De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Letterkunde.Korte mededeelingen uit het gebied der nieuwere letterkunde.
| |
[pagina 166]
| |
Journal des gens du monde, de Correspondance littéraire, de Anecdotes du XVIIIième Siècle, en eindelijk van de Chronique Scandaleuse, die wij hier aankondigen. Zij zag het eerst het licht in 1783 en werd in 1879 opnieuw uitgegeven, naar de 4de editie van 1791, door Uzanne: een zeer fraaie editie, voorzien evenwel van een ets, die een uitzondering maakt op de meeste etsen, waarop de Fransche kunstenaars ons in den laatsten tijd onthalen. Deze ets is namelijk volstrekt niet fraai. Een eenigszins oorspronkelijk geschrift hebben wij hier dus niet te wachten. De Chronique Scandaleuse, zegt Uzanne, ‘est la meilleure compilation qui ait été faite dans les Mémoires de Bachaumont ou dans le Recueil de Métra; c'est un excellent répertoire littéraire des faits les plus malicieux, c'est un abrégé spirituellement compris... Si quelques nouvelles à la main qui s'y trouvent sont d'un goût douteux, elles donnent encore la mesure des folies qui amusaient jadis; il y a, au reste, quelquefois du bon esprit a savoir s'amuser du mauvais.’ Van dit ‘abrégé’ geeft Uzanne ons weder een abrégé: ‘Pour donner à l'édition que nous offrons au public un intérêt indiscutable, nous avons dû tailler amplement dans les 5 volumes de 1791, plus remplis d'anecdotes démodées que nourris de faits précieux. Nous avons conservé toutes les nouvelles qui se rapportent au monde de la société, de la politique, des arts ou de la littérature.’ Bl. 126 vlgg. vindt men bovendien het geestig Entretien de M. Diderot avec Madme la maréchale D***, raconté par lui-même, thans ook opgenomen in de nieuwste editie van Diderot's werken, van Assezat en Tourneux (Tome 3, p. 505 svv.). | |
1a. Chansonnier historique du XVIII siècle. Paris, A. Quantin, 1879.Wanneer men de dwingelandij van het ancien régime in Frankrijk laakt, mag niet worden voorbijgezien, dat men met recht dat ancien régime heeft kunnen noemen: ‘une monarchie absolue tempérée par des chansons’. Vooral in de 18de eeuw hadden de chansonniers groote vrijheid. En alles viel onder hun bereik: de ontredderde toestand van den staat, de godsdiensttwisten, de indolentie van den Koning, de macht der gunstelingen, de avonturen van de groote dames, het onvermogen der generalen, de laagheden der hovelingen, de ijdelheden van de geletterden, de galanterieën van de actrices. Welk een onuitputbare mijn! De chansonniers waren niet altijd menschen uit de volksklasse. Onder de Régence vinden wij in hun midden de Prinses De Conti; haar voorbeeld werd gevolgd door de Hertogin De Bourbon, beiden natuurlijke dochters van Lodewijk XIV. Even min werd het maken van chansons versmaad door een anderen koninklijken bastaard, le grand prieur de Vendôme; onder Lodewijk XV vinden wij slechts één man van naam, den Graaf De Maurepas, maar misschien heeft hij andere | |
[pagina 167]
| |
namen verduisterd door het aantal en de boosaardigheid van zijne chansons; onder Lodewijk XVI, niemand minder dan den eigen broeder des Konings, den Graaf Van Artois. Van de beroemde schrijvers, een Montesquieu, een Diderot, een Rousseau, een Voltaire, heeft alleen de laatstgenoemde, in zijn jongen tijd, een werkzaam aandeel genomen aan den strijd, die door de chansons werd gevoerd. Maar met zekerheid valt hier weinig te zeggen. De meeste chansonniers hadden al te goede reden, om blijvend te zorgen voor hunne anonymiteit. De eerste methodische verzameling van chansons is men verschuldigd aan Pierre Clairambault, ‘généalogiste des Ordres du Roy’, gestorven in 1740 op negen-en-tachtigjarigen leeftijd. Verreweg het grootste gedeelte van zijn leven heeft hij gezocht en verzameld. Hij bracht, behalve andere geschiedkundige documenten, satirieke liedjes bijéén, die betrekking hadden op onderscheidene tijdvakken der Fransche geschiedenis, maar inzonderheid op de 17de en 18de eeuw. Zijn neveu Paschal Clairambault zette zijn arbeid voort. Hij vermaakte de verzameling aan de Orde van den Heiligen Geest. In 1772 kwam zij aan het klooster des Grands-Augustins, twintig jaar later aan de Bibliothèque Nationale. Drie dagen later werd het grootste gedeelte, al wat van genealogischen aard scheen te zijn, op het plein Vendôme plechtig verbrand, krachtens een revolutionnair decreet. De schifting zal wel niet zoo zorgvuldig zijn geschied, of het een en ander van de verzameling chansons kan zeer wel mede verloren zijn gegaan, te meer omdat de chansons op losse bladen en in kartonnen doozen bewaard werden. De verzameling, zooals zij is, blijft niettemin van groote waarde en eenig in hare soort. Zij bestaat uit 36 deelen, loopende, bijna onafgebroken, van 1549 tot aan 1759. Die waarde wordt verhoogd door leerrijke, zelfs onmisbare aanteekeningen van de hand van Clairambault. Zijne verzameling vormt, wat de 18de eeuw betreft, den grondslag van de editie, die wij thans aankondigen. Men heeft alleen weggelaten de parodieën van Fransche klassieken en de ‘chansons par trop licencieuses’. Daarentegen zijn hier eenige chansons opgenomen, die aan Clairambault waren ontsnapt, of die na 1759 werden geschreven. De titel van deze uitgave is dan ook niet Le Chansonnier de Clairambault, maar Chansonnier historique du XVIIIe siècle. Voor zoover het mogelijk was, heeft men er een critische editie van gemaakt, en zijn de aanteekeningen van Clairambault aangevuld. De chansons zijn hier chronologisch gerangschikt, naar vijf tijdvakken, omvattende de jaren 1723-1789. - Na den Chansonnier historique kan men lezen de Contes Théologiques suivis des Catholiques du dix-huitième siècle et de poésies érotico-philosophiques ou Recueil presque édifiant, oorspronkelijk uitgegeven in 1783, tot dusver hoogst zeldzaam, maar thans herdrukt bij Gay et Douce, te Brussel, 1879. Inderdaad, ‘presque édifiant’! | |
[pagina 168]
| |
