De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |||||||
De versterking van Frankrijk's noordoostelijke grens.De 5de Septemberdag van het jaar 1873 zal in de nieuwe geschiedenis van Frankrijk steeds eene belangrijke plaats innemen; die datum zal bij het volk stellig lang in herinnering blijven. Op dien dag toch betaalde de Fransche natie den laatsten termijn van de kolossale oorlogsschatting, die door Duitschland van het uitgeputte Frankrijk was geëischt en die binnen een betrekkelijk zeer korten termijn was afgedaan. Den 10den Mei 1871 werd de vrede van Frankfort gesloten, en daarbij werden de preliminairen van den 26sten Februari daaraan voorafgaande bijna geheel als grondslag van het vredestractaat aangenomen. Wanneer wij nu nagaan, dat den 29sten Mei 1871 de laatste vluchtelingen der Commune in Vincennes werden gevangengenomen en daarmede dit treurige naspel van den oorlog feitelijk was afgespeeld, dan kunnen wij geen woorden genoeg vinden, om den ijver te roemen, waarmede de heer Thiers zich van dien schuldenlast heeft gekweten. Van Juni 1871 - want vóór dien tijd was er wel wat anders te doen - tot September 1873, dus in ruim 27 maanden, ontving Duitschland van Frankrijk 5,567,067277 franken en 50 centimes. Wanneer wij verder nagaan, dat het onderhoud der Duitsche troepen gedurende de bezetting 273 millioen kostte en dat er verder aan millioenen nog verspeeld was: de contributiën, geheven in de verschillende departementen, 39; de door de Duitschers geïnde belastingen 49; de requisitiën 327; hetgeen door die requisitiën werd vernield of wat verloren ging, wat geroofd en beschadigd werd, 405; het verlies in het departement der Seine 70; verlies aan belastingen 6, en schadeloosstellingen 3 - dan komen wij tot het respectabele eindcijfer van 7 milliarden. Nog is evenwel de opsomming niet afgeloopen. De oorlogskosten, die Frankrijk zelf gemaakt heeft, zijne eigene requisitiën, het vernielde aan staatseigendommen, enz. vorderde ook heel wat uitgaven. Aan al die financieele eischen had Frankrijk sedert Juli 1870 het hoofd moeten bieden. Er was wel een kolossale nieuwe schuld gecrëeerd, maar de groote schuldeischer, de man, die aanhoudend geld verlangde, was voldaan, terwijl de nieuwe schuldeischers hun geld van alle kanten deden toevloeien en eenvoudig rente verlangden. Wel mag dus die 5de September een gewichtige dag heeten in Frankrijk's geschiedenis, toen ten volle de boete was gekweten voor den overhaast begonnen oorlog. Dat was het materieele gewicht van dien dag. Maar toch had die dag nog eene andere beteekenis, eene moreele, en, hoe groot ook de cijfers zijn, die wij voorbij uwe oogen deden gaan, toch was de moreele beteekenis van nog meer belang dan de materieele. Op dienzelfden 5den September verliet de laatste Duitsche soldaat het Fransche grondgebied, | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
en was de Fransche natie weder aan zichzelve teruggegeven. Frankrijk was weer baas in zijn eigen huishouden en kon zich thans eerst met recht aan den arbeid stellen, om zijn geheel inwendig bestuur te reorganiseeren. En dat dit noodig was, zal wel niemand betwijfelen. Het leger was gedesorganiseerd, het materieel ten naaste bij in 's vijands handen en niet minder dan 1690 gemeenten, te zamen groot 1,449,171 hectaren, met eene bevolking van ± 1,600,000 zielen, waren van Frankrijk afgescheurd en bleven in 's vijands bezit. Dat verlies was groot, maar het wordt nog onberekenbaar grooter, wanneer men bedenkt, dat juist die terreinstrook met recht de sleutel van Frankrijk mocht heeten. De laatste soldaat was niet alleen onbeleefd genoeg, om de deur van het huis, dat hij verliet, niet te sluiten, maar zelfs de deur was verwijderd, en er was in den voorgevel expresselijk een groote bres gemaakt. Frankrijk lag aan zijne oostzijde geheel open voor den vijand. De machtige vestingen zouden voortaan hare geopende vuurmonden dreigend richten naar datzelfde land, dat zij vroeger beschermden, en terwijl 's vijands westelijke grens eene gewichtige versterking had verkregen, was Frankrijk in dezelfde mate op zijne oostgrens verzwakt. En die wonde plek kon niet geheeld worden, moest openblijven, zoolang de vijand nog als oppermachtig gebieder op Franschen bodem stond. Geen wonder dus, dat die 5de September alom met gejuich werd begroet, niet alleen in de vestingen en steden, die den gehaten Duitscher nog dagelijks binnen hare wallen zagen, maar ook van Noord tot Zuid en van Oost tot West, tot in den uitersten hoek van Frankrijk. Een groot deel der vernedering was geleden; de verheffing, de reorganisatie kon beginnen. Gedachtig aan het gezegde van Montaigne: ‘Un pays, qui est ouvert de l'une côté, l'est partout’, werden onmiddellijk alle zeilen bijgezet om Frankrijk zoo spoedig mogelijk aan de oostzijde te beschermen tegen een vijandelijken inval. Het geheele verdedigingsstelsel aan die zijde moest naar de omstandigheden gewijzigd worden. Maar de zaak werd met kracht aangepakt, zoodat den 17den Juli 1874 het geheele wetsontwerp, bestaande uit drie artikelen, in openbaar debat in de Assemblée Nationale kon behandeld worden en dienzelfden dag werd aangenomen met algemeene (662) stemmen, terwijl 39 leden zich van de stemming onthielden, waaronder Thiers, de Generaal Changarnier, de Kolonel Denfert en de Bisschop Dupanloup, terwijl o.a. de Generaal Chanzy met verlof afwezig was. Het hoofdartikel dier wet luidt als volgt: ‘Er zullen nieuwe versterkingen worden aangelegd rondom de plaatsen Verdun, Toul, te Épinal, in het dal van de boven-Moezel, rondom Belfort, Besançon, te Dijon, Chagny, Reims, Épernay, Nogent-sur-Seine, rondom Langres, Lyon, Grenoble, in het dal der Isère, te Albertville en te Chamousset, rondom Briançon, op de plaatsen, aangewezen door de Commissie van verdediging.’ Deze werken werden urgent en van algemeenen nutte verklaard. Maar de | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
wet van den 10den Juli 1851 bevat in zijn art. 1 de navolgende bepaling: ‘Er mag geen nieuwe vesting of nieuwe versterking gemaakt, geen bestaande opgeheven of vernield worden, tenzij krachtens eene wet en op advies eener commissie van defensie.’ Op grond van dit wetsartikel was bij de wet van 17 Juli 1874 een aanhangsel gevoegd, waarin de commissie van defensie haar oordeel uitspreekt over de werken, die onmiddellijk voorziening vereischen. Dit aanhangsel werd natuurlijk te gelijk met de wet aangenomen. Wij achten het niet ondienstig, dit wetsontwerp een weinig nader te beschouwen en den lezers van De Tijdspiegel in 't kort een beeld te geven van de wijze, waarop Frankrijk zijne oostelijke grenzen hoopt te beschermen tegen een vernieuwden inval der Duitschers. Wij zullen hier veel belangrijks stilzwijgend moeten voorbijgaan en ons alleen tot het strikt noodige bepalen. Wij zullen ook het stilzwijgen bewaren omtrent de wet van den 27sten Maart 1874, waarbij eene nieuwe reeks van forten en versterkingen rondom Parijs is aangenomen. Wellicht zullen wij daarvan later eene afzonderlijke studie maken. Wij zullen ons derhalve thans in de voornaamste plaats bezighouden met de nieuwe versterkingen aan de noordoostzijde, noodzakelijk geworden door de verandering der grenzen tusschen Duitschland en Frankrijk.
