De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Proportioneele vertegenwoordiging.Mr. W.C.D. Olivier: Over het kiezen der vertegenwoordiging. 's Gravenhage Marts. Nijhoff.Waarom zou ik er nog niet eens van spreken? De quaestie is zeer bepaald aan de orde gekomen. Nadat het stelsel-Hare in den vorigen jaargang van dit tijdschrift behandeld was, heeft Mr. Van Gilse er ook in de Vragen des Tijds een artikel aan gewijd. Leden van het Werklieden Bond hebben in den laatsten tijd, bij hun strijd voor het algemeen stemrecht, voor een proportioneele vertegenwoordiging tevens propaganda trachten te maken. Nu en dan waaien geruchten over, dat verschillende mannen, wier namen op politiek gebied een goeden klank hebben, van het stelsel niet afkeerig zijn. De dagbladpers heeft het haar aandacht waardig gekeurd: in de Arnhemsche Courant, het Nieuws van den Dag, de Amsterdammer, de Nieuwe Rotterdamsche Courant, het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, misschien in meer bladen, is erover geschreven. Is de een warmer ten gunste van het stelsel dan de ander, de waardeering is algemeen. Niet alleen is principieele bestrijding zeldzaam geworden, maar bijna iedereen, die het behandelt, betuigt zijn principieele instemming. Dat is reeds veel gewonnen, maar lang niet genoeg. In de eerste plaats blijft het stelsel-Hare met dat al voor velen nog een onbekend stelsel: om een steeds aangroeiend getal aanhangers te winnen, moet het voortdurend meer toegelicht, moet het aan de orde gehouden worden. In de tweede plaats moet men dikwijls voorzichtig zijn met lieden, die beginnen met een: ‘in principe ben ik het met u eens’; dan toch volgt dikwijls een zee van maren, die u doen wanhopen, of gij het wel ooit met uw principieelen geestverwant eens zult worden. Daarom is het noodig, telkens weer, zoo mogelijk, de opgeworpen bezwaren te weerleggen. Iteretur decoctum. Een welkome aanleiding was mij de brochure van het welbekende lid der Haagsche rechtbank, waarvan de titel hierboven staat afgeschreven. Gaarne had ik ook nog een lans willen | |
[pagina 122]
| |
breken met den heer Van Oosterwijk, die mij in het Januari-nommer van dit tijdschrift van repliek diende, doch het overlijden van dezen kundigen en ijverigen beoefenaar van ons staats- en administratief recht heeft dat voornemen verhinderd. Zoo de aard van het onderwerp medebrengt, ook zijn bezwaren nogmaals ter toetse te brengen, dan wensch ik dat zoo objectief mogelijk te doen, gelijk het van den aanvang af nooit mijn bedoeling was, hem persoonlijk te bestrijden, maar het stelsel-Hare te verdedigen. Een brochure van den heer Olivier te lezen, is altijd een genot. De klemmende betoogtrant en de levendige voorstelling houden de aandacht aangenaam gespannen. Een dubbel genot was het ditmaal, omdat wij in den heer Olivier een bekeerling mogen begroeten voor het stelsel van Hare. De bekeering heeft overigens niets bevreemdends. Wie zoo de gebreken van het districtenstelsel aan de kaak weet te stellen, als de schrijver van de studie Van de Staten-Generaal, wie zooals hij het ideaal eener vertegenwoordiging van het geheele land weet af te schilderen, is inderdaad reeds meer dan half gewonnen. De inconsequentie, waarmede hij thans reeds het stelsel, door hem in 1876 ontwikkeld, weder prijsgeeft, is in waarheid de meest zuivere consequentie. Het hulpmiddeltje, toen door hem voorgeslagen, kon op den duur geen denkend man bevredigen. Hij wilde van het geheele