2. Mémoires du duc de Lauzun, Edition complète, précédée d'une étude sur Lauzun et des Mémoires par George d'Heylli, Paris, Ed. Rouveyre, 1880.Wij blijven met deze gedenkschriften - welk een deftig woord voor dit boek! - in de laatste helft der 18de eeuw. Zij behandelen de jaren 1744-1783. Wat men hier vindt, is niets ‘qu' une longue suite d' aventures amoureuses, racontées cependant d' une plume spirituelle et facile; mais le goût extrême et l'abus de toutes les jouissances matérielles y dominent avant tout: on n'y trouve aucun (?) sentiment vrai de moralité ni la moindre idée du devoir; on y respire, en revanche, cet égoisme frondeur qui caractérise si fatalement cette malheureuse époque. Toutefois, ils méritent de vivre, ces mémoires, non seulement par l'agrément, la variété et parfois le charme de certains épisodes dans lesquels Lauzun joue un rôle toujours si actif et si brillant, mais aussi pour la leçon cruelle qui doit découler de leur lecture.’ Deze Mémoires zijn voor het eerst uitgekomen in 1821, maar in handschrift werden zij reeds vóór dien tijd gelezen; ofschoon in het geheim, want zij waren compromettant voor velen, inzonderheid voor vele vrouwen, destijds reeds deftige matronen en dus ongaarne herinnerd aan jeugdige dwaasheden. Toen zij eindelijk uitkwamen, getuigden zij van een samenleving, die tot een geheel uitgewischt verleden scheen te behooren, maar waarin niettemin namen werden vermeld, door nog levende personen gedragen. De ergernis, de verontwaardiging was groot. Niets natuurlijker, dan dat men hare echtheid poogde aan te tasten. In den Moniteur van 27 Maart 1818 had reeds bij voorbaat een lang artikel gestaan van Talleyrand, om de authentie der Mémoires te bestrijden, waarvan hij gehoord had, dat zij weldra uit zouden komen. ‘Je crois - leest men in dat artikel - devoir à la mémoire d' un homme dont je fus l' ami, de déclarer qu'il n'a point fait, qu'il était incapable, et qu'il aurait eu horreur d'écrire les mémoires qu'on a osé mettre sous son nom. Si je n'attends pas qu'ils soient publiés, c'est que, selon toute probabilité, ils paraîtront tandisque je serai à la campagne et sans que j'en sois instruit.’ Maar Sainte-Beuve heeft zich door deze onbewezen verzekering niet van zijn stuk laten brengen. ‘Les Mémoires de Lauzun’, schrijft hij in de Causeries, ‘existaient avant le démenti de M. de Talleyrand; ils existent et comptent deux fois plus après, car on en sent mieux l'importance. Ils ne semblent que frivoles, au premier abord, ils ont un côté sérieux bien plus durable, et l'histoire les enrégistre au nombre des pièces à charge dans le grand procès du XVIIIième siècle.’ Noch de verklaring van Talleyrand, noch, later, die van den Hertog De Choiseul in gelijken geest, hebben iets gebaat. Aan de authentie van dit werk wordt niet meer getwijfeld. Wel werd aanstonds (1822) de tweede editie, op last van de censuur, minder ergerlijk gemaakt door het weglaten van namen en zekere gedeelten, | |
[pagina 169]
| |
maar in 1855 deed Louis Lacour de editio princeps herdrukken. Ook zij werd door de censuur verboden, maar zonder eenig gevolg, gelijk een nieuwe oplaag in 1858 bewees. Bovendien was de onvolledige editie van 1822, nagenoeg onveranderd, herdrukt in de Collection Didot. In de uitgave van D'Heylli is het verhaal van Lauzun in hoofdstukken verdeeld en elk hoofdstuk voorzien van een overzicht van den inhoud. Eenige aardige etsen à la Boucher versieren deze editie. De waarde van de Mémoires der 18de eeuw ligt vooral in haar buitengemeen groot aantal. Bezat men slechts deze of die Gedenkschriften, bijvoorbeeld het hier aangekondigde boek alleen, men zou er niet veel uit leeren. Maar de menigte van kleine trekken en anekdoten, die al de Mémoires te zamen ons doen kennen, laten een indruk achter, die het karakter van de aristocratische samenleving in het Frankrijk der achttiende eeuw in scherpe omtrekken voor ons doet staan. - En dan! Nooit heeft men de kunst van vertellen in die mate bezeten. Het verhaal van de Prinses Czartoryska, in de Mémoires van Lauzun, maakt reeds alleen de lectuur de moeite waard (Chap. IV vlgg.). | |
3. Mémoires de Madme de Rémusat, 1802-1808, Deel III. Paris, Calmann Lévy, 1880.Bij de kenschets van de eerste deelen, in vroegere nummers van dezen jaargang gegeven, heb ik weinig te voegen, nu ook het derde en laatste deel uitgekomen is. Nieuw is hier alleen, dat in plaats van de reeks van losse verhalen en anekdoten, die de twee eerste deelen ons omtrent het hof van Napoleon ten beste gaven, in dit derde deel een geheele episode, namelijk het verblijf te Fontainebleau, op meer samenhangende wijze wordt geteekend. Dan valt het niet te miskennen, dat de Schrijfster in dit derde deel blijken geeft van dieper en verder reikend politiek doorzicht: een vooruitgang, waarvan de verklaring niet ver te zoeken is. Madme De Rémusat treedt in dit laatste tijdperk, dat hare Mémoires behandelen, in nadere en veelvuldige betrekking tot Talleyrand, met wien het haar gegeven is, zich zeer openhartig te onderhouden. Voor het overige worden onze opmerkingen over de twee eerste deelen door veel in dit derde deel bevestigd. Ook hier leeren wij Napoleon kennen in zijn gemis aan persoonlijke waardigheid (zie o.a. bl. 20, 33 en 34); ook hier zien wij, hoe Madme De Rémusat zich verheugt in alles, wat Napoleon als mensch tot eer verstrekt, immers zijn vatbaarheid toont voor zuiver menschelijke aandoeningen (volg. bl. 62). De gunstige meening over Koningin Hortense, de vrouw van den zoogenaamden bon Louis, blijft bij de Schrijfster dezelfde. Zij pleit haar vrij van elken zweem van ontrouw jegens haar man (verg. bl. 138 en 139). Het schijnt, dat Madame Murat veelal stookte tusschen de beide echtgenooten en in het hart van den Koning slechte vermoedens wekte | |
[pagina 170]
| |