Wanneer wij de verschillende Fransche schrijvers nalezen, die het verdedigingsstelsel behandelen, dan trekt het onze aandacht, dat zij niet alleen de mogelijkheid bespreken van een oorlog met Duitschland, maar dat zij daarbij meestal uitgaan van de veronderstelling, dat de neutraliteit van België zal worden geschonden. Algemeen verwacht men, dat de Duitsche Generaals onmiddellijk beslag zullen leggen op de Belgische spoorwegen. Wel is waar is de Belgische onzijdigheid in den laatsten oorlog geëerbiedigd, zoo spreken zij, maar toen was Duitschland in den beginne lang niet zeker van zijn succes, en eene schending van Belgisch grondgebied zou aan Frankrijk een niet te verachten bondgenoot hebben geschonken. Die vrees behoeft Duitschland thans niet meer te koesteren, terwijl bovendien de nieuwe vestingwet voor Frankrijk het Duitsche leger vanzelf naar het Noorden dringt. Het meerendeel dier schrijvers gaat dan ook uit van het denkbeeld dat de spoorweglijnen: Keulen-Aken-Namen-Maubeuge-Parijs, Pepinster-Spa-Luxemburg, Namen-Virton, Namen-Givet-Mézières en Charleroi-Marienbourg-Chimay, door de Duitschers zullen worden gebruikt. De spoorweglijnen door Luxemburg bevinden zich geheel in Duitsche handen en zullen dus ook wel gebruikt worden. Andere schrijvers gaan echter uit van het denkbeeld, dat de neutraliteit van België zoowel als die van Zwitserland zullen worden geëerbiedigd. Ook daarvoor pleit veel waarschijnlijks. Duitschland heeft langs de oostzijde alleen verbinding met België door de spoorweglijn Aken-Luik. Het geeft zich bovendien niet de minste moeite, om langs die zijde spoorwegen te | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
verkrijgen, die België binnendringen, terwijl het op eigen grondgebied eene rustelooze werkzaamheid aan den dag legt en voortdurend zijn spoorwegnet meer en meer strategisch volmaakt, niet tegen kosten opziet, niet vraagt naar rentabiliteit, maar alleen zich voorstelt, zuivere lijnen van concentratie te maken en die door manoeuver-spoorwegen te verbinden. Gedurig wordt er gearbeid, om de lijnen, die slechts enkel spoor hebben, te veranderen in dubbel spoor, tenzij een parallelweg daarvoor kan dienen. Carlsruhe-Rastadt, Freiburg-Basel vereenigt zich bij laatstgenoemde plaats met de lijn Basel-Mühlhausen. Het ontmoetingspunt ligt echter op Zwitsersch grondgebied. Ten einde dat te vermijden, is er een spoorweg aangelegd met enkel spoor van Leopoldshöhe naar St. Louis, een wegje, dat slechts eenige kilometers lang is, en waarin men nog een kostbare spoorwegbrug over den Rijn vindt. Leopoldshöhe ligt ten noorden van Basel aan de lijn Basel-Carlsruhe op Duitsch grondgebied, St. Louis ten zuiden van Mühlhausen aan de lijn Basel-Mühlhausen eveneens op Duitsch grondgebied. De weg is met enkel spoor, omdat St. Louis-Basel-Leopoldshöhe als het dubbele spoor kan beschouwd worden. Hierin ligt toch een zeer ernstig streven, om zich onafhankelijk te maken van andere rijken en hun grondgebied niet te schenden. De lijn Leopoldshöhe-St. Louis geeft in verband met de andere spoorwegen gelegenheid, om een aanval te doen in den Boven-Elzas. De Duitschers volgen den stelregel van den Hertog van Marlbourough. Toen dezen geluk gewenscht werd met zijne vele overwinningen, antwoordde hij daarop: ‘Weet gij, vanwaar mijn goed succes komt? Ik heb honderd fouten begaan, mijne vijanden honderd en een.’ Het Duitsche legerbestuur is te zeer overtuigd, dat het ook honderd fouten begaan heeft, en tracht daarom alles zoo nauwkeurig mogelijk te voorzien en ertegen te waken. Het verdedigingsstelsel, dat de Fransche regeering heeft voorgesteld en dat met eenige wijzigingen door de commissie uit het leger is overgenomen en door de Nationale Vergadering goedgekeurd, gaat, zooals wij zien zullen, uit van de veronderstelling, dat de neutraliteit overal geëerbiedigd zal worden. Te veel voorzichtigheid zou ook hier niet hebben geschaad.
Vrees is eene slechte raadgeefster, en onder den invloed van vrees is de bovengenoemde wet tot stand gebracht. Toch heeft die wet zeer veel goeds, ook al omdat zij uitgaat van den stelregel, dat de aangelegde versterkingen dienen moeten tot verdediging des lands, niet als zoovele verzamelplaatsen voor den aanval. Wel vermeldt het rapport der commissie uit de Nationale Vergadering dat niet; wel spreekt de rapporteur, de Generaal De Chabaud-Latour, alleen van de noodzakelijkheid, om de grenzen te bevestigen, maar bij verschillende bevoegde schrijvers wordt meer open en rond de waarheid gezegd. Zoo vinden wij o.a. de volgende zinsneden: ‘Wij willen het verdedigende | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
stelsel niet aanraden boven het aanvallende. Geen enkel militair is meer dan ik overtuigd van het groote overwicht, dat de aanvaller heeft. Maar om aanvallenderwijs te kunnen handelen, zouden wij terzelfder tijd gereed moeten zijn als onze vijanden, wier stelsel van mobilisatie, in 1866 en 1870 beproefd, bijna volmaakt is. Wij bezitten niet dien geest van orde en methode, die de Duitschers bezielt; wij kennen de verdeeling van den arbeid niet in die mate, dat iedereen weet, wat hij te doen heeft. Het is dan ook verstandig, dat wij, niettegenstaande alle mogelijke voorzorgen, voorbereid zijn op tegenspoeden, op oponthoud bij de eerste mobilisatie, die wij zullen moeten verrichten. Wij kunnen derhalve verwachten, dat onze vijanden ons opnieuw met groote overmacht zullen overvallen. Het is dus te vreezen, dat onze gebrekkige samentrekking oorzaak zal zijn, dat de eerste ontmoetingen ten onzen nadeele zullen uitvallen, dat onze legers, in den aanvang der operatiën, opnieuw den verdedigenden oorlog zullen moeten voeren. Wat zullen wij dan moeten doen?’ Het is gelukkig, dat de Fransche natie tegenwoordig dergelijke taal kan aanhooren. Nog duidelijker zegt een ander: ‘Wanneer de Duitsche oorlogsminister het telegram heeft geschreven met het enkele woord: ‘Mobiliseert’, dan houdt zijn werk geheel op en kan niemand in Duitschland beter dan hij zijn buitenverblijf opzoeken, aller en villégiature, om gedurende een 8tal dagen een rustig leventje te slijten te midden der zijnen, en daarna, zonder verder inlichtingen te nemen, tot den Keizer te zeggen: ‘“Wij zijn gereed”; er staan ruim een millioen mannen met al de inpedimenta ter uwer beschikking.’ Die woorden zijn wel eenigszins rooskleurig, maar zij schetsen toch zeer aardig den toestand. Over het algemeen streven de Fransche schrijvers ernaar, om aan regeering en natie te doen begrijpen, dat de eerste klap een driegulden waard is en dat de Duitschers hun best doen om dien klap te geven. ‘Het stelsel der Duitschers’, zoo schrijft een hoofdofficier X., ‘is, voor zoover het zijne strategische spoorwegen aangaat, al zeer eenvoudig. Het bestaat enkel hierin, dat zij de spoorwegen, uitloopende in de streken der concentratie, zooveel mogelijk vermeerderen en dat zij eveneens die punten van concentratie onder elkander verbinden, ten einde eene verplaatsing der troepen in de richting van het front van bataille gemakkelijk te maken. De spoorwegwerken - in uitvoering of geprojecteerd - aan gindsche zijde der Vogeezen wijzen ten duidelijkste aan, dat de Duitsche generale staf er voortdurend naar streeft, om de middelen van gemeenschap tusschen Berlijn en Elzas-Lotharingen tot de grootste volkomenheid en snelheid te brengen. Geen offer wordt gespaard, om dat doel te bereiken; elke kromming in de algemeene richting van den spoorweg zal, het koste, wat het wille, door de rechte lijn vervangen worden. Gereed te zijn vóór de Franschen, hun met de snelheid van den bliksem op het lijf te vallen, ten einde hun legers een gevoeligen schok toe te bren- | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
gen, en dezen reeds vóór hunne concentratie te desorganiseeren, dat is het doel van den Duitschen generalen staf; dat alleen is de reden, waarom de Duitschers zooveel zorg besteden aan de samenstelling van hun spoorwegnet. Zij zijn overtuigd, dat bij een nieuwen oorlog tegen Frankrijk hunne meerderheid in de snelheid der mobilisatie en der samentrekking een bijna zekeren waarborg geeft voor het succes. Derhalve spoorwegen, die uit alle oorden des lands convergeeren naar het vermoedelijk oorlogstooneel, en aldaar kleinere lijnen, die de verschillende stralen verbinden. Zoo mogelijk voor ieder legerkorps een eigen spoorweglijn, opdat er geene ophooping, geene verwarring ontsta; opdat geen twee commandanten aanspraak maken op dezelfde lijn, en dus hunne belangen met elkander in botsing zouden kunnen komen. Ziedaar het denkbeeld, dat de Duitschers steeds voor oogen houden.’ Men heeft in Frankrijk veel gecopieerd van de Duitschers, maar altijd getracht, er een Fransch tintje aan te geven, waardoor dikwijls de voordeelen verloren gingen. Men heeft ook armeekorpsen gemaakt en aan die korpsen hunne vaste standplaatsen gegeven. Toch heeft men daarbij groote fouten begaan. Zoo heeft bijv. het 6de armeekorps zijn hoofdkwartier te Châlons en strekt zijn gebied zich uit van Belfort tot Mézières, derhalve evenwijdig aan de Duitsche grens en over meer dan 300 kilometer in aanraking met die grens. Wanneer die indeeling eenigszins anders ware geregeld, loodrecht op die grens, dan zouden zeer gemakkelijk vier korpsen in aanraking met die grens kunnen komen. De voordeelen daarvan waren zeer groot. Die vier korpsen zouden bijna geen gebruik behoeven te maken van spoorwegen, waardoor deze ten goede kwamen aan de meer achterwaarts gelegen korpsen. Bij een vijandelijken inval zouden de hoofden der vier verschillende colonnes op hunne troepen terugtrekken; er zoude geen wijziging of verwarring in de orde van bataille ontstaan, en langzamerhand zouden de vier korpsen den vijand het verder voortdringen kunnen beletten. Thans ontmoet de vroeger gereed zijnde vijand slechts één korps, geheel in de drukte zijner mobilisatie en concentratie. Hij kan dit gemakkelijk terugdringen, en de aard van het terrein brengt mede, dat hij zonder veel moeite in het midden doordringt. Het korps is daardoor geheel gedesorganiseerd; de eene helft kan, misschien gedurende den geheelen veldtocht, zich niet meer vereenigen met de andere. Er is wanorde ontstaan; valsche geruchten worden verspreid; de vijand kan voorloopig geen tegenstand verwachten, en de eerste klap is gebleken, nog veel meer dan drie gulden waard te zijn geweest.