land één district maken, verdeeld voor het gemak der stemopneming in stemdistricten; aan iederen kiezer het recht geven een 8tal personen te stemmen, en die personen verkozen verklaren, die de meeste stemmen, doch minstens 1/200 van het gansche aantal uitgebrachte stemmen, op zich vereenigd hadden. Het is mogelijk, dat zulk een systeem in sommige opzichten beter zou werken dan ons districtenstelsel, maar wie ziet niet in, dat een juiste vertegenwoordiging des lands daardoor allerminst gewaarborgd zou zijn? De meerderheid behoefde maar even bij de Noord-Amerikanen ter schole te gaan, om spoedig het kunstje te kennen, hoe zich de alleenheerschappij te verzekeren. Of als geen der partijen zich zoo organiseerde, dat zij zooveel harer aanhangers, als maar eenigszins mogelijk was, den toegang tot de vertegenwoordiging trachtte te openen, welk een speelruimte zou dan aan het toeval zijn overgelaten! In geen geval zou men verkrijgen een lichaam, dat een waar beeld vormt van het volk en dat daardoor in waarheid verdient, den naam van volksvertegenwoordiging te dragen. Wie zulk een vertegenwoordiging wil en dus ons districtenstelsel verfoeit, en van een stelsel, dat alleen de meerderheid doet vertegenwoordigen, even min gediend wil zijn, kan niet rusten, voordat hij een systeem gevonden heeft, waarbij het mogelijk is, alle partijen en alle belangen naar de mate van hun kracht in het parlement gerepresenteerd te zien. Of Mr. Olivier ons districtenstelsel verfoeit? Heb ik getracht, verleden jaar in dit tijdschrift de tallooze, zwaarwichtige bezwaren daartegen op te sommen - kon Mr. Van Oosterwijk getuigen, dat hij van ons | |
[pagina 123]
| |
stelsel even afkeerig is als ik - is in de Vragen des Tijds Mr. Van Gilse met vooral niet mindere felheid daartegen te velde getrokken - wij hebben onzen meester gevonden. In een 16tal bladzijden wordt over het stelsel een vernietigende critiek uitgeoefend. Van alle zijden wordt het bezien, en in geen enkel opzicht kan het genade vinden. Het is oorzaak van fellen partijhaat; het maakt een menigte van stemmen waardeloos; het maakt van de kiezers stemmachines; het leidt tot een partijregeering, die het stelsel der regeering bij vertegenwoordiging vervalscht en bederft; het is nog slechter, dan een stelsel zou zijn, waarbij de minderheid in 't geheel niet mocht stemmen, omdat dan althans de meerderheid den man zou kunnen kiezen, dien zij uit overtuiging de voorkeur gaf, wat tegenwoordig door de noodzakelijkheid, om de stemmen niet te verbrokkelen, veeltijds verhinderd wordt; ziedaar in 't kort het requisitoir, tegen het stelsel uitgesproken. Den grondtoon van deze beschouwingen vond men ook reeds in het vroegere werk van den Schrijver, doch het is, alsof hij ze thans met te meer vrijmoedigheid en genoegen weet te ontwikkelen en uit te spinnen, omdat hij zich thans bewust is, in een ander stelsel het middel te hebben gevonden, om aan al deze rampen een einde te maken. Ook keert hij, na opzettelijk een afdeeling zijner brochure aan de critiek van het stelsel te hebben gewijd, in de volgende afdeeling, waarin het systeem-Hare wordt ontwikkeld, met blijkbare voorliefde telkens tot zijn critiek terug, en ter wille van de tegenstelling worden dan zoo terloops de fouten van het districtenstelsel met nog vrij wat schriller kleuren afgeschilderd. Doch wie daarover met den Schrijver zou willen richten, ik in geenen deele: te zeer ben ik het in den grond der zaak met hem eens, te