(bl. 144, 145). Napoleon had blijkbaar dezelfde opvatting van hunne wederzijdsche betrekking als Madme De Rémusat. In een noot van bl. 147 lees ik den volgenden, hoogst karakteristieken brief van den Keizer aan zijn broeder Louis: ‘Vos querelles avec la reine percent dans le public. Ayez donc dans votre intérieur ce caractère paternel et efféminé que vous montrez dans le gouvernement, et ayez dans les affaires ce rigorisme que vous montrez dans votre ménage. Vous traitez une jeune femme comme on mènerait un régiment... Vous avez la meilleure femme, et la plus vertueuse, et vous la rendez malheureuse. Laissez-la danser tant qu'elle veut, c'est de son âge. J'ai une femme qui a quarante ans; du champ de bataille, je lui écris d'aller au bal. Et vous voulez qu'une femme de vingt ans qui voit passer sa vie, qui en a toutes les illusions, vive dans un cloître, soit comme une nourrice toujours à laver son enfant!... Malheureusement vous avez une femme trop vertueuse; si vous aviez une femme coquette, elle vous mènerait par le bout du nez.’ Een maand later verloren zij hun kind. Die dood gaf aanleiding tot een nieuwe toelichting van het bekende: c'est ainsi que l'on écrit l'histoire. Bij de plechtigheid, die 17 Mei 1807 te Parijs de overwinning op Pruisen verheerlijkte, sprak Fontanes een rede uit, waarin hij Napoleon voorstelde, ‘dédaignant la pompe de ses victoires pour pleurer un enfant’. Volgens Talleyrand had hijzelf, toen de Keizer te Warschau audientie gaf, om met dat verlies gecondoleerd te worden, Napoleon moeten ‘avertir de prendre un maintien triste;... à quoi l'empereur répondit: “qu'il n'avait pas le temps de s'amuser à sentir et à regretter, comme les autres hommes”’. Het oordeel van Madme De Rémusat over Napoleon blijft ten slotte hoogst ongunstig. Als een vonnis luidt het tegen het einde van het boek (bl. 333): ‘Il faut le dire, parceque cela est vrai, il y a dans Bonaparte une certaine mauvaise nature innée qui a particulièrement le goût du mal, dans les grandes choses comme dans les petites.’ | |
4. George Sand, Souvenirs de 1848, Paris, Calmann Lévy 1879.De titel van dit werk is èn onjuist èn onvolledig. Het eerste gedeelte (bl. 1-204) heeft wel betrekking op het jaar der omwenteling, maar bevat geene herinneringen uit dat jaar: veeleer een reeks van populaire, politieke vertoogen aan het adres van Frankrijk in '48. De titel is onvolledig, omdat wij hier, van bl. 205-434, dus voor verreweg het grootste gedeelte, een reeks van boekbeoordeelingen hebben, waarvan de laatste zelfs gedagteekend is Mei, 1876. Dit boek is zeer belangrijk voor hen, die belang stellen in George Sand. Het is een leerzame bijdrage tot de kenschets eener schrijfster, die, wanneer men haar talent als romancière geheel buiten rekening laat, vooral uitmunt door een overvloed van gedachten, op treffende wijzen uitgedrukt. Men zou uit de talrijke geschriften van George Sand al een groot aantal spreuken kunnen bijeenbrengen en zoo- | |
[pagina 171]
| |
doende een verzameling vormen, die George Sand zou plaatsen naast de groote moralisten van Frankrijk. Het zou een aantrekkelijke verzameling zijn van Pensées en Maximes. Ook deze Souvenirs zouden als bron kunnen dienen. Ik wil hier een van hare pensées aanhalen, die niets zal verliezen, wanneer zij aan haar natuurlijk verband wordt ontrukt: ‘Tenez, gens habiles que vous êtes, il y a deux manifestations de la vérité de Dieu dans l'homme, la vérité qui vient de la méditation et celle qui vient dans l'action, la vérité de l'esprit et la vérité de l'instinct. Eh bien, nous avons l'une et vous avez l'autre, et ces deux vérités ne peuvent rien de complet l'une sans l'autre. Il est bon que nous agissions. Mais consultez nos instincts et ne les frappez pas d' anathème sans les connaître’ (bl. 15). Wat deze gedachte nog duisters heeft, wordt opgehelderd door hetgeen men leest bl. 407 en 409: ‘La vérité a deux modes d'existence marqués par deux phases distinctes: et celle, où elle n'est pas démontrée, et celle où elle peut être prouvée. Dans la première, elle s'appuie, d'abord sur la foi, qui est l'instinct du bon et du beau, et puis sur le raisonnement, et enfin sur la certitude intellectuelle. Dans la seconde, elle repose sur l'expérience, sur le fait accompli. Hetgeen, behalve de losse gedachten, in deze Souvenirs het meest treft, het is de mystieke kleur van George Sand's republikanisme. Haar republikanisme is in den volsten zin des woords een religie, ofschoon een religie, die haar uitdrukking en eerdienst nog zoekt. Zij heeft den toon aangegeven van Victor Hugo's lied, en haar lezende, begrijpt men beter den strijd, die thans in Frankrijk tegen het Katholicisme wordt gevoerd, een strijd, slechts voor een oppervlakkige beschouwing van gelijk karakter als de Duitsche ‘Culturkampf’. Het is in Frankrijk een religiestrijd. Het is de godsdienst der zuivere menschelijkheid, geplaatst tegenover den godsdienst, die zijn grondslag wil vinden in het geloof aan bepaalde feiten en leerstukken. Het wemelt van uitspraken in dit geschrift, die de juistheid onzer opvatting bevestigen. Men heeft ze slechts voor 't kiezen: ‘Le roman intitulé Icarie, n'est point le code du communisme, parceque le véritable code, c'est l'Évangile quant au passé et au présent, c'est l'Évangile introduit dans la vie réelle sous le nom de république quant au présent et à l'avenir... Le communisme immédiat est la négation même du communisme, puisqu'il voudrait procéder par la violence et par la destruction du principe évangélique et communiste de la fraternité’ (bl. 90). De terminologie van de anti-Katholieken blijft die der Katholieken: ‘Il s'agit de savoir si nous allons céder le terrain aux catholiques.... | |
[pagina 172]
| |
car ce sont eux qui menacent le règne de la vérité.’ Niets openhartiger dan dit: ‘Le culte de la France, comme son dogme religieux... c'est le culte de l'idée républicaine.’ En dit wordt (let wel!) onmiddellijk gevolgd door deze uitspraak: ‘Le temps de l'idolâtrie est passé’ (bl. 113). Ofschoon die tijd voorbij is en dus geenerlei eerdienst meer mogelijk schijnt, wordt toch met de meeste beslistheid verzekerd: ‘Le communisme, lorsqu'il aura trouvé sa formule (- op die kleinigheid wacht het slechts -) deviendra une religion’ (bl. 195). Voorloopig schijnt men er zelfs niet te veel op tegen te hebben, de oude formules te houden. Althans bl. 205 staat een gebed van George Sand te lezen, dat op de lippen van een Christenleeraar uitnemend voegen zou. Hier is het voorwerp van den eerdienst niet ‘de Republiek’, maar hij, tot wien gezegd kan worden: ‘Ouvre l'oreille du sourd et l'oeuil de l'aveugle! Ton calice n'est plus amer depuis que tes lèvres y ont trempé! Dans nos nuits d'agonie, nous cherchons la trace de tes pas au jardin des Olives, et nous espérons, parceque tu as ennobli nos souffrances, et parceque tu as fait de Dieu un refuge contre les hommes.’ Atheïstisch mag ‘de Republiek’ niet zijn: bl. 337 worden de jonge kunstenaars geprezen, ‘die gelooven, en ons doen gelooven, aan vriendschap, eer, toewijding, aan liefde, aan God’; en bl. 360: ‘On a beau dire que ce siècle meurt d'une disette d' idéal, nous ne croyons pas à cette mort, nous n'y croyons pas, parceque nous voyons.... une quantité de beaux et bons esprits poursuivre tranquillement l'oeuvre de critique lumineuse et de sublime bon sens qui ramènera l'homme à Dieu, en conciliant toutes les apparentes contradictions de la révélation continue.’ Merkwaardige uitspraken, en die de toekomstige geschiedschrijver van den ontwikkelingsgang der denkbeelden in onzen tijd niet zal mogen verwaarloozen. Men gevoelt, dit boek lezende, dat George Sand even min als Victor Hugo ooit opgehouden heeft, Katholiek te denken. | |