Maar keeren wij terug tot ons onderwerp. Het spreekt vanzelf, dat men niet door een eenvoudig decreet kan zeggen: Hier of daar zullen vestingen worden aangelegd. Men moet daarbij natuurlijk den toestand van het terrein nagaan; de verschillende rivieren, wegen, vooral spoorwegen, défilés, enz. beschouwen, en zich de vragen stellen, | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
die den grondslag zullen uitmaken van het stelsel. Ook hier waren de vragen, die er gesteld zijn, niet van eenzijdigheid vrij te pleiten. Indien wij weder een oorlog moeten voeren met Duitschland, wáár zouden wij dan ons leger samentrekken? Langs welke spoorwegen? In welke richting moeten zij zich terugtrekken, ingeval van nederlagen? Welke belangrijke rivieren moeten daartoe gepasseerd worden? Op welke punten moeten de nieuwe legers bijeengetrokken worden, om de hoofdstad te dekken en den strijd voort te zetten? Deze, en nog een groot aantal andere vragen, die weder tot verschillende veronderstellingen aanleiding gaven, heeft zich de commissie gesteld, en daarop waren de voorgestelde werken gebaseerd. De Generaal Baron De Chabaud-Latour was president der commissie, die uit het leger was benoemd; hij was bovendien lid der Nationale Vergadering en als zoodanig rapporteur. Dat rapport neemt eene merkwaardige reserve tegenover Duitschland in acht; er is met zorg gewaakt, dat geen enkel woord den vijand kon kwetsen; zinspelingen worden zooveel mogelijk vermeden, en, waar men den laatsten oorlog moet aanroeren, wordt dat met de meeste zachtzinnigheid gedaan. De discussiën hebben echter, zooals wij later zullen zien, nog wel eens aanleiding gegeven tot eene enkele scherpe uitdrukking, die meestal spoedig onderdrukt werd, zoodat de vergadering merkwaardig kalm bleef bij een onderwerp, dat zoo geschikt was, om de hartstochten in beweging te brengen. Het rapport van den Generaal Baron De Chabaud-Latour begint aldus: ‘Mijne heeren! De oorlog van 1870 heeft ons Den Elzas en een gedeelte van Lotharingen ontnomen; die krijg heeft ons beroofd van de groote steden Straatsburg, Metz en Thionville, van de plaatsen van den tweeden rang Bitche, Hagenau, Pfalzburg, Schletstadt, Neuf-Breisach, Marsal en tegelijkertijd van onze prachtige verdedigingsliniën van den Rijn, de Vogeezen en de Beneden-Moezel. Daardoor is de veiligheid van ons grondgebied even pijnlijk als ernstig ondermijnd. Wij kunnen ons niet ontveinzen, dat, wanneer op dit oogenblik het ongeluk wilde, dat een nieuwe oorlog in Europa ontbrandde, de grenzen van Frankrijk de meest kwetsbare zouden zijn. De waardigheid van ons nationaal karakter zoude ernstig lijden, indien deze toestand langer voortduurde. Wij hebben u reeds eenigen tijd geleden gezegd, dat op Frankrijk twee groote verplichtingen rusten: 1o. de verbetering van onze grenzen, 2o. de reorganisatie der verdedigingswerken van Parijs. De Nationale Vergadering heeft met aanzienlijke meerderheid de eerste kredieten toegestaan, welke noodzakelijk waren, om onze hoofdstad te beschermen tegen elke onderneming, die opnieuw tegen haar op touw gezet mocht worden. Wij vragen thans, zooals wij toen reeds hebben medegedeeld, om dit werk te voltooien, de gelden, noodig voor de werken ter algemeene verdediging van ons grondgebied. De voornaamste werken zullen dienen, om de plaatsen, die wij hebben behouden, | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
geheel in te richten naar de eischen der tegenwoordige wijze van oorlogvoeren, eischen, die het natuurlijk gevolg zijn van de spoorwegen, van de verbeteringen der artillerie en van de verhooging der getalsterkte in de legers. Ziedaar den inhoud van het voorstel van wet, dat u ter overweging wordt aangeboden. Vooral de vestingen aan onze oostelijke grenzen vorderen dringend verbetering, en daaronder wel in de eerste plaats die, welke gelegen zijn in de onmiddellijke nabijheid van Den Elzas en het afgestaan gedeelte van Lotharingen, plaatsen, die op dit oogenblik in de eerste linie zijn getreden. De regeering, met alle recht verontrust over dien toestand, heeft aan de hoogere commissie van defensie de taak opgedragen, om middelen te beramen, ten einde hierin te voorzien. Na lange en nauwgezette studiën is die commissie van oordeel, dat de werken moeten worden aangelegd, vermeld in het tableau, gehecht aan dit ontwerp van wet. Zij vertrouwt, dat onze oostelijke grens alsdan in behoorlijken staat van tegenweer is. Wij zullen thans de verschillende voorstellen, door de commissie gedaan, nader beschouwen en nemen daarbij de volgorde in acht, die zij gemeend heeft te moeten voorstellen.’
