijk worde. En desgelijks in andere vakken.’ Op deze en dergelijke motieven openbaart de Koning zijn voornemen, om een stel leerboeken bij administratieven maatregel in te voeren. Al de leeraren, schrijvers van handboeken, loopen op het vernemen van dat plan te hoop en schreeuwen in overeenstemming met hunne uitgevers, dat aldus aan alle geoorloofde concurrentie de kop ingedrukt wordt; de ouders der schooljongens heffen daarentegen klachten aan over de vervaarlijke boekverkoopersrekeningen, en ondersteunen 's Konings denkbeeld. Het misbaar dezer strijdende partijen maakt aan dezen droom een einde.
Wij geven het bovenstaande uittreksel, om te doen zien, dat Jan Holland iets meer doet dan satiriseeren, hekelen en bespotten. Hij is geen laudator temporis acti, die over alles den neus optrekt, wat jongeren doen, en wien 't alleen te doen is, bespottelijk te maken en af te breken, wat anderen hebben gesticht. Hij is evengoed moralist als satiricus, en wisselt de blijken van zijn scherp vernuft en koel verstand niet zelden met uitingen van een warm hart af. Zijne hoogschatting van de klassieke letterkunde in hare vormende kracht geeft hem de volgende, behartigenswaardige woorden in de pen: ‘Geweten, ontzag, zelfbeheersching konden wellicht niet zonder goed gevolg een weinig opgepoetst worden in de leerschool der oude Romeinsche schrijvers, in den regel exempels van strenge rechtsbegrippen, willige dienaars van de vaderlijke macht en van de overheden, vol eerbied voor bestaande staats- en godsdienstige vormen, ijverige zoekers naar practische levensphilosofie. De moderne wereld heeft, denk ik, zoo lang gedold met de hoogklinkende terminologieën van liefde, humaniteit, verdraagzaamheid en ze daarbij zoo weinig in toepassing gebracht - [de Schrijver zal in dit opzicht de jongste eeuwen toch wel niet bij hare zusters achter willen stellen?] - dat het der lieve jeugd bij die hoogdravende moraal groen en blauw voor de oogen is gaan worden en dat zij van den grond af het a b der ordinaire zedekunde van rechtvaardigheid, gehoorzaamheid, zedigheid, matigheid, eerlijkheid, omdat zij het glad vergeten is, moet leeren spellen. Nu, voor dezen lageren cursus kunnen die heidensche schrijvers met het meeste nut gebruikt worden’ (bl. 99).
Elders weder, waar hij redeneeringen mededeelt over maatregelen tot verheffing van den volksgeest, laat hij een zijner personen de volgende vingerwijzing geven:
‘Ik denk, als wij de menschheid door Verstandsontwikkeling zoo ver willen brengen, dat zij het kwaaddoen laat, omdat het dom en schadelijk is, zal er toch eerst eene reactie in de methode moeten komen: het goed verwerken van weinig leerstof zal menschen moeten
| |
| |
leveren, die geleerd hebben zelf te denken en zelf te onderzoeken. Die zoo onderlegd zijn, maken zich zelven gemakkelijk datgene eigen, wat de school wel wil, maar niet kan geven: veelzijdigheid bij grondigheid, - een helderen blik op de maatschappij en hare behoeften.
Naderen wij het doel door de veredeling en verzachting van het gemoed? De paedagoog, die de juiste methode op dit gebied aanwijst, moet nog geboren worden. De beste leerschool zou het huis en de beste leermeesters vader en moeder zijn, als zij zich meer toelegden op gemoedelijke huiselijkheid dan op verstrooiing zoekende uithuizigheid. Of het surrogaat voor 't gemoedsleven, het dwepen met kunst en aesthetica, verblijdende resultaten zal opleveren, waag ik te betwijfelen’ (bl. 297).
Uit deze aanhalingen kan men opmaken, dat er iets meer in den Koningsdroom te lezen staat dan spot en hekeltaal; men vindt er tal van wenken en beschouwingen betrekkelijk onderwerpen van den meest ernstigen aard, die alleen door een menschlievend en warmhartig moralist kunnen geschreven zijn.
Met al zijn vernuft en al zijn goede bedoelingen zou een boek van 350 bladzijden den lezer toch hebben vermoeid, indien het alleen satire en zedeles bevatte. Daarom heeft de Schrijver al zijne beschouwingen aaneengeregen door het fabeltje van den droom. Een gewoon burger, plotseling tot koning verheven en in dien hoogen staat geplaatst met begrippen en inzichten, die zijne officieele omgeving verbazing, ja, afschrik inboezemen - ziedaar eene situatie, die uit den aard der zaak tot grillige en potsierlijke contrasten aanleiding geeft. Een onbevooroordeeld man, alleen door gezond verstand en liefde tot het goede gedreven, geworpen in het brandpunt der conventie - men kan zich de eindelooze botsingen voorstellen, die uit dezen toestand voortvloeien. Eerst zijn 't kleinigheden. Zijne Majesteit wil als Haroen al Raschid, om zijn volk te leeren kennen, incognito uitgaan in een alledaagsch kostuum; de kamerdienaar kent geen meer alledaagsche kleedij dan ‘kolonels-uniform van de rijdende artillerie’, en 't heeft heel wat voeten in de aarde, voordat de Koning, van kamerdienaar, kamerheer en adjudant ontslagen, door een achterdeurtje zijn paleis kan uitsluipen. Later komen er erger conflicten uit de wanverhouding tusschen 's Konings denkbeelden en 's Konings waardigheid voort: zijne hervormingen wekken de ontevredenheid van al die klassen zijner onderdanen, die op de weg te ruimen misbruiken als parasieten haar bestaan vinden; ten slotte komt er een conflict, dat den ganschen koningsdroom aan een eind brengt.
Deze fabel van den droom is slechts de losse band, die de velerlei beschouwingen bijeenhoudt; op zichzelf draagt ze veel bij om de lezing van het boek te veraangenamen. Zoo is het in den zevenden droom uitgewerkt denkbeeld zeer gelukkig. De Koning, ten einde raad, omdat al zijne goede plannen schipbreuk lijden en zijne geheele
| |
| |
omgeving hem in den steek laat, heeft zijne goede academievrienden bijeengeroepen, om met hen, de oude getrouwen, te raadplegen over de middelen, om zijn volk gelukkig te maken. Onder hen zijn de meeste staatkundige partijen vertegenwoordigd; hare beginselen worden met zooveel scherpzinnigheid en ondeugendheid aangegeven in de redevoeringen, waarmede elk hunner zijn geneesmiddel aanbeveelt, dat men de overdrijving en de sterke kleuren bij het lezen vergeet. Jammer, dat in dit gesprek de defensiequaestie zoo te onpas en zoo weinig serieus behandeld wordt; vraagstukken van dien aard, waarbij in de allereerste plaats veel speciale, technische kennis te pas komt, zijn niet geschikt, om behandeld te worden in een boek als dit laatste werk van Jan Holland.
|
|