zeer ook ben ik overtuigd, dat men niet te veel op hetzelfde aanbeeld kan blijven slaan. Liever vestig ik de aandacht op een welsprekende statistiek, bij de brochure gevoegd, die te zien geeft, hoeveel kiezers bij de laatste zes verkiezingen hebben gestemd en hoeveel stemmen er waardeloos zijn geweest, als uitgebracht op candidaten, die in de minderheid zijn gebleven. Gemiddeld 62 pCt. van het aantal ingeschreven burgers, leert ons dit staatje, komt op ter stembus, en de leden, die gekozen worden, vereenigen gemiddeld 64 pCt. der uitgebrachte stemmen op zich. Met andere woorden: de leden der Tweede Kamer zijn de vertegenwoordigers van een aantal kiezersgroepjes, die te zamen 40 pCt. van het kiesbevoegde volk uitmaken. Wordt de slechte opkomst, zoo al niet veroorzaakt, dan toch zeer sterk bevorderd door ons kiesstelsel, de ongerijmdheid, dat een minderheid der vertegenwoordigers kiest, is er het rechtstreeksch gevolg van. Verder leert ons de tabel van den heer Olivier, met hoe geheel verschillende meerderheden de leden gekozen worden. Er worden leden gekozen met 2000, en er worden leden gekozen met 300 stemmen. Hier wordt er een gekozen met even 700, en elders blijft er een in | |
[pagina 124]
| |
de minderheid met 1700 stemmen. In 't kort, de aanhangers van de beautiful variety van het Engelsche stelsel vinden bij ons iets, dat insgelijks van hun gading moet zijn. Ernstige bezwaren tegen ons stelsel, voorwaar. Toch zou men verkeerd doen, en ook zeker tegen de bedoeling van Mr. Olivier handelen, als men die gebreken door een meer mathemathische indeeling ging verhelpen. Het kiesstelsel mocht er logisch door worden, met het behoud der districten zouden de resultaten niet beter zijn. Juist de groote verscheidenheid in den omvang der kiesdistricten en in de verhoudingen tusschen het aantal kiezers en het aantal gekozenen is in Engeland oorzaak, dat de partijen nog tamelijk wel naar getalsterkte in het parlement vertegenwoordigd worden. Maar een stelsel, dat dergelijke onbillijkheden en onregelmatigheden noodzakelijk maakt, om nog, zoo goed en zoo kwaad het gaat, een tamelijk juiste vertegenwoordiging bijeen te lappen, is veroordeeld. Veroordeeld moet ook worden de onbillijkheid, waarop de heer O. terecht wijst, dat de eene kiezer meer stemmen uitbrengt dan de andere. Bij een algemeene verkiezing ten onzent heeft de Groningsche kiezer 1 stem, de Arnhemsche 2, de Sneeker 3, de Rotterdammer 4 en de Amsterdammer 7 stemmen. Doch waartoe langer van de fouten van ons stelsel gewaagd? zij zijn overbekend, en wie ze nog eens welsprekend uiteengezet wil zien, leze ze bij den heer O. Haat de Schrijver ons districtenstelsel, niet minder acht hij een stelsel, dat alleen de meerderheid gerepresenteerd wil zien, in strijd met het ware vertegenwoordigend stelsel Zoo hij daaraan minder woorden wijdt, zal het wel zijn, omdat zulk een stelsel eigenlijk nergens wordt toegepast. De afkeuring is er niet minder sterk om. ‘De uitsluitende regeering der alleen vertegenwoordigde meerderheid is niet alleen geen noodzakelijk of natuurlijk gevolg der volksregeering, of er mede verwant, maar integendeel met het beginsel er van lijnrecht in strijd.’ In denzelfden zin lezen wij ook in des Schrijvers vroeger werk: ‘Het moet het doel van het kiesstelsel zijn, aan elke openbare meening een plaats in de vertegenwoordiging te verzekeren, welke overeenkomt met haar werkelijke sterkte, met haar aanzien bij en haar invloed op de natie.’ Intusschen zou het stelsel, door hem in dat werk zelf aangeprezen, tot een vertegenwoordiging der meerderheid alleen geleid hebben. Daarom brak Prof. Buys in zijn recensie van dat werk (De Gids, Oct. '76) den staf over dat nieuwe stelsel met deze behartigenswaardige woorden: ‘Hartelijk hoop ik, dat Nederland altijd bewaard blijve voor een kiessysteem, als hier wordt aanbevolen, omdat het werkelijk zou zijn de genadeslag, aan het vertegenwoordigend stelsel toegebracht. Inderdaad, moet alleen de meerderheid haar afgevaardigden hebben, waarom dan 80, waarom niet 40, 10 of 1? Het laatste woord van het systeem is een dictator, voor een bepaald getal jaren bij volkskeuze aangewezen en gedurende dien tijd met onbeperkte macht be- | |
[pagina 125]
| |
kleed.’ Daarom veroordeelt ook de heer Olivier, zonder twijfel met de strekking dezer beschouwing instemmende, thans in zijn brochure het stelsel, door hem toen voorgestaan (pag. 40 en 41 der brochure). De Schrijver heeft thans in het systeem-Hare het stelsel gevonden, dat hem bevredigt, en hij schaart zich aan de zijde van hen, die het hors de ce système point de salut onbeschroomd op de lippen nemen. Men verwijte hun daarom geen onverdraagzaamheid. Zij willen daarmede volstrekt niet zeggen, dat zij geen tittel of jota willen veranderen in de wijze, waarop Hare de toepassing van zijn stelsel heeft geregeld. In geenen deele. Zij zijn niet blind voor het onvolmaakte, dat het nog in menig opzicht aankleeft; zij zijn zelfs bereid, het geheele mechanisme, door den Engelschman in zijn werk neergelegd, prijs te geven voor een andere wijze van verkiezing, mits het beginsel, dat daaraan ten grondslag ligt, onaangetast blijve. Op het punt van dat beginsel is geen transigeeren mogelijk. Dat beginsel is goed of het is het niet - tertium non datur. Zoo, meenen wij, moeten ook zij van hun standpunt spreken, die het stelsel van vertegenwoordiging der meerderheid alleen zijn toegedaan. Ook dat beginsel is goed of het is het niet. Toen ik desniettemin van den getrouwen voorvechter dier meerderheids-vertegenwoordiging, Mr. Van Oosterwijk, de volgende woorden mocht lezen: ‘Voor het door mij voorgestaan stelsel koester ik geen andere voorliefde, dan dat ik het beter vind dan dat van Hare of van Dr. Fruin.... Ik ben... naar het schijnt, minder gehecht aan het door mij voorgestaan stelsel, dan hij (de heer M.L.) aan het zijne. Zijn stelsel is voor hem het eenige mogelijke, terwijl ik volstrekt niet zou aarzelen het mijne op te geven, als men mij maar een stelsel kon aanwijzen, dat meer consequent en tevens even practisch uitvoerbaar in de maatschappij, waarin wij leven, en in overeenstemming met de hoofdbeginselen onzer staatsrechtelijke wetgeving was.’ - Toen ik deze woorden mocht lezen (De Tijdspiegel, Jan. 1880), kon ik een gevoel van verbazing en van vreugde niet onderdrukken. Ik bemerkte toen, dat voor den heer Van Oosterwijk zijn stelsel geen quaestie van beginsel, maar een eisch der practijk alleen, niets dan een pis-aller was, en ik twijfelde er niet meer aan, of ook deze scherpzinnige beoefenaar van ons staatsrecht zou eens tot Hare's stelsel bekeerd worden. Zijn overlijden heeft thans die verwachting ijdel gemaakt. De groote fout van het districtenstelsel, dat het geen waarborg aanbiedt voor evenredige vertegenwoordiging van de verschillende politieke gevoelens in den boezem der natie, is reeds lang ingezien, en talloos zijn de voorstellen geweest, om daarin verbetering te brengen. Velen hebben getracht, door meer of min vernuftige kunstmiddeltjes, wat zij noemden: een vertegenwoordiging der minderheden te verzekeren. Terecht worden echter deze stelsels, sedert Hare's systeem meer bekend is geworden, weinig aandacht waardig gekeurd, en gaat Mr. Olivier ze ook in zijn brochure voorbij. Met eenig stelsel toch, dat door allerlei | |