Alvorens den rapporteur verder - althans in hoofdzaak - te volgen op den weg, dien hij wilde inslaan, gevoelen wij ons verplicht, een oogenblik te blijven stilstaan en tot beter begrip van die voorstellen een blik te slaan op de kaart van Frankrijk, en natuurlijk voornamelijk op de oostgrens. Het is toch de configuratie van het terrein, die de plaats en de waarde der verdedigingsstellingen bepaalt, en wij zouden vermeenen te kort te doen aan onze taak, indien wij enkel de plaats aanduidden, zonder althans in korte trekken het ‘waarom’ te hebben aangegeven. Wanneer wij ons ook hier alwederom weinig bemoeien met het zuidoostelijk gedeelte van de grenzen, dan volgt dat uit de volgende redeneeringen. De grenzen tusschen Frankrijk en Italië zijn te ver verwijderd van het n.o. gedeelte, dat ons bepaald bezighoudt, om daarover lang uit te weiden. Bovendien is een inval van Italië in Frankrijk zeer moeielijk. Wel is dat in 1692 geschied door Prins Eugenius, maar het blijft altijd een zware taak. Het massief der bergen ligt grootendeels op Fransch grondgebied. De doorgang van de Mont-Cénis-baan heeft Frankrijk voor Italië ontsloten, maar die toegang is lichtte versperren of te vernielen. Wat Zwitserland betreft, moeten wij ons de vraag stellen, of Duitschland er belang bij zou hebben, zijne onzijdigheid te schenden, en dan gelooven wij, dat ontkennend te moeten beantwoorden. De Duitsche aanvalscolonnes kunnen weinig profiteeren bij eene verlenging van het front van aanval naar het zuiden. Die colonnes zouden van de natuurlijke richting harer operatiën worden afgeleid en haar hoofddoel uit het oog verliezen, terwijl bovendien de bergvestingen der Jura en de daarachter liggende vestingen Belfort, | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
Besançon, Lyon, enz. het verder voortrukken lichtelijk kunnen beletten. Zoolang Frankrijk zich verdedigt, heeft het dus geen vrees te koesteren, dat Duitschland de neutraliteit van Zwitserland zal schenden, omdat dat hem verzwakt, in plaats van versterkt. Gaat Frankrijk over tot den aanval, dan kan een leger langs de lijn Belfort-Basel-Schaffhausen de Zuid-Duitsche operatiebasis Ulm-Straatsburg-Parijs ernstig bedreigen, waardoor het Duitsche leger zijne omvattende opstelling verliezen en in veel minder gunstige positie komen zou. Voor Duitschland is het dus van het hoogste belang, zoowel staatkundig als militair, dat Zwitserland strikt neutraal blijft, waardoor zijn (des Duitschers) zuidelijke flank bij een conflict met Frankrijk gedekt blijft en het zijn aanval zonder vrees kan doorzetten. Een weinig zuidelijker, boven Basel, vormt de Jura de grens. Dit is een ruw gebergte, dat over het geheel weinig bevolkt is en ook, waar de bevolking dichter is, toch altijd bitter weinig hulpbronnen aanbiedt. Wel wordt het door vele en zeer goede wegen doorsneden, maar de ageerende colonnes blijven toch altijd aan vaste richtingen gebonden, zoodat er weinig of geene onderlinge communicatie kan bestaan. Zal België nu, evenals Zwitserland, bij een eventueelen oorlog zijne neutraliteit gehandhaafd zien? Zullen Duitschland en Frankrijk beiden dien toestand eerbiedigen? Dat is gebeurd in 1870, maar wat zal de toekomst geven? Duitschland heeft toen die neutraliteit geëerbiedigd; thans is zijne oostelijke grens veel sterker geworden; hij is dichter bij Parijs gekomen, en zijne concentratie steunt nu op Metz en Straatsburg. Hieruit zou men kunnen besluiten, dat het stellig zeer overwegende redenen zullen moeten zijn, die Duitschland ertoe zouden brengen, om de neutraliteit van België te schenden. Nauwelijks was in 1870 de oorlog verklaard, of België verklaarde, neutraal te zullen blijven en die neutraliteit gewapenderhand te zullen verdedigen, maar ook sloot Engeland met Pruisen en Frankrijk nieuwe verdragen (9 Augustus 1870) als aanvulling van het verdrag van 19 April 1839. Zoo bevat o.a. dat, hetwelk met Pruisen gesloten is, de navolgende bepalingen: In Art. I verklaart de Koning van Pruisen, dat hij de neutraliteit van België zal eerbiedigen, zoolang Frankrijk dat ook doet. De Koningin van Engeland verbindt zich daarbij, dat, als Frankrijk die neutraliteit schendt, zij met Pruisen ter verdediging van die onzijdigheid zal medewerken en dat hare zee- en landmacht, in verbinding met de Pruisische strijdkrachten, de onafhankelijkheid zal waarborgen. Het is duidelijk, dat Hare Majesteit de Koningin van Groot-Brittanje en Ierland door dit verdrag zich niet verplicht, om deel te nemen aan de algemeene operatiën buiten de Belgische grenzen, eene bepaling, die wel voorkomt in het vredesverdrag van 19 April 1839. Art. II behelst bijna dezelfde bepalingen ten opzichte van den Koning van Pruisen. Art. III bepaalt, dat dit verdrag geldig is tot 12 maanden na den later te verwachten vrede tusschen Frankrijk en Duitsch- | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
land, waarna Art. I van het verdrag van 19 April 1839 weder in werking treedt. Hebben wij reeds vroeger gezegd, dat de meeste Fransche schrijvers wijzen op eene schending der Belgische neutraliteit door Duitschland, wederkeerig maken de Duitschers er geen geheim van, dat zij die schending van Fransche zijde vreezen. Ook daarvoor is wel eenige reden. Thiers toch heeft als president der republiek in de Nationale Vergadering gezegd, dat de eenige weg, die opengebleven was, om Frankrijk de gelegenheid te geven tot offensieve bewegingen, over België leidde. In de ‘Géographie physique, historique et militaire’ zegt Lavallée: ‘België is het gedwongen schouwtooneel van alle Fransche invasies; het is door de natuur als 't ware geschapen tot een tournooiveld, waar Frankrijk en zijne vijanden hunne geschillen beslechten. Dáár bevindt zich niet één plekje gronds, dat niet met Fransch bloed is gedrenkt. De helft van onze krijgsgeschiedenis is dáár afgespeeld. Dit plekje is zóó geschikt, om het lot van Frankrijk te beslissen, dat Napoleon dáár trachtte, zijne macht over Europa te heroveren.’ Ook Cardinal Von Widdern laat zich in dien geest uit in zijn werkje: ‘België, Noord-Frankrijk, de Neder-Rijn en Holland als oorlogsveld’, en somt daarbij de groote nadeelen op, die deze invasie voor den linker-Rijnoever kan opleveren. Wij zouden hierbij echter nog belangrijke nadeelen kunnen opsommen, die er voor Frankrijk uit zouden ontspruiten, wanneer het tot den aanval op Duitschland over België besloot, maar, daar wij ons thans alleen bezighouden met de vraag: ‘Hoe richt Frankrijk zijne verdediging in?’ en niet met zijn aanvallende kracht, zullen wij over dat onderdeel verder zwijgen. De heeren Elié de Beaumont en Dufrénoy hebben eene geologische kaart van Frankrijk uitgegeven en daarbij een tekst geleverd, die hoogst belangrijk mag genoemd worden en waaraan wij de volgende mededeelingen ontleenenGa naar voetnoot(*). Wanneer wij Parijs aannemen als het middelpunt, dan kan het terrein naar het oosten verdeeld worden in vijf, meer of minder regelmatige, concentrische cirkelbogen, ongeveer gelijk aan de cirkels, gevormd door een steentje, in het water geworpen. Aan de oostzijde rijst de Jura-formatie het meest boven het bekken, terwijl natuurlijk de verschillende lagen ook verschillende hoogten hebben. Bovendien bevinden zich daarin gesteenten van verschillende hardheid, die meer of minder weerstand konden bieden aan de groote geologische omwentelingen op onze aarde, waardoor een serie ontstond van uitstekende toppen aan de uiteinden der hardste lagen. Die toppen nu loopen evenwijdig aan elkander rondom hun algemeen middelpunt: Parijs. De verschillende concentrische verhoogingen worden in hare défilés doorsneden door de rivieren de Yonne, Seine, Aube, Marne, Aisne en | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