5. Justin Mc Carthy, A History of our own Times. Tauchnitz Edition, 4 voll. 1879.Nog slechts twee deelen van dit werk, dat uit vier deelen moet bestaan, zijn in mijn bezit, maar nu reeds wil ik niet nalaten, er de aandacht op te vestigen, daar ik dit boek met het meeste genoegen en nut gelezen heb. De titel is te algemeen, te oordeelen althans naar hetgeen tot dusver is uitgekomen. Het is niet een Algemeene Geschiedenis van de negentiende eeuw, maar alleen een geschiedkundig overzicht van de voornaamste gebeurtenissen, die in Engeland hebben plaats gegrepen sedert de troonsbestijging van Koningin Victoria. Het boek heeft allereerst ongewone letterkundige waarde; de stijl is vloeiend, helder, in elk opzicht aangenaam. De uiteenzetting der onderscheidene staatkundige vragen, die achtereenvolgens de gemoederen in Engeland en daardoor in Europa in meerdere of mindere mate hebben bezigge- | |
[pagina 173]
| |
houden, laat niets te wenschen over. De staatslieden van Engeland, een Melbourne, een Sir Robert Peel, een Palmerston, een Disraëli, een Gladstone worden in hun opkomst, in hun kracht, in hun zwakheid en zwakheden met vaste hand geteekend. De verhaaltrant wordt afgewisseld door den toon van discussie; treffende anekdoten worden niet versmaad. Even uitstekend is de geest, waarin het geheel is geschreven: even ver van verduistering en verkleining als van ophemeling en overdrijving. De Schrijver poogt de personen, die hij ten tooneele voert, te begrijpen, zoodat zij soms een zekere liefde, altijd oprechte en diepe belangstelling wekken. Ook wanneer men in de geschiedenis van het tijdperk van Koningin Victoria geen vreemdeling is, zal men hier nog menigen kenmerkenden trek of menig juist aperçu ontmoeten, waarmede men zijn kennis verrijken kan. Het laatste hoofdstuk van het tweede deel: The Literature of the Reign; First Survey, heeft een zeer rijken inhoud. De groote denkers en schrijvers van dit tijdperk worden hier beoordeeld met zeldzame openhartigheid, nog zeldzamer warmte en medegevoel, en met deugdelijke kennis van zaken. Carlyle, Grote, Macaulay, Mill, Harriet Martineau, Mary Somerville, Tennyson, Browning, Elisabeth Browning, Matthew Arnold, Thomas Hood, Ruskin, Dickens, Thackeray, Charlotte Bronté, Lytton, Charles Kingsley, de Punch, al die bekende figuren trekken hier nog eens voor ons voorbij; over elk van hen wordt meer of min uitvoerig gehandeld en iets gezegd, dat òf welkom is als bevestiging van het oordeel, dat men zelf reeds had leeren vormen, òf tot nieuw onderzoek en nadenken prikkelt. Hoe ware het te wenschen, dat wij onze eigene geschiedenis, bij voorbeeld sedert de troonsbestijging van Willem II, op deze waarlijk superieure wijze beschreven, aan het thans opkomend geslacht in handen konden geven. Alle geleerde omhaal is hier vermeden en het bewijs metterdaad geleverd, dat het mogelijk is, de geschiedenis van zijn tijd te verhalen zonder, door partijdrift verblind, in de verheerlijking of in de caricatuur te vervallen. In Engeland hebben heden ten dage jonge schrijvers onder ons hunne modellen te zoeken. Daar kent men het geheim van bevalligen eenvoud en kristalheldere diepte. | |
6. Émile Campardon, Les Comédiens du Roi de la Troupe française pendant les deux derniers siècles. Documents inédits recueillei aux Archives Nationales. Paris, H. Champion, 1879.De onuitgegeven bescheiden, met behulp waarvan dit curieuse werk is samengesteld, allen te vinden in de onuitputtelijke verzameling van het nationaal archief, worden door den Schrijver onder vier rubrieken gebracht: 1o. een zeker aantal ordres de début of ordres de réception bij de Comédie Française; 2o. brevetten van pensioenen, door den Koning verleend aan tooneelspelers; 3o. notarieele stukken, als huwelijksver- | |
[pagina 174]
| |
dragen, enz.; 4o. proces-verbalen van gerechtelijke handelingen, waarin tooneelspelers betrokken waren. Dit boek heeft dus een dubbel belang, een bijzonder en een meer algemeen. Het bijzondere betreft de biographie van de artisten der Comédie Française, gedurende de zeventiende en achttiende eeuw; het meer algemeene raakt de geschiedenis der beschaving in Frankrijk. De stukken, die uit dit laatste oogpunt de aandacht trekken, zijn inderdaad niet zelden karakteristiek. Een verordening van Lodewijk XIV (3 Maart, 1697) heeft nog te maken (bl. 316) ‘expresses inhibicions et deffenses à toutes personnes de quelque qualité et condicion qu'elles soient,... d'entrer aux comédies sans payer, comme à tous ceux qui y seront entréz d'y faire aucun désordre’. Ook in de straten stonden nog minder aangename bejegeningen niet zelden te vreezen. Marc Antoine Legrand heeft 31 Augustus 1712 een klacht in te dienen (bl. 206) ‘contre un individu qui lui avait versé un pot d'ordures sur la tête’. Het zijn evenwel minder bepaalde trekken of anekdoten, die aan dit boek zijn waarde geven; het is de indruk, dien het geheel maakt; een indruk van dien aard, dat wij ook hier, gelijk zoo dikwerf, geneigd zijn te vragen, of de geschiedenis der beschaving niet wel zoo gepast de geschiedenis der menschelijke ruwheid heette. | |