[pagina 126]
| |
combinaties een enkelen vertegenwoordiger weet binnen te loodsen van een partij, die een menigte aanhangers telt, kunnen wij niet geholpen zijn. In den grond der zaak verschilt zulk een stelsel niet van het districtenstelsel. In dit laatste toch is ook juist de verdeeling in districten, waar al licht de partijen van zeer verschillende kracht zijn, eenige waarborg, hoe gering ook, dat niet de meerderheid de minderheid totaal onderdrukt. Stelsels voor de vertegenwoordiging der minderheden kunnen wellicht dien waarborg iets grooter maken. Doch dat kan niet voldoende zijn. Wat wij verlangen, is een stelsel, waarin de stem van elken kiezer evenveel gewicht in de schaal legt, waarin niet maar elk gevoelen, dat een eenigszins belangrijken aanhang heeft, kans heeft een vertegenwoordiger te vinden, maar waarin zekerheid is, dat het zooveel vertegenwoordigers vindt, als waarop het aanspraak heeft; waarin geen kiezers worden overstemd en geen stemmen nutteloos weggeworpen, maar waarin, zooals Mr. Olivier het gelukkig uitdrukt, de verkiezing bij meerderheid voor verkiezing bij eenparigheid plaats maakt. De twee meest bekende stelsels van vertegenwoordiging der minderheden zijn de systems of incomplete and of cumulative voting, in 't Engelsch hier genoemd, omdat zij in Engeland het eerst zijn behandeld en een daarvan daar in toepassing is gebracht. Beiden behouden de verdeeling van het land in districten en daarmede vele zwaarwichtige gebreken, doch het eerste vergunt een kiezer niet zooveel stemmen uit te brengen, als er leden in zijn district gekozen moeten worden, maar 1 of een paar minder, en het tweede vergunt den kiezer wel zooveel stemmen uit te brengen, maar daarbij ook zijn stemmen op het hoofd van één candidaat te vereenigen. Het eerste geldt in Engeland in zóóverre, dat in districten, die drie leden afvaardigen, de kiezers slechts 2 stemmen mogen uitbrengen. Hoe weinig dit helpt, valt in het oog. Evenredige vertegenwoordiging van één minderheid in één kiesdistrict is er niet eens door gewaarborgd, evenredige vertegenwoordiging van alle minderheden in 't geheele land nog veel minder. Bovendien moet in een kiesdistrict van drie leden, a three-cornered constituency, bij goede organisatie der meerderheid de minderheid al zeer aanzienlijk zijn, wil zij nog niet overstemd worden. En eindelijk berust het stelsel op de onnatuurlijke, door de feiten gelogenstrafte vooronderstelling, dat alle kiezers in ieder district zich in twee homogene partijen laten verdeelen. Men is in Engeland dan ook over de werking van dit stelsel niet bijster tevreden. De borough Birmingham is een voorbeeld, hoe goede organisatie der meerderheid deze weldaad voor de minderheid ijdel maakt. De drie radicalen zijn er bij de laatste verkiezing herkozen, dank zij de proef, die vóór de stemming door de leiders der meerderheid genomen werd, toen zij hun volkje voor de leus lieten stemmen en daarbij de verdeeling der stemmen voor de drie candidaten regelden. In Liverpool daarentegen slaagde | |
[pagina 127]
| |