Oise, die allen in het bekken van Parijs samenvloeien. Die concentrische bergvakken vormen de natuurlijke verdedigingslijnen van Frankrijk. De verschillende legers, die hier aanvallend of verdedigend te werk gingen, zijn altijd genoodzaakt geweest, hunne strategische bewegingen ernaar te regelen. Dat is vooral ten duidelijkste gebleken in den veldtocht van 1814. Wij gaan er thans toe over, om die reeksen achtereenvolgens aan te wijzen. De eerste, of het dichtst bij Parijs gelegene, heeft haren oorsprong in het bosch van Fontainebleau, bij Milly, strekt zich uit langs Montereau, tusschen Provins en Nogent-sur-Seine, Sézanne, Épernay-sur-Marne, ten westen van Reims naar Laon en La Fère. De tweede, minder duidelijk en van minder beteekenis dan de eerste, behoort tot de krijtformatie, begint ten zuiden van Fontainebleau bij Montargis, gaat langs Joigny, langs het bosch D'Othe, naar Troyes, Vitry-le-Français, St. Ménehould, Vouziers, Rethel en eindigt bij de Oise in lage heuvelen. De derde, die tot de Jura-formatie behoort, daalt van de Morvanbergen af langs Auxerre, Tonnerre, Bar-sur-Seine en Bar-sur-Aube, Houdelaincourt naar St. Aubin, Bar-le-Duc, naar de Argonnen, waar zij zich scherper afteekent, naar Clermont, le Chêne-Populeux en eindigt ten noorden van Vervins bij de Oise. De vierde is van veel minder beteekenis en ook veel minder scherp geteekend. De vijfde, eveneens Jura-formatie, daalt ook van de Morvanbergen af langs Avallon, Montréal, Châtillon-sur-Seine, maar begint eerst zich scherp af te teekenen bij Chaumont, gaat naar Neuf Château tusschen Toul en Commercy, tusschen Etain en Verdun naar Dun en vereenigt zich bij Poix met de derde keten. Van Chaumont tot Poix bezit deze lijn een uitstekend verdedigingsvermogen. De zesde ontstaat op het plateau van Langres, gaat voorbij de stad Langres, Clémont, Bourmont, Vézélize, Pont St. Vincent, Nancy, ten oosten van Pont-à-Mousson, ten westen van Metz naar Briey, om verder ongeveer langs de Duitsche en Belgische grenzen zich naar Mézières en linea recta naar Rocroy te richten en eindelijk te niet te gaan. Die concentrische bergruggen, ‘gerangschikt als de banken van een onmetelijk circus, waarvan Parijs de renbaan is’, zoo zegt de Schr., doorsnijden alle operatie-lijnen, die op de hoofdstad uitloopen, loodrecht op hunne richting. Daaruit volgt, dat een leger ter verdediging zich altijd met veel minder bezwaar op eenig bedreigd punt kan verzamelen, aangezien het ageert langs lijnen, die steeds korter zijn dan die des vijands. Bovendien worden zijne bewegingen gemakkelijker gemaakt door de talrijke wegen, die als stralen van een cirkel op Parijs uitloopen, en door de transversale wegen, de koorden, die deze stralen met elkander verbinden. | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
Die verschillende bergruggen hebben niet allen dezelfde waarde als verdedigingslijnen. De eerste heeft, zooals wij reeds zeiden, in 1814 een groote rol gespeeld. De vijfde, scherp afgeteekend, biedt eveneens vele voordeelen voor de verdediging aan, vooral op den rechteroever der Maas tusschen Neuf-Château en Dun. Het gedeelte, dat het dichtst bij de grenzen ligt, tusschen Toul en Dun, de zoogenaamde Côtes de Lorraine, domineert het voorliggend plateau, naar de Moezel en Chiers afdalende, ongeveer 100 meter. Wel heeft deze positie het nadeel, dat zij de Maas achter zich heeft, maar deze ligt toch nog op een afstand van 8 tot 10 K.M., terwijl de aan te brengen versterkingen van dien aard zijn, dat de vijand moeielijk den overtocht over de rivier kan beletten. Er zijn bovendien vele bruggen, doorwaadbare plaatsen, enz. en de pontondienst kan in meerdere bruggen voorzien. De zesde of buitenste bergrug wordt aan de noordoostzijde versterkt door Toul, ten zuidoosten door Langres. De binnenste kringen moeten natuurlijk slechts als tijdelijke steunpunten dienen en derhalve eerst tijdens de bezetting vluchtig versterkt worden. Het spreekt vanzelf, dat de hierboven genoemde bergruggen op verschillende plaatsen doorsneden worden door valleien en meermalen door nauwe défilés, die doorgang aan de verschillende rivieren verleenen; dat natuurlijk door die défilés verschillende straat- en spoorwegen loopen, terwijl andere wegen over de hoogten leiden. Wij hebben het echter niet noodig geoordeeld, daarvan ter plaatse aanwijzing te doen. Ten einde onze terreinbeschrijving te completeeren, maken wij nog melding van de zoogenaamde ‘trovée de Belfort’. Daar, waar de Jura eindigt en de Vogeezen nog niet zijn begonnen, ligt een bergopening ter breedte van ± 5 Geogr. Mijlen op ongeveer 400 M. boven de oppervlakte der zee. In die opening is het Rijn-Rhône-kanaal gelegen. Dit terreingedeelte heeft in de krijgsgeschiedenis bij herhaling een belangrijke rol gespeeld. Niet alleen echter heeft de toestand van het terrein invloed op de plaatsen, waar de versterkingen moeten worden aangelegd, maar er zijn nog andere gegevens, die invloed uitoefenen. Zoo o.a. de terugtochtslijnen der opereerende legers. De eenvoudigste beginselen der strategie leeren reeds - en de groote veldheeren zijn het daaromtrent eens - dat een leger, hetwelk verplicht is, zich van de grenzen meer in het binnenland terug te trekken, die beweging nimmer zal moeten doen in eene richting, loodrecht staande op de grenzen. Men geeft daardoor den indringenden vijand gelegenheid, zijne communicatie-lijnen regelmatig naar voren te verlengen en noodigt hem tegelijkertijd beleefdelijk uit, het doel zijner operatiën, de hoofdplaats des lands, naderbij te komen. Beweegt echter een terugtrekkend leger zich evenwijdig aan de grenzen, derhalve op de flank van den vijand, dan is deze verplicht, zijne voorwaartsche beweging te staken. Immers, bleef hij recht doormarcheeren, dan liet hij een leger achter zich, dat zijne operatie-lijnen gemakkelijk | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
kon afsnijden. Hij is dus verplicht, van front te veranderen en het terugtrekkende verdedigingsleger te vervolgen. Deze règel is in den laatsten oorlog zeer dikwijls uit het oog verloren, en dat heeft de meest nadeelige gevolgen gehad. Alle militaire schrijvers zijn het echter op dat punt eens. Wij zouden gemakkelijk deze meening kunnen staven door aanhalingen uit de werken dier schrijvers, o.a. Jomini, Rogniat, Paixhans, Gouvion de St. Cyr, enz. Wij zullen dat echter nalaten; alleen willen wij enkele regels opnemen uit eene memorie van den Kolonel der genie De Contencin, enkel om te bewijzen hoe de voorschriften, de raadgevingen en vermaningen in 1870 en reeds vroeger in den wind zijn geslagen; hoe het Frankrijk nog niet ontbroken heeft aan waarschuwende stemmen. De Kolonel De Contencin had zijne memorie weder hoofdzakelijk getrokken uit eene van den Generaal Haxo, getiteld: ‘Over de verdediging van Frankrijk’. Beide memories zijn bij de overgave van Metz niet in handen der Duitschers gevallen, daar de Generaal, commandant der applicatieschool, ze nog ter gelegener tijd met andere kostbare archiefstukken had weggezonden. ‘In geval van een verdedigenden oorlog tegen een overmachtigen vijand’, zoo zegt de Kolonel De Contencin, ‘moet de noord-oostelijke legermacht van Frankrijk zich in geen geval in het geretrancheerde kamp van Metz laten insluiten, omdat zij de waarde dier plaats aanmerkelijk zou verminderen door het snelle verbruik der levensmiddelen, terwijl zijzelve spoedig genoodzaakt zou worden, zich over te geven. ‘Dit leger zou zoo spoedig mogelijk Metz moeten verlaten, de stad hare eigene hulpbronnen laten behouden, haar voorzien van een voldoend garnizoen en overigens zelf terugtrekken in de richting van Nancy en de Vogeezen, stelling nemen op de plateaux van Charmes en Rembervilliers, terwijl zijn rechtervleugel kan aanleunen tegen het gebergte, ter hoogte van St. Dié, en de linkervleugel gesteund moet worden door troepen, opgesteld op de plateaux ten westen van Mirecourt. In die stelling zou het Fransche leger, niettegenstaande zijne numerieke minderheid, den binnendringenden vijand zekerlijk kunnen tegenhouden, omdat deze niet op Parijs zou durven aanmarcheeren. Terwijl de getalsterkte der Duitschers moest verminderen door het achterlaten van een observatiekorps voor Metz, zou het Fransche leger telken dage door aanvulling uit het zuiden en westen versterkt worden.’ De Kolonel eindigt zijne beschouwingen met de navolgende conclusie: ‘Wij moeten de meeste aandacht wijden aan de lijn der Vogeezen. Deze bergketen is in werkelijkheid onze strategische grens, terwijl de Rijn onze geographische grens is. De bestaande passages moeten afgesloten worden door goed ingerichte en goed van alle hulpmiddelen voorziene forten; iedere aanleg van nieuwe wegen, loodrecht op de richting van de keten, moet ten strengste worden geweerd.’ | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
En hoe is die leer toegepast? De kleine plaatsjes, gelegen aan de voornaamste passages, waren niet goed voorzien en volstrekt niet gewijzigd naar de eischen des tijds; de tunnels waren niet ondermijnd, en de bergketen was doorsneden door allerlei soort van wegen. Zóó werden de lessen van vóór 1866 en 1870 toegepast! 't Was, of men met blindheid was geslagen. Quem Jovis vult perdere, prius dementat.