7. Émile Campardon, Les spectacles de la Foire, Théâtres, Acteurs, Sauteurs et Danseurs de Corde, Monstres, Géants, Nains, Animaux étranges ou Savants, Marionnettes, Automates, Figures de Cire et Jeux Mécaniques des Foires St. Germain et Saint-Laurent, des Boulevards et du Palais-Royal, depuis 1595 jusqu' à 1791. Documents inédits recueillis aux Archives Nationales. 3 deelen, Paris, Berger. - Levrault et Cie., 1877.Een boek van denzelfden auteur als het vorige, van dezelfde soort en strekking. Ook de kermisvertooningen stonden in den aanvang met de kerkelijke wereld in verband. De oorsprong van de kermissen van St. Germain en St. Laurent is reeds tamelijk oud. In het jaar 1176 wordt er melding gemaakt van een kermisrecht, toebehoorende aan de abdij van St. Germain-des-Prés. Tegen het midden van de 15de eeuw schijnen de vrome broeders dat recht verloren te hebben, maar tegen het einde dier eeuw, in 1482, heeft Lodewijk XI ze schadeloos willen stellen voor het nadeel, dat de abdij ten gevolge van de Engelsche oorlogen geleden had, door haar het recht van een kermis te doen houden opnieuw toe te staan. Die kermis is jaarlijks voortgezet tot in 1789. De tegenwoordige St.-Germainmarkt te Parijs beslaat een gedeelte van het terrein, waar vroeger de kramen verrezen. Ook de kermis Saint-Laurent hangt met een geestelijke corporatie samen. December 1344 wordt het eerst melding van die kermis gemaakt. Toen beloofde Philips VI aan de broeders van den H. Lazarus zijne bescherming tegen den commissaris van politie, gelijk wij thans | |
[pagina 175]
| |
zouden zeggen, die, in strijd met de verkregen rechten dier heeren, was komen ‘rompre les loges de la dite foire’ vóór zonsondergang. De hier bedoelde kermis duurde slechts één dag. Er was nog een andere, ingesteld door Lodewijk VII, waarvan de aanvang bepaald werd door de broeders van den H. Lazarus en die volgens koninklijke vergunning veertien dagen lang mocht worden voortgezet. Zij begon gewoonlijk den 9den Augustus, daags vóór het feest van den genoemden heilige. Waarin bestond die kermis gedurende de middeleeuwen? Eerst tegen het einde der 16de eeuw vindt men er komedianten. Dat was de aanvang van veel strijd en moeilijkheden. In 1595 hadden Jehan Courtin en Nicolas Poteau met hun troep zooveel toeloop, dat de acteurs van het hôtel de Bourgogne hun licht betimmerd achtten en, met zekere oude privilegiën in de hand, het theater op de kermis wilden doen sluiten. De schouwburglievende bevolking was natuurlijk van een ander gevoelen, en jouwden en floten uit en sloegen zelfs met stokken de jaloersche tooneelspelers. Deze laatsten bleven vooreerst aan het kortste einde. Courtin en Poteau gaven hunne voorstellingen eenige jaren achteréén. In het begin der zeventiende eeuw (1618) vragen en verkrijgen twee reizende komedianten van de kloosterbroeders van St. Germain-des-Prés de vergunning, om kermisvertooningen te houden. Het waren een man en een vrouw, waarschijnlijk een Harlekijn en een Colombine. De vergunning werd gegeven ‘pour donner récréation honneste au peuple... aux charges et conditions de n'y jouer jeux deffendus et scandaleux et qu'il ne s'y fera aucun scandale et que les susdits comédiens... n'y joueront point les jours de feste et dimanches et pendant la messe de paroisse, les sermons et vespres’. In datzelfde jaar 1618 gaf het kapittel van St. Germain-des-Prés vergunning aan marionetten, koorddansers, vertoonders van zonderlinge of gedresseerde dieren. Eerst in 1678 kwam er een theater in forma in de open lucht, bestuurd door Charles en Pierre Alard, straks door anderen. In het begin vertoonde men slechts kunsten, weldra kleine kluchten, vaak niet zonder talent. Men perfectionneerde hoe langer hoe meer, totdat de Comédie Française werkelijk naijver begon te koesteren en haar bestaan tegenover de indringers begon te verdedigen. Een groot gedeelte van deze verzameling wordt ingenomen door het langdurig Procès des Comédiens forains et des Comédiens Français; ten slotte werd aan de eerstgenoemden de dialoog ontzegd. Men redde zich met monologen en andere uitvluchten, als ‘pièces à jargon’ of ‘pièces à écriteaux’. Onder deze laatsten verstaat men het volgende: ‘Chacun des acteurs avait dans sa poche droite son role écrit en gros caractères sur des rouleaux de papier qu'il montrait successivement aux spectateurs, selon les besoins de la pièce, et qu'il remettait ensuite dans sa poche gauche au fur et à mesure qu'il s'en était servi.’ Maar op den duur was dit toch niet gemakkelijk en bedacht men weer | |
[pagina 176]
| |
een andere methode, ‘celle d'écriteaux descendant du cintre du théâtre et qui indiquaient ce que l'acteur avait à dire. Lorsqu'il y avait des couplets, l'orchestre jouait l'air, et des individus placés dans la salle et payés pour cela, chantèrent les paroles que le public répétait en choeur.’ Dit werd spoedig zeer populair, en het verbod van den dialoog had de Comédie Française dus weinig gebaat. Toch waren er onder die kermisacteurs, die wel inzagen, dat zij in het eind den wedstrijd niet zouden kunnen volhouden. Zij poogden tot een verdrag te komen. In 1708 traden zij in onderhandeling met de Académie Royale de Musique, en verkregen, ‘moyennant une somme assez considérable, l'autorisation de représenter sur son théâtre de petites pièces mêlées de couplets auxquelles on donna le nom d'opéras-comiques’. Dit duurde een tiental jaren, maar de geldelijke eischen van de Académie stegen zoozeer, dat deze nieuwe regeling te duur kwam. Het kermistheater bezweek onder zijn schulden. ‘Ce fut ce moment que la Comédie Française saisit pour leur porter le coup décisif, et en 1719 elle obtint la suppression de tous les spectacles forains, les marionnettes et les danseurs de corde exceptés.’ Het is niet de eerste maal, dat een werk als dat van Campardon ondernomen wordt, en ik ontleen hier aan hem een lijst van vroegere pogingen: 1o. Mémoires pour servir à l'histoire des Spectacles de la Foire, 1743; 2o. Affiches de Paris, elf octavodeelen, 1746-1751; 3o. Dictionnaire des théâtres de Paris, zeven deelen, 1756; 4o. Almanachs forains, waarvan men nauwlijks meer hopen kan, een volledig exemplaar te vinden; 5. Histoire de l'Opéra-Comique, 1769, een oorspronkelijke bron eerst van 1756 af; 6o. Mémoires secrets pour servir à l'Histoire de la République des lettres en France depuis 1762 jusqu'en 1789; 7o. Journal de Paris, 1777-1790; 8o. Le Désoeuvré ou l'Espion du Boulevard du Temple, en le Chroniqueur désoeuvré, enz. 1783; 9o. Histoire des petits théâtres de Paris depuis leur origine. De auteur, geboren in 1753 en gestorven in 1838, is bijna tijdgenoot van al wat hij verhaalt; 10o. Histoire des marionnettes en Europe depuis l'antiquité jusqu'à nos jours, Paris, Michel Lévy, 1862; 11o. Galérie historique de la troupe de Nicolet, Lyon, N. Scheuring, zonder jaartal. Het werk van Campardon, ingericht als een dictionnaire, is geen leesboek, maar een bron, waaruit iemand, vooral wanneer hij de zoo even aangehaalde werken erbij raadpleegde, een belangwekkend hoofdstuk van de geschiedenis der zeden zou kunnen samenstellen. Reeds deze dictionnaire is boeiend genoeg. Men kan het boek nauwlijks uit de handen leggen, en waar men het opslaat, bijna overal geeft het iets, dat de aandacht trekt. Het is wel de arme menschelijke natuur achter een kermistent, maar toch altijd de menschelijke natuur, althans een harer minst verdelgbare zijden. Werden wij straks met die kermisvertooningen telkens verplaatst in het jaar 1618, men doet | |
[pagina 177]
| |
dan wel eens binnensmonds de vraag: waar zijn thans de ‘théâtres forains’, en waar is thans de Dortsche synode? | |
8. F. Bouquet, La Troupe de Molière et les deux Corneilles à Rouen en 1658. Paris, Claudin, 1880 (met vier etsen).Dit is een zeer herziene en verbeterde uitgaaf van een studie, oorspronkelijk opgenomen in de Revue de la Normandie. Wat daarin ontleend was aan het onbetrouwbare geschrift van Soleirol, Molière et sa troupe, is weggelaten; aangevuld is die studie daarentegen met behulp van nieuwe, inmiddels aan het licht gekomen documenten; o.a. een authentiek stuk, waaruit het verblijf van Molière te Rouaan reeds in 1643 overtuigend blijkt. Het werd ontdekt door E. Gosselin in 1870. Zeven jaren te voren had Sainte-Beuve de wenschelijkheid uitgesproken, van Molière op zijn tochten van 1646 tot 1658 op den voet te volgen, naar de stukken, waarvan hij vermoedde, dat zij in provinciale archieven aanwezig moesten zijn. ‘C'est en suivant cette voie’, schrijft de uitgever, ‘que M. Bouquet a révélé, sur la dernière étape de Molière et de sa troupe, deux documents nouveaux, par la rectification du texte de la lettre de Thomas Corneille et par l'interprétation d'un passage des régistres de l'Hôtel-Dieu de Rouen.’ Meer dan een derde gedeelte van dit boekdeeltje wordt ingenomen door Pièces Justificatives. Daar vindt men bl. 89 het door Gosselin ontdekte notarieele stuk van 3 November 1643 met facsimile van de handteekeningen, die eronder staan, o.a. die van Jean Baptiste Pocquelin, voluit en zonder een ‘sieur de Molière’, een ‘dit Molière’ of iets soortgelijks. Op grond van dit stuk moet een dubbele reis van Molière en zijn troep naar Rouaan aangenomen worden: één voor, en de tweede na hun tocht door de provincie, in 1658. Wat die rectificatie van den tekst in een brief van Thomas Corneille betreft, men las in dien brief, die van 19 Mei 1658 is: ‘Nous attendons ici (à Rouen) les deux beautés que vous croyez devoir disputer cet hiver d'éclat avec la sienne. Au moins ai-je remarqué en mademoiselle Réjac grande envie de jouer à Paris.’ Voor Mademoiselle Réjac leest Bouquet Mademoiselle Béjar. Verwondert men zich erover, achter dezen laatsten naam geen t of d te vinden, dan heeft men te bedenken, dat in het begin van La Grange's Régistre van den troep van Molière, bij zijn aankomst in Parijs, 1658, ook Béjar voorkomt (zie Régistre de La Grange, p. 4). Mogen wij dus hier Béjart lezen, en kunnen wij dan, blijkens het verband, alleen aan Madeleine Béjart denken, dan staat daarmede vast, dat Molière den 19den Mei 1658 te Rouaan verwacht werd. Want wie haar noemt, noemt den dichter; de Mémoires van Daniël de Cosnac spreken van de troupe de Molière et de la Béjart. De juister interpretatie van het Register van het Hôtel-Dieu te Rouaan zal in het volgende bestaan: Onder no. XVI gaf dat Register een | |
[pagina 178]
| |
post van Vrijdag 20 Juni, 1658: ‘Receu... la somme de... du don fait pas les comédiens.... pour les pauvres’; een post, herhaald folio 124, met dit belangrijk bijvoegsel: ‘.... par les comédiens de son altesse’. Deze ‘altesse’ zal Hendrik II van Orleans zijn, gouverneur van Normandië, en hare ‘comédiens’, de troep van Molière. De bewijsvoering wordt beproefd bl. 44-49. Ik twijfel evenwel, of men haar bijzonder afdoende zal vinden. | |
9. E. Révérend du Mesnil, les Aïeux de Molière à Beauvais et à Paris, d'après les documents authentiques. Paris, Is. Liseux, 1879.Zoo moeten wij dan nu, bij het recht der onvervalschte geschiedenis, den Schotschen en den adellijken oorsprong weder opgeven van de Pocquelins. Een onuitgegeven document, aan Du Mesnil medegedeeld door L. de Troussures, heeft de zaak uitgemaakt. Molière is van burgerafkomst, en Beauvais is de bakermat van de Pocquelins, gelijk Mathon het al in 1877 beweerd had. Daar vindt men, hooger is niet op te klimmen, in 1382 een bakker Jehan Pocquelin, en negen jaar later een Louis van dien naam, een barbier, eerst in 1396 een Henry Pocquelin te Parijs. De genealogie van Molière in opgaande lijn reikt evenwel niet verder dan een tachtig jaar vóór zijn geboorte. Jehan Pocquelin, koopman en burger van Beauvais, kennen wij als vader van dien Jehan Pocquelin, geboren in 1530, wiens tweede zoon, ook Jehan geheeten, het hoofd is van den Parijschen tak der familie. Hij huwde te Parijs, waar hij zich gevestigd had, Agnès Mazuel (11 Juli 1594). Zijn oudste zoon, andermaal een Jehan, werd geboren in 1595, huwde 27 April 1621 Marie de Cressé, en werd het volgende jaar de vader van Jean Baptiste, sieur de Molière. Bl. 35 geeft Du Mesnil een lijst van de plaatsen, waar Molière gespeeld heeft, eer hij zich te Parijs vestigde. Daarin mis ik het verblijf van 1643 te Rouaan, dat wij zoo even door Bouquet leerden kennen; en vind ik de maand Juni opgegeven voor zijn tweede reis naar Rouaan Dit zal dan volgens den brief van Thomas Corneille einde van Mei moeten worden. Molière heeft geene zonen gehad, die hem overleefd hebben. Zijn dochter huwde, maar bleef kinderloos. De geleerde Huet, Bisschop van Avranches, maakte op hem het volgende grafschrift: Plaudebat, Moleri, tibi plenis aula theatris
Nune eadem moerens post tua fata gemit.