de liberale minderheid erin, één harer candidaten naast de twee conservatieve af te vaardigen. Het cumulatieve stelsel, dat niet wordt toegepast, is in den aard even zwak. Het zou evenwel beter in een districtenstelsel passen. Ik zie inderdaad geen enkele reden, waarom het den kiezer, die 2 stemmen heeft uit te brengen, niet vergund zou zijn, die stemmen op eenzelfden persoon te vereenigen. Maar wederom, het doel zou onvolkomen bereikt zijn, en de meeste bezwaren van het districtenstelsel bleven evenzeer wegen. In zeer groote kiesdistricten zou het tot vrij goede resultaten kunnen leiden, maar alleen onder voorwaarde eener doodende partij-organisatie. Men neme bijv. aan, dat in een kiesdistrict van 20000 kiezers 10 leden moeten worden gekozen en dat er 3 partijen zijn van 12000, 5000 en 3000 aanhangers. Volgens ons gemeenteraadsverkiezingsstelsel zouden de 10 mannen der 12000 allen gekozen worden. Bij 't cumulatieve stelsel kan het zijn, dat er 5 van de 12000, 3 van de 5000 en 2 van de 3000 gekozen worden. Doch daartoe moet de stemming der minderheden behoorlijk georganiseerd worden. Aan de 5000 moet de instructie worden gegeven, 4 stemmen op A, 3 op B en 3 op C uit te brengen; aan de 3000 die, om 5 stemmen op D en 5 stemmen op E uit te brengen. Dan verkrijgen A, B, C, D en E elk meer dan 12000 stemmen en zijn dus gekozen. Doch alleen, als niet de meerderheid zich eveneens op bijzondere wijze organiseert. Deze zou zonder twijfel ook spoedig een kunstmiddeltje vinden. Zoo zouden van de 12000 kiezers 8000 twee stemmen kunnen uitbrengen op F, G, H, J en K en de 4000 overigen vier stemmen op L en M, dan hadden al deze heeren 16000 stemmen en overstemden zij dus de bovengenoemden behalve A, die 20000 stemmen had. Het lust mij niet, die berekening voort te zetten. Het ligt voor de hand, dat een menigte combinaties kunnen worden uitgedacht, doch het heeft hoegenaamd geen nut, die in bijzonderheden na te gaan. Genoeg, om aan te toonen, hoe zulke stelsels partijgeknoei en willekeur in de hand kunnen werken, evengoed als het gewone districtenstelsel. Hetzelfde bezwaar geldt ook tegen een minder bekend stelsel, dat overigens zeer vernuftig is uitgedacht en in zijn resultaten het naast aan het stelsel-Hare zou naderen. Het is het stelsel van den heer Bayssellance, verleden jaar in een brochure ontwikkeld, en dat ik hier, omdat het minder bekend is, kortelijk wensch te vermelden. De heer B. neemt groote kiesdistricten aan, die bijv. 10 leden kiezen. De kiezer vult 1o namen in naar orde van preferentie. Het stembureau telt eerst de stemmen, uitgebracht op candidaten, die als no. 1 op de briefjes voorkomen, en verklaart van hen gekozen, wie 1/10 van het aantal stemmen op zich vereenigen. Laten dat er 3 zijn. Dan moeten er nog 7 gekozen worden. Daartoe worden de stemmen geteld, die no. 2 op de briefjes voorkomen, doch van hen slechts gekozen verklaard, die 1/7 van het aantal stemmen hebben behaald. Laten dat | |
[pagina 128]
| |