Wij hebben den Generaal Baron De Chabaud Latour in zijn rapport laten steken, toen hij beginnen wilde met de opsomming der plaatsen, die versterkt moesten worden. Wij vatten thans zijn rapport weder op, doch geven daarbij telkens vooraf een kleine schets van de ligging der plaatsen. Door het verlies van het grootste deel der Moezel-linie is de Maas de eerste natuurlijke barrière tegen het noordoosten geworden en heeft daardoor in beteekenis gewonnen. Het is duidelijk, dat dientengevolge ook Verdun, hetwelk dit rivierdal beheerscht, eene grootere waarde heeft verkregen, terwijl zijne ligging tegenover Metz de noodzakelijkheid deed geboren worden, om er een groote wapenplaats van te maken. Verdun ligt op beide oevers van de Maas en aan het kruispunt van een groot aantal strategisch zeer belangrijke wegen. Het wordt ingesloten door twee ketenen van hoogten, die zich gemiddeld 100 M. boven het dal verheffen. De uitloopers van de linkerhoogten worden gedeeltelijk door de stad en de vestingwerken ingenomen. De hoogten op den rechter-Maasoever sluiten Verdun ten zuiden, oosten en noorden in; die ten zuiden raken bijna de vestingwerken, terwijl zij in het noordoosten zich eenigszins verder van de stad verwijderen. Men vindt in deze hoogten vele kloven met steile hellingen; zij zijn meestal met bosch beplant, zoodat zij, vooral ten oosten en zuidoosten, door grootere troepenafdeelingen alleen overgetrokken kunnen worden langs de gebaande wegen. De artillerie vindt er uitstekend gedekte en goed toegankelijke punten. De rivier heeft hier eene breedte van 60-80 M., die echter bij lagen waterstand als hindernis weinig beteekent. Door opstuwing bestaat er evenwel mogelijkheid, om binnen 8 à 14 dagen, boven de vesting eene inundatie te stellen van ± 2000 passen breedte, waardoor de zuidelijke fronten der stad onaantastbaar worden. Boven de stad splitst zich de Maas in verschillende waterloopen, nl. het kanaal van St. Vannes en St. Aire, waardoor de vesting in vier stukken wordt verdeeld en die een zeer onregelmatig tracé, zoowel in hoofdzaak als in détails, noodig hebben gemaakt. De citadel ligt op de uitloopers der westelijke hoogten. De bevestiging, die wij hier maar niet in détails zullen aangeven, is zeer sterk, maar wordt geheel geneutraliseerd door het ontbreken van gedetacheerde forten, zoodat de vijand gelegenheid heeft, om zijne aanvalsbatterijen op de beheerschende hoogten te planten. Deze omstandigheid heeft dan ook in | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
1870 de overgave der vesting veroorzaakt (8 Nov.). Toch is die overgave eer vóór- dan nadeelig voor Frankrijk geweest. De Duitschers hadden de stad noodig, daar zij veel belemmering veroorzaakte in het transport en dus hare overgave zeer gewenscht was. Dat gaf wederom aanleiding tot gunstige voorwaarden van overgave. De Pruisische Generaal Von Gayl beloofde dan ook in Art. I der overeenkomst de teruggave der vesting aan Frankrijk na den vrede. Er was dus hier paal en perk gesteld aan den annexatie-lust. De Duitschers noemen dat verdrag thans overijld, maar toentertijd waren zij zeer tevreden met het bezit der vesting, omdat zij daardoor eene nieuwe, goed verzekerde verbinding verkregen tusschen Duitschland en de rondom Parijs gelegerde troepen. Nu er derhalve thans sprake van was, om Verdun tot eene hoofdwapenplaats in de 1ste linie te verheffen, was ook het eerste streven, de plaats te beschermen tegen een bombardement door permanente versterkingen op de omringende hoogten. ‘Verdun’, zegt de Generaal De Chabaud Latour, ‘beantwoordt niet meer aan de eischen der tegenwoordige oorlogvoering. Het moet in staat gesteld worden, zijne gewichtige rol te vervullen, nl. ons het bezit te verzekeren van dezen grooten waterweg, waarop tegenwoordig onze eerste verdedigingslijn berust. Om te voorkomen, dat de gebeurtenissen van 1870 zich herhalen, moeten wij de batterijen des vijands achteruit dringen, zoodat de plaats buiten het bereik der projectielen ligt. Daartoe moeten wij die hoogten bezetten. Dat is vooral noodzakelijk in de richting, vanwaar vermoedelijk de aanval komt, d.w.z. op den rechteroever, en wij stellen dus voor, aan te vangen met het bezetten dier stellingen. Wij zullen in de eerste plaats een groot fort bouwen bij de positie Bois-Brûlé (ten noordoosten van de stad), die de twee wegen bestrijkt, welke van Metz komen, en tevens den spoorweg van Metz naar Châlons. Bovendien wenschen wij twee batterijen, die het dal boven en beneden (ten noorden en ten zuiden van) de stad beheerschen. De oorlog van 1870 heeft overtuigend bewezen, dat de verdedigingsmiddelen der citadel (ten westen der stad) onvoldoende waren; wij zijn dus voornemens, deze zoodanig te wijzigen, dat er een soort van sperfort wordt gevormd voor de spoorwegen, die elkander aan den voet der wallen kruisen.’ (Wij herinneren eraan, dat wij het rapport van den Generaal De Chabaud Latour niet letterlijk volgen, maar alleen de voornaamste punten behandelen.) Toul was reeds eene belangrijke vesting vóór 1870. Om dezelfde redenen, die wij bij Verdun aanvoerden, is de waarde daarvan zeer verhoogd door het verlies van Metz en Straatsburg. Men was dan ook reeds vóór den oorlog van plan, Toul in een grootere wapenplaats te herscheppen. De oorzaak der vertraging lag voornamelijk in het verschil van meening omtrent het te versterken punt, of het namelijk niet | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
beter zou zijn, Nancy in plaats van Toul te versterken en daardoor deze rijke stad te beschermen. Wij zullen later bij de debatten over dit punt in de Nationale Vergadering hierop terugkomen. De vesting Toul ligt op den linkeroever der Moezel, aan den grooten straatweg van Nancy naar Parijs, 56 uren van de hoofdstad en 12 uren van Metz verwijderd. Het Moezeldal is over het algemeen nauw en door steile hoogten ingesloten. Van ongeveer 1½ uur boven tot evenveel beneden Toul is het echter aanmerkelijk wijder en vormt eene circa 1200 M. breede grasvlakte. In dit gedeelte liggen talrijke bruggen over de rivier. Deze bezit ook, zoowel beneden als boven de stad, verschillende doorwaadbare plaatsen, die echter door de steile wanden moeielijk genaakbaar zijn. De vesting Toul verspert een groot aantal belangrijke, naar alle richtingen leidende wegen. Eene omtrekking van dit knooppunt is echter mogelijk, als het jaargetijde niet al te ongunstig is. In 1870 lag het groote gewicht van Toul hierin, dat het den spoorweg Frouard-Parijs versperde voor de Duitschers, zoodat reeds het plan tot het aanleggen van een prairiebaan was opgemaakt, toen de val der vesting (23 September) dat bezwaar ophief. De genoemde spoorbaan raakt Toul aan de noordzijde. De hoogten van den linker-Moezeloever dalen zacht naar de in het dal liggende vesting en naderen de buitenste werken tot op 500 passen, terwijl de hoogten op den rechteroever eerst op 1000 passen van de vesting beginnen. ‘Toul’, zegt het rapport, ‘wordt op zeer korten afstand gedomineerd door de steile hellingen der plateaux, gelegen ten zuiden van het bosch van Haye. Een klein aantal posities domineert echter weder deze plateaux. In die laatste stellingen zullen wij ons moeten nestelen, niet alleen om de stad te beschermen tegen een bombardement, maar ook om het uitgebreide kamp, dat daardoor ontstaan zal, te beschutten. De punten, die wij bezetten moeten, zijn: De Mont Saint Michel (ten n.o. der stad), de ware citadel van Toul, langs wiens voet de spoorweg Straatsburg-Parijs voert benevens de naar Metz en Verdun leidende wegen. De positiën van Ecrouves en Domgermain (ten n.w. en z.w. der stad); de eerste vormt de uiterste zuidpunt van het hoogvlak, waarop het bosch van Pagney gelegen is, beheerscht het Ingressin-dal en beschermt de vesting aan de westzijde. De tweede wordt daarentegen gedomineerd door eenige punten van het bosch Grand-Mont, weshalve in tijden van oorlog op de hoogte van Jacobin, aan den landweg van Vaucouleurs en Langres, een tijdelijke versterking zal worden opgeworpen. De positie van Villey-le-Sec (ten z.o. der stad), die het débouché van het bosch van Haye beschermt en het Moezeldal bovenwaarts domineert.’ Toen later de minister van oorlog, de Generaal De Cissey eene inspectie hield over de werken bij Toul, werd er besloten, ter aanvulling van | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