Si risum nobis movisses parcius olim,
Parcius, heu! lachrymis tingeret ora dolor.
hetgeen zeggen wil: | |
[pagina 179]
| |
De hofkring juichte u toe, Molière, in volle zalen.
Nu slaakt dat hof een zucht, nu 't bij uw grafzerk staat!
O, hadt gij minder 't oog van gullen lach doen stralen,
Een mindre tranenvloed besproeide ons thans 't gelaat.
| |
10. George d'Heylli. La comédie française à Londres, Paris, Ollendorf, 1880.Men vindt hier twee reisbeschrijvingen bijeen: het tot dusver onuitgegeven verhaal van E. Got, betrekking hebbende op de reis van de Comédie Française in het ongelukkige jaar 1871, en het journaal van Francisque Sarcey, vroeger opgenomen in het dagblad Le Temps, betrekking hebbende op de reis van dienzelfden troep naar Londen in 1879. Het voornaamste belang van deze twee reisverhalen ligt in de gegevens, die zij bevatten voor de kennis van den Engelschen smaak in zake het Fransche tooneel. Welke stukken heeft men al dan niet toegejuicht? Welke tooneelspelers hebben de geestdrift kunnen wekken, en in welke mate? Veel is hier in dit opzicht geboekstaafd, dat eenige bevreemding wekt, anders uitvalt, dan men zou hebben verwacht. | |
b) Romans, schetsen, gedichten, enz.
| |
[pagina 180]
| |
don, Chatto and Windus, 1879, 3 deelen) is stout, maar niet te stout. Het luidt: And yet I do not dare to write so funny as I can. Men gevoelt inderdaad, dat de Schrijver zich inhoudt. Hij doet zich hier aan ons kennen als een goed stilist, als een fijn menschenkenner, als een humorist van hooger vlucht dan de meeste humoristen. Zijne losse verhalen of schetsen zijn eigenlijk comedies in kiem. Zij zouden vaak slechts gedialogiseerd en gedramatiseerd behoeven te worden, om comedies te zijn in den besten zin. Den glimlach, dien de Misanthrope ons geeft, brengen zij soms op de lippen. Doch zij vereischen eenig nadenken. De aardigheid ligt niet altijd op de oppervlakte. Men kan, om de geestige bedoeling te vinden, in een kring, waarvan elk der leden ze vooraf gelezen heeft, er met vrucht, tot scherping van de opmerkingsgave, over redeneeren. Vooral A mediaeval Mistake zal daartoe aanleiding geven. Voorloopig zou ik zeggen, dat The Confiscated Weeds onder deze verhalen de kroon spant, doch een vernieuwde lezing kan het oordeel wijzigen. Uit An Aunt by Marriage en vooral uit Patient Kitty blijkt, dat de High Spirits innige gevoeligheid niet uitsluiten. 3. In deze rubriek wil ik nog vermelden een nagelaten werk van J. Michelet, Le Banquet. Papiers intimes, Paris, Calman Lévy, 1879, uitgegeven door zijne weduwe, een vrouw, voor wie men juist door de lectuur van dit werk levendige sympathie begint te gevoelen. Denkt men aan al de historische en andere werken van Michelet, dan verwondert men zich, dat er na zijn dood nog iets van hem uit te geven viel. Dit boek is te danken aan een winterverblijf te Nervi, in de nabijheid van Genua. Hij was naar Italië gegaan tegen het einde van 1853 tot herstel van zijne zeer geschokte gezondheid. Nervi is een klein, armoedig plaatsje, ‘het land van den honger’, tusschen kale bergen, met een links en rechts ingesloten uitzicht op de zee. De ziekelijke toestand, waarin Michelet verkeerde, legde hem een hoogst soberen leefregel op. Dit een en ander ontrukte hem aan zijn gewone bezigheden en manier van leven, en maakte den dichter in hem wakker, die in Michelet nooit vast was ingeslapen. Het bracht hem aan het droomen. En daaraan hebben wij een bundel te danken van losse stukken, die in twee groepen zijn te verdeelen. Elke dezer groepen heeft hare eenheid. De eerste vereenigt de indrukken van Nervi, de tweede Michelet's denkbeelden over de opvoeding van het volk, van de massa. Deze tweede groep is verreweg de minst belangrijke van de twee. Hier vinden wij terug die schijnbaar nauwkeurige, inderdaad zoo vage zeggingswijze, die de lectuur van Michelet's historische werken op den duur zoo vermoeiend maakt. Ook in de eerste groep is lang niet alles buitengewoon. Maar daarin komt een stuk voor, no. V, getiteld: Le Ménage du Pauvre, dat vele boeken waard is. Het gezin van den arme is Michelet's gezin, of liever: hij is het en zijn veel jongere vrouw, destijds zijn zuster van liefdadigheid. Het is haar beeld, waarvan de voorstelling, en een zeer ideale voorstelling, in den geest van | |
[pagina 181]
| |
den lezer wordt opgewekt door enkele trekken slechts, maar die ons voor den kunstenaar in Michelet met bewondering vervullen. 4. Even min als Le Ménage du Pauvre kan men de OEuvres Posthumes van Gaston Crémieux (Paris, E. Dentu, 1879 met een brief, als voorrede, van Victor Hugo) zonder aandoening lezen. Gaston Crémieux, neef van den bekenden A. Crémieux, een jonge man van 33 jaren, man en vader, schrijver en dichter, werd in 1871 ter dood gebracht als president van de Commune te Marseilles. De brief van Victor Hugo is aan Gaston's weduwe gericht. Een eenvoudig geschreven Notice verhaalt ons het leven van den ongelukkige, die zich met den moed van een martelaar heeft laten doodschieten. Op die Notice volgt een geschrift van Crémieux, opgesteld in de Gevangenis: Impressions d'un condamné à mort, dat geschikt is, om onze belangstelling in zijn persoon en in zijne werken te verhoogen. Maar het grootste gedeelte van dit boek wordt ingenomen door eenige lyrische gedichten en door een drama in vijf bedrijven: Le Neuf Thermidor ou la