er 2 zijn; dan worden de stemmen no. 3 geteld en gekozen verklaard, wie ⅕ van het aantal stemmen verkregen hebben. En zoo voorts. Nemen wij nu aan, dat er 3 partijen zijn, resp. sterk 50 pCt., 30 pCt., 20 pCt. Zij hebben elk haar candidatenlijst. Zij zullen bij de eerste telling elk één candidaat gekozen zien, den eerste van iedere lijst, daar de candidaten slechts 10 pCt. der stemmen noodig hebben. Bij de tweede telling moeten de candidaten 14 2/7 pCt. der stemmen hebben, en is er dus weer van elk een gekozen. Bij de derde telling zijn er nog 4 leden noodig, en moet dus elk 25 pCt. van het aantal hebben: nu kan de derde lijst er geen candidaat meer door krijgen, daar haar candidaten slechts 20 pCt. der stemmen hebben, en alleen de eerste en tweede zien een man harer keuze benoemd. Eindelijk moeten er nog 2 leden zijn, die elk 50 pCt. der stemmen op zich moeten vereenigen, en alleen de eerste lijst ziet haar candidaten gekozen. Zoo zijn er van de eerste partij 5, van de tweede 3, van de derde 2 gekozen, geheel naar getalsterkte. Niet altijd komt die verhouding zoo juist uit, doch de Schrijver - hij is ingenieur van beroep - heeft een reeks van berekeningen gemaakt onder allerlei hypothesen, om aan te toonen, dat de uitkomst nooit bijzonder veel van de billijkheid kan afwijken. Maar het trekt terstond de aandacht, dat wordt uitgegaan van de vooronderstelling, dat er vast georganiseerde partijen bestaan, die haar lijsten publiceeren, en dat iedere kiezer verplicht is, die te volgen, en dus verplicht is, zijn preferentie voor de candidaten te toonen in dezelfde volgorde, als het bestuur zijner partij ze prefereert. De Schrijver spreekt niet van kiezers, maar van lijsten. Inderdaad zijn de kiezers in zijn stelsel niets dan machines. Liet men hen volkomen vrij in hun stem, of zelfs liet men, candidaten voorschrijvende, hen slechts vrij in het groepeeren van die candidaten naar hun welbehagen, er zou een chaos ontstaan, die het resultaat geheel en al onzeker maakte. Nu heeft de heer Bayssellance wel de mogelijkheid van het geval voorzien, dat de kiezers geen vaste lijsten volgen, ja, zelfs gelooft hij, dat dit bij de meeste verkiezingen zal geschieden. Wanhopig roept hij uit, dat het hem onmogelijk was al de gevallen, die voorondersteld kunnen worden, in zijne berekeningen op te nemen. Wij kunnen het ons voorstellen. Desniettemin heeft hij een groot aantal van allerlei vooronderstellingen beproefd en altijd, verzekert hij, kwam hij tot hetzelfde resultaat: evenredige verhouding van het aantal gekozenen en het aantal aanhangers van elke partij, met een maximum afwijking van 1/10 van het aantal zetels bij de uiterste hypothesen. Wij wagen een bescheiden twijfel te opperen, of de Schrijver wel de alle ruiterste hypothesen zal hebben genomen; maar hoe dat zij, bij den zeer gegronden twijfel, die er bij de partijhoofden moet bestaan omtrent den uitslag van den strijd, die aan het toeval wordt overgelaten, is het wel zeker, dat zij al hun best zullen doen, om de partijen zoo streng mogelijk te organi- | |
[pagina 129]
| |
seeren, en evenzoo zullen de kiezers zelven, uit vrees van anders hun tegenpartij in de hand te spelen, zich in Godsnaam dan maar bij de hun toegeduwde lijsten neerleggen. Met de vrijheid der verkiezingen zal het geheel gedaan zijn. Keeren wij tot het stelsel-Hare terugGa naar voetnoot(*). Hier hebben wij niets te maken met die ingewikkelde berekeningen, daar het zeker is, dat elke partij het haar toekomend aantal afgevaardigden verkrijgt, en hier hebben wij niets te vreezen van een doodende partijorganisatie, omdat de partijen er geen belang, bij hebben, een vaste lijst te volgen, de kiezers daarentegen groot belang, zich niet aan dergelijke slavernij te onderwerpen. Zoo oordeelt ook Mr. Olivier, en zijn lof voor het stelsel is er niet te minder warm om, doordat hij een pas gewonnen bekeerling is. Wij zullen thans niet herhalen, wat ten voordeele van Hare's stelsel kan worden aangevoerd. Liever