het geheel een vijfde fort aan te leggen, geheel ten zuiden der stad, waardoor de kring van forten werd gesloten. Wanneer al deze werken zijn voltooid, is Toul volkomen geschikt voor de taak, die het wacht. Belfort is door het verlies van Straatsburg eveneens in de eerste linie getreden en derhalve ook van veel meer belang geworden. Ofschoon deze stad reeds in modernen geest was versterkt, gaf de nieuwe rol, die haar toebedeeld moest worden, toch aanleiding tot groote wijzigingen. Het belang van deze positie en de beteekenis, die het verkrijgt bij een oorlog tegen een vijand uit het oosten, maken eene nadere beschrijving niet overbodig. Belfort is gelegen op den linkeroever der Savoureuse; het dekt en beheerscht den toegang tot het dal der Doubs, de spoorwegen van Mühlhausen en Basel over Montbéliard en Besançon naar Lyon en over Vesoul naar Epinal, naar Langres en naar het dal der Saône, bovendien al de straatwegen, die naar de opgenoemde richtingen voeren. De eigenlijke vesting wordt door de steile helling der hoogte in twee ongelijke deelen verdeeld. Het noordelijke en grootste gedeelte, hetwelk de stad omvat, ligt geheel in de vlakte. Het zuidelijke, veel kleinere deel ligt geheel op de hoogte en is onregelmatig versterkt. Ook bevindt zich hier de citadel. De buitenwerken zijn: Het fort la Justice (ten oosten der stad). Dit fort ligt op een rotstop van circa 130 M. hoogte, die een plateau vormt met zeer steile hellingen naar alle zijden. Het beheerscht voornamelijk den ten oosten gelegen pas les Fourches, den straatweg naar Straatsburg en gedeeltelijk dien over Altkirch naar Basel. Het fort la Miotte (ten n.o. der stad) beheerscht eveneens den straatweg naar Straatsburg. Het fort Basses Perches (ten z.o. der stad) ligt op den middelsten top der hoogte les Perches en beheerscht het gelijknamig plaatsje, waarin de straatwegen van Basel en Mühlhausen samenkomen. Het fort Hautes Perches ligt ten westen van het voorgaande fort en op den zuidwestelijken top der Perches, beheerscht Danjoutin en het dal der Savoureuse beneden Belfort. Op den rechteroever van dit riviertje vindt men de navolgende gedetacheerde werken: Het fort les Barres (ten westen der stad). Het ligt op een zeer vlakken bergrug, wordt van achter door den spoorwegdijk naar Vesoul gesloten en bestrijkt bepaaldelijk dezen spoorweg, zoowel in noordwestelijke als in zuidoostelijke richting. Het fort Bellevue ten zuiden van het voorgaande, dekt het station, den straatweg naar Isle de Doubs en de wegen, die naar Montbéliard voeren. De versterkingen op den linkeroever dekken de oostzijde van Belfort genoegzaam, die op den rechteroever echter het westen niet geheel, | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
terwijl ook ten noorden der stad eene leemte bestaat, waardoor daar ter plaatse zelfs het dal der Savoureuse niet bestreken wordt. Bovendien liggen alle forten volgens de nieuwere krijgsbegrippen te dicht op de stad. Men moest derhalve onderzoeken, hoe die gebreken konden worden verholpen en Belfort in staat kon worden gesteld tot het voldoen aan de voorwaarde, de beheersching van het vereenigingspunt der wegen tusschen het Rijn-en het Rhônedal. Immers, de spoorweg van Besançon over Montbéliard en Audincourt naar Delle maakte het mogelijk, de afsluiting tusschen Jura en Vogeezen, waartoe Belfort diende, geheel denkbeeldig te maken. Dit doel kon niet bereikt worden door een eenvoudig vooruitschuiven der forten, die men om Belfort wilde aanleggen, maar men moest buiten de bevestigingsketen nog versterkingen opwerpen. Het rapport zegt dan ook daaromtrent: ‘Belfort verdedigde vroeger het knooppunt der gemeenschapswegen tusschen het Rhône- en het Rijnbekken. Maar de spoorweg van Besançon naar Delle over Montbéliard en Audincourt stijgt van het noorden tot Morvillard, om daarna naar Delle af te dalen. Van Morvillard tot Montreux is slechts 9 à 10 K.M., en tusschen deze beide punten domineert het Rijn-Rhône kanaal, waarvan de oever geheel is gereed gemaakt voor eene verbinding van den spoorweg van Besançon en den straatweg naar Mühlhausen. Deze verbinding, die zoo gemakkelijk is te maken, zou even min als het Rijn-Rhône-kanaal door Belfort beschermd worden. De toestand werd hierdoor ernstiger. De nieuwe verdedigingsmiddelen, voor Belfort voorgesteld, zullen dienen, om in dit gebrek te voorzien en om den kring van werkzaamheid van deze vesting naar alle zijden uit te breiden. De bezetting der stelling op den Mont-Salbert (ten n.w. der stad en verder daarvan verwijderd dan les Barres) en die op de hoogte van Roppe (ten noorden der stad) in het eveneens genoemde bosch ten noordwesten van het plaatsje Roppe zijn van veel belang. Hierdoor worden Belfort ten noorden en noordwesten geheel gedekt, het dal der Savoureuse, de naar Vesoul leidende spoorweg en de straatweg naar Epinal behoorlijk bestreken, terwijl er verband ontstaat tot de versterkingen, die in de Vogeezen aangelegd zullen worden. Voorwaarts van de werken der Perches en van Bellevue, die tijdens het beleg zijn opgeworpen en die men u thans voorstelt, te veranderen in permanente werken, zal het fort Vézelois (ten z.o. der stad en voorwaarts van de Basses Perches) de meer voorwaartsche verdediging aan de oostzijde verzekeren. Hetzelfde resultaat verkrijgen wij aan de westzijde door de bezetting van den Mont-Vaudois (ten z.w. der stad). Ten zuiden zal de Mont-Bard de gemeenschapswegen beheerschen, die naar de zijde van Montbéliard bijeenkomen. Ten slotte zal de inrichting ter verdediging volmaakt worden door | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
het bezetten der stellingen bij Pont-de-Roide en Blamont, die Montbéliard met de bergketen van Lomont vereenigen.’ De uitdrukking, in het rapport gebezigd: ‘ten zuiden zal de Mont-Bard’, enz. heeft tot velerlei gissingen aanleiding gegeven. Uit het tegen-project, ingediend door den Kolonel Denfert-Rochereau, die toch stellig wel goed met de localiteit bekend zal zijn, kan men met vrij groote zekerheid opmaken, dat die Mont Bard gelegen is in de nabijheid van Montbéliard, 17 K.M. ten zuiden van Belfort, terwijl de daarna genoemde te versterken punten, Pont-de-Roide en Blamont weder 17 K.M. ten zuiden van Montbéliard liggen. Tot dusverre is het rapport vrij duidelijk geweest; het bleef zeer zakelijk en trad slechts in korte beschouwingen. Het nu volgende punt is ook kort, maar minder duidelijk en geeft volstrekt geen helder beeld van 'tgeen de commissie wil voorstellen. Wij lezen toch in het rapport: ‘Het bezetten der wegen, leidende over Saint-Loup, Luxeuil en Lure, uit de vallei van de Boven-Moezel in Franche-Comté, zal noodzakelijk moeten dienen ter aanvulling van de verdediging der positie Belfort. Deze lijn zou aan de eene zijde leunen aan den Ballon d'Alsace, aan de andere zijde aan de positie van Epinal, hetwelk tot een steunpunt moet worden gewijzigd.’ Met deze weinige woorden wordt de stelling van de Boven-Moezel aan de Nationale Vergadering ter beoordeeling aangeboden. In de debatten wordt deze positie slechts ééns, en dat nog wel terloops, aangeroerd, zoodat wij ook daardoor geen meer licht hebben ontvangen. Alleen eene nauwkeurige bestudeering der kaart - en het spreekt vanzelf, dat daarvoor een zeer uitgewerkte kaart noodig is - in verband gebracht met de reeds voltooide of geprojecteerde werken, kan ons dit raadsel op eenigszins bevredigende wijze oplossen. Wanneer we langs de grenzen ten noorden van Belfort eene lijn trekken, die van 3-10 M. achter de grenzen blijft, totdat wij ten oosten van Luneville zijn aangekomen, dan hebben wij, tamelijk nauwkeurig, een bezoek gebracht aan een twaalftal versterkingen - 'tzij gereed of geprojecteerd - die dienen moeten, om den toegang tot het zuidelijk deel der Vogeezen te versperren. Dit gedeelte der Vogeezen tusschen Donon en Giromagny - deze laatste plaats ten zuiden van den Ballon d'Alsace - wordt doorsneden door een groot aantal, meerendeels uitstekende straatwegen, die door de bergpassen naar Duitschland leiden. De gemiddelde hoogte dier wegen is van 600-800 M., met uitzondering van die bij Fraize, welke ruim 800, en die over den Ballon d'Alsace, welke 1300 M. hoog is. Het zij genoeg, hier te vermelden, dat er, behalve een tiental hoofd- en verbindingswegen, nog een groot getal meer of minder gebaande voetpaden worden gevonden, die niet versterkt zullen worden, maar wier bewaking | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