Mort de Robespierre, geschreven gedurende zijn gevangenschap van een half jaar (Mei-November 1871). Hoevele Crémieux, hoevelen, uitnemender dan hij, zal de ‘Menschelijke Gerechtigheid’ nog dood moeten schieten, eer zij afstand doet van haar ouden bloeddorst. Ik heb dezen bundel, waarin krachtige regels, oorspronkelijke beelden, aangrijpende schilderingen, nieuwe situatiën niet geheel vruchteloos gezocht zullen worden, niet willen laten voorbijgaan, zonder een enkel woord van medegevoel voor den jongen dichter, die zijn leven heeft gegeven voor een staatkundig ideaal. Gegeven; uit de Notice toch blijkt, dat hij had kunnen ontvluchten. Ja, reeds was hij door zijne vrienden medegevoerd. Vrijwillig en om zijn aanhang niet onedelmoedig in den steek te laten, is hij wedergekeerd naar de plaats, waar hij wist, dat de ‘Menschelijke Gerechtigheid’ haar slachtoffer wachtte. 5. In vroolijker stemming komen wij met de Petits Conteurs du XVIIIième siècle, waarin onlangs opgenomen is een fraaie herdruk van de Facéties du comte de Caylus (Paris, A. Quantin, 1879). Hij was de stichter en Mecenas van den kring, die, tegen 1742, zich vereenigde bij Madlle Quinault, ‘la Société du bout du banc’, een kring, dien men ook ‘presque édifiant’ zou kunnen noemen, rendez-vous van een Duclos, een Moncrif, een Crébillon de zoon, een Marivaux, en waarin men ook wel eens de tronie van Voltaire heeft gezien, allen vrienden van het luchtige, ondeugende, van wat op het kantje af is en zelfs erover. Caylus was de zoon van die Madme De Caylus, over wie men zich het artikel herinnert in de Causeries, onder 28 October 1850, en wier apetissant portret Saint-Simon ons geteekend heeft. Na zijn dood verkondigde een plaat van zwart marmer tegen een der muren van de kerk St. Germain l'Auxerrois in deftig Latijn, waar hij begraven lag: ‘Hic iacet’ enz. Een ander grafschrift ontlokte zijn dood aan | |
[pagina 182]
| |
iemand, met wien hij nooit veel had opgehad, aan Diderot. ‘Ci gît un antiquaire acariâtre et brusque: Ah! qu'il est bien logé dans cette cruche étrusque.’ Inderdaad rustte hij in een antieken, porfieren sarcophaag, dien hijzelf bij zijn leven gekocht had en die na de Revolutie in de Louvre werd overgebracht. Clarac, in zijn bekend werk: Description des Antiquités du Louvre, geeft er eene uitvoerige beschrijving van. Dit een en ander zou zelf bijna een ‘facétie’ kunnen schijnen, wanneer men enkel denkt aan Caylus, den schrijver der Facéties. Maar men wete, dat Caylus een geest van onderzoek had, die zich in twee zeer uiteenloopende richtingen bewoog. Hij hield ervan, het zoogenaamde ‘gemeene volk’ van Parijs, visch- en waschvrouwen, huurkoetsiers en tutti quanti te bestudeeren, en deed hij dat niet, dan vertoefde hij met den geest, of ook met het lichaam, in het oude Etrurië, daar vooral, in het overige Italië, in Constantinopel, in Klein-Azië, in Egypte, al die plaatsen bezoekende als archaeoloog, en dat naar eene voor dien tijd zoo merkwaardig juiste methode, dat Stark, in zijn Handbuch der Archaeologie der Kunst, bl. 150, van hem heeft kunnen schrijven, nadat hij vier kompres gedrukte bladzijden aan hem gewijd had: ‘Seine nüchterne, sachliche, klare, vorsichtige Behandlung der antiken Kunst, der Scharfblick seines künstlerisch so geübten Auges, hat ihn allerdings nicht zum Reformator der Archaeologie im vorigen Jahrhundert machen können, aber sie erscheint der heutigen Gesammtströmung der Wissenschaft fast verwandter, als die hochstrebende Begeisterung und das geniale Schauen eines Winckelmann’Ga naar voetnoot(*). Wat nu zijne Facéties aangaat, men mag er niets anders in zien dan aardige polissonneries. ‘C'est’, schrijft Octave Uzanne in zijn Notice sur la vie et les OEuvres de Caylus, ‘une suite d'aperçus sur les moeurs du peuple, ses vices, ses ridicules, et ses divertissements; au milieu d'oeuvres de boudoirs, de romans coquets et parfumés, nous avons cru devoir placer ces tableaux de guingettes, de cabarets, de fêtes publiques, observés scrupuleusement par les joyeux écrivains de cette gaillarde république des lettres du XVIIIième siècle.’ Hoe het hier met dat ‘scrupuleusement observé’ gesteld is, zullen wij maar in het midden laten. Men kent de liefhebberij der Franschen, om verhalen of romans, die ‘presque édifiant’ zijn, voor het bericht van een waarneming uit te geven, die met de gestrengheid der exacte wetenschap zal hebben plaats gehad. Aan de Franschen gunnen wij deze liefhebberij ten | |
[pagina 183]
| |
volle, mits een goed gesternte ons slechts voor deze idiosyncrasie beware; beware voor het dwaze misverstand, waardoor men in letterkunde of bespiegeling de natuurkundige methode der waarneming van toepassing acht. Het kan niet genoeg herhaald worden: geen bruikbare waarneming, zonder het experiment; geen experiment, zonder willekeurige verandering van de voorwaarden van het waargenomene. Maar dit zijn vragen, al te zwaar voor de luchtige Facéties, zoo luchtig en dikwerf zelfs zoo laf, dat ik ze niet zou hebben vermeld, ware niet, ik herhaal het, de grootste ‘facétie’ hierin gelegen, dat de geleerde Archaeoloog Caylus ze geschreven heeft. De achttiende eeuw was in zulke zaken eenig. Verbeeld u, dat wij morgen eens eenige bladzijden aan den Decamerone zagen toegevoegd door den ontdekker van de Myceensche Oudheden. April, 1880. (Wordt vervolgd.) a. pierson. |
|