in tijden van oorlog zal worden toevertrouwd aan bataljons bergjagers, die voor deze streken zullen worden opgericht. De hoofdwegen zullen worden verdedigd door verschillende forten, aan te leggen bij - in het noorden en ten oosten van Luneville beginnende - Brionville, Senones, ten oosten van Raon l'Etape, Ban de Sapt, St. Dié, Bétrimoutiers, Fraize, Gérardmer, St. Amé, ten oosten van Remiremont, la Bresse, Cornimont, le Thillot en St. Maurice. Van deze forten waren in den loop van 1879 gereed: het fort Roche la Haye bij Fraize, aan den ingang van den Col du Mont des Fourches, hetwelk den straatweg van Colmar en het boven-Meurthedal dekt; het fort Parmont (St. Amé), dicht bij de stad Remiremont, hetwelk den toegang afsluit van Munster over Gérardmer en het boven-Moezeldal; het sperfort Tête de l'Ours (le Thillot), hetwelk den pas dekt van Thann in het boven-Moezeldal (pashoogte 700 M.). In de eerste plaats wordt thans met de versterkingen bij St. Dié begonnen. Verder is in project de versterking van Luneville, hetwelk dus eene nadere versterking der Meurthe-linie doet veronderstellen. Wij hebben hiermede de eerste verdedigingslijn tegen Duitschland tot aan de Zwitsersche grenzen afgehandeld. De versterkingen, die dienen moeten tegen Zwitserland of Italië, laten wij verder onaangeroerd. Wanneer wij deze verdedigingsliniën een weinig nader beschouwen, dan denken wij onwillekeurig aan het barrière-tractaat, aan die lange rij van vestingen, in de zuidelijke Nederlanden gelegen, waarin de Staten-Generaal van Holland het recht van garnizoen hadden als bescherming tegen Frankrijk. Wij denken dan terug aan het oude cordon-systeem, dat zich tegenover het nieuwe verhoudt als de toenmalige kleine legers tegenover de kolossale menschenmassa's van onzen tijd. De verdediging is, evenals in vroeger tijd, geheel gebaseerd op een gordel van versperringen, waarachter in tweede en derde linie opnieuw vestingen te vinden zijn. In de eerste linie van het front van verdediging kunnen wij geen gaatje vinden, waar een muis door kan (natuurlijk spreekwoordelijk). Zoo zijn bijv. de afstanden van de forten tot de omwalling:
terwijl de afstand tusschen twee naburige forten bedraagt:
Men schijnt het er geheel op toegelegd te hebben, om tusschen de verschillende versterkingen niet meer dan 7 à 8 K.M. afstand te laten, een Chineesche muur, waarvan de torens worden voorgesteld door de forten. Voor de tweede linie komen voornamelijk in aanmerking Reims, | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
Épernay, Nogent-sur-Seine, Langres, Besançon, Dijon en Chagny. Deze plaatsen vormen een lijn van versterkingen - een tusschenbasis - tusschen de eerste linie en Parijs, het hoofdpunt van verdediging, het groote réduit van het geheele vestingstelsel. Vooreerst hebben wij Reims, Épernay, Nogent-sur-Seine. Door deze plaatsen moeten, in verband met de troepen, die van de Maas zijn teruggedrongen, de toegangen tot het plateau van Brie en tot Parijs beschermd worden; terwijl Dijon en Chagny het plateau van Morvan moeten verdedigen, benevens de communicaties uit het Rhônedal met het hart van Frankrijk. Langres en Besançon verdienen bovendien eenige nadere beschouwing. Langres ligt aan de boven-Marne en geheel tegen de helling van het gelijkgenoemde plateau; het is het knooppunt van een uitgebreid net van wegen en heeft eene belangrijke strategische beteekenis door zijne ligging achter den rechtervleugel van het noordoostelijk front van verdediging. Het was dan ook reeds vroeger versterkt en bezat gedetacheerde forten en batterijen (de werken Champigney, Peigné, de batterij la Pointe Franchise, de redoute de Corlée, het fort de la Marmotte, allen ten oosten, la Bonelle en Buzon ten westen van de stad). - Het officieele rapport spreekt van Peigné, alle kaarten, die wij hebben kunnen naslaan, schrijven Peigney. - Die forten zijn echter niet voldoende voor de belangrijke rol, die aan Langres is toegedacht. De commissie stelde dus voor: ten noorden de forten Dampierre, Saint-Menge en daartusschen la Pointe du Diamant, ten noorden het fort Cognelot. Deze werken liggen tot 12 K.M. van de enceinte der stad verwijderd. De werken bij la Bonelle (ten n.w. der stad), Buzon (ten z.w. der stad) en Peigné (ten z.o. der stad), waaraan men reeds veel vroeger begonnen is en die de stad in engeren kring omsluiten, zullen toch voltooid worden. Behalve het plan voor deze forten bestond nog het voornemen, aan de noordwestzijde der stad een fort bij Beauchemin - aan den straatweg naar Châtillon-sur-Seine - op te werpen. De commissie oordeelde echter, dat dit fort wel eenig uitstel kon lijden, aangezien men met een passagère werk bij Bricon, ingeval van nood, hetzelfde doel kon bereiken. Dientengevolge werden de gelden voor meer dringende werkzaamheden gebezigd. Het rapport der commissie zegt omtrent een en ander: ‘De voornaamste punten dezer tweede linie zijn: Dijon en Chagny, gelegen aan den ingang van het Morvangebergte en in het midden van alle gemeenschapswegen, die het Rhône-gebied vereenigen met de rest van het land. Reims, Épernay, Nogent-sur-Seine. Hunne bezetting zou een terugtrekkend leger in staat stellen, om de plateaux van la Brie en van de omstreken van Parijs te verdedigen......... Achterwaarts van Belfort zullen de beide plaatsen Langres en | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
Besançon de verdediging van de vlakten van Franche-Comté mogelijk maken. Belangrijke werken zijn te Langres reeds onder handen; zij moeten strekken, om Langres en zijne citadel tegen een bombardement te beveiligen. Deze werken........ moeten echter worden aangevuld door andere, aan te leggen bij la Pointe du Diamant, bij Saint-Menge en Dampierre aan de noordzijde, bij Cognelot aan de zuidzijde; de werken la Bonelle, Peigné en Buzon worden voltooid. Het voorgesteld project bevat nog de oprichting van een werk in het noordoosten, bij de positie van Beauchemin, ten einde de voorwaartsche verdediging van Langres uit te strekken tot Chaumont.’ Besançon. Door hare ligging beheerscht deze vesting het gebied der Saône en der Doubs, benevens de spoorwegen, die naar Lyon, Dijon, Langres, Vesoul en andere plaatsen leiden, en daarenboven een rijk net van straatwegen. Hiertoe echter moet de werkzaamheid der vesting worden uitgebreid, zoowel naar de zijde van den Oignon, als naar de plateaux van de Jura. Daartoe dient de voorgedragen bevestiging der positie Tallenay-Châtillon (aan de noordzijde der stad) op de waterscheiding tusschen de Doubs en Oignon, terwijl ten zuiden der vesting de permanente forten Montfaucon en Fontain den toegang moeten versperren. Vooral hier is eene goede beveiliging noodig, daar het terrein den verdediger weinig, den aanvaller zeer vele voordeelen aanbiedt. Lezen wij het rapport hierover na, dan vinden wij het volgende: ‘De vesting Besançon is door den vooruitgang der artillerie, wat hare verdediging betreft, zeer in waarde verminderd. Zij strekt hare werkzaamheid uit over de bekkens der Saône, der Doubs en over de plateaux der Jura. Hare rol zou in het vervolg zeer beperkt zijn, wanneer de vooruitspringende forten het niet een legermacht mogelijk maakten, om aan gene zijde der Oignon of op de plateaux te ageeren. Om aan den eersten eisch te voldoen, zal het noodig zijn, dat wij de scherp gemarkeerde waterscheiding tusschen Doubs en Oignon bezetten; daartoe is de positie van Tallenay-Châtillon uitstekend en voldoet in alle opzichten. De toegang tot de plateaux zal verzekerd kunnen worden door de constructie van twee “solide” werken bij Montfaucon en Fontain. De bezetting dier punten is bovendien bepaald noodzakelijk, om de stad te beveiligen tegen een aanval van die zijde, een aanval, die des te gevaarlijker is, omdat de toestand niet vergunt, het terrein voet voor voet te verdedigen, zooals ten noorden van de stad.’ Wij zullen ons verder met de versterking van Lyon, Grenoble en zuidelijk gelegen plaatsen niet bezighouden, aangezien dezen geheel vallen buiten het kader, dat wij ons hebben gesteld. Alleen zij vermeld, dat de Regeering een voorstel deed van 78 millioen franken, waarvan zij als 1sten termijn in 1874 26 millioen wilde laten verwerken, terwijl de commissie uit de Nationale Vergadering die cijfers | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
respectievelijk bracht op 88½ en 29 millioen. Wij hebben hier het hoogst zeldzame geval, dat de afgevaardigden aan de Regeering 10½ millioen franken meer opdringen, dan deze vraagt, en dat nog wel voor militaire doeleinden en nadat het budget zóó bezwaard was, als in de laatste jaren.
Wij kunnen ons thans, in grove trekken, een denkbeeld vormen van het verdedigingsstelsel van Frankrijk aan zijne noordoostelijke grenzen. Hoewel het wetsontwerp met algemeene stemmen werd aangenomen - immers, de 39, die zich van stemming onthielden, zijn nog geenszins als tegenstemmers te beschouwen - genoot het geen onverdeelden bijval en had het voornamelijk van de zijde van den Kolonel Denfert-Rochereau een hevigen aanval te verduren. Hij diende zelfs een contra-project in, dat door den rapporteur der commissie werd weerlegd en beantwoord en ten slotte door de Nationale Vergadering werd verworpen. Wij zullen het belangrijkste der discussiën over het wetsontwerp in een volgend artikel behandelen. Maastricht, Januari 1880. m.c.u. huber, Kapt. der Infanterie. |
|