schenken wij een oogenblik onze aandacht aan de wijziging in de toepassing, door Mr. Olivier voorgesteld. Wij vragen eerst: waarom een wijziging? en wij vinden het antwoord op de pag. 51, 53 en 66, waar de Schrijver, erkennende, dat het stelsel voor den kiezer zeer eenvoudig is, echter het bezwaar niet licht telt, dat het niet zoo gemakkelijk en eenvoudig is voor de stemopnemers. Nu kan niemand er natuurlijk tegen hebben, de taak der heeren stemopnemers te verlichten, al zijn ook de moeilijkheden, hun door het stelsel Hare in den weg gelegd, niet van dien aard, dat menschen, die met een zekere mate van gezond verstand begaafd zijn, er na eenige oefening niet volkomen in bedreven zouden raken. Maar laten wij wel toezien, als wij aan het vereenvoudigen gaan, of wij te gelijk ook de taak voor den kiezer moeilijker maken. Dan moet terstond de voorgestelde wijziging verworpen worden met volkomen goedkeuring van den heer Olivier zelven, die immers met instemming de volgende woorden van Aubry-Vitet aanhaalt: ‘En matière électorale il y a deux sortes d'opérations qu'il faut avoir grand soin de distinguer; 1o celles qui incombent à l'électeur lui-même; 2o celles qui incombent aux fonctionnaires et aux citoyens chargés du dépouillement. Autant il est nécessaire que les premières soient claires, faciles, accessibles à toutes les intelligences et à toutes les bonnes volontés, autant il est d'une importance secondaire que les autres soient plus ou moins longues, plus ou moins minutieuses; il suffit qu'elles ne puissent se soustraire à un contrôle sérieux et éclairé.’ Herinneren wij ons nu, dat naar het ongewijzigde stelsel de kiezer niets anders heeft te doen, dan eens zijn stem uit brengen door op zijn stembiljet te schrijven den naam van den candidaat, wien hij de voorkeur geeft, en daaronder zooveel namen, als hij wil, om zijn stem aan een lagergeplaatsten toegerekend te zien, voor 't geval een hoo- | |
[pagina 130]
| |
gergeplaatste zonder zijn medewerking reeds gekozen mocht zijn. Wat de heer O. daarvoor in de plaats geeft, laat zich in 't kort dus samenvatten. In elk bureau staan zooveel stembussen, als er candidaten voor de Kamer zijn, en op die alphabetisch gerangschikte stembussen staan de namen der candidaten vermeld. De kiezers ontvangen stemkaarten, waarop hun eigen naam vermeld is en waarop zij volstrekt niets behoeven in te vullen. Zij werpen eenvoudig hun kaart in de bus, waarop de naam van den candidaat prijkt, aan wien zij de voorkeur geven. Tot zoover is de zaak voor den kiezer zeer eenvoudig. De verzegelde bussen worden opgezonden naar het centraal-bureau van stemopneming, dat het kiesquotiënt berekent en de uitgebrachte stemmen telt. Gekozen worden verklaard zij, die het kies-quotiënt verkregen hebben, en zoodra dit door iemand bereikt is, houdt de telling van de bussen op, die van zijn naam zijn voorzien. De nog niet geopende bussen, alsmede de reeds geopende, doch niet geheel geledigde, welke dan weer verzegeld worden, worden naar de resp. locale bureaux teruggezonden. De kiezers, wier namen voorkomen op de kaarten, die zich in die bussen bevinden, mogen dan nog eens hun stem uitbrengen, en zoo kan het voortgaan, totdat alle in de Kamer te vervullen plaatsen bezet zijn. Dit maakt de zaak voor den kiezer minder eenvoudig. De verkiezing kan op die wijze een onbepaalden tijd duren, en telkens weer kan de kiezer opgeroepen worden, om van zijn burgerschapsrecht gebruik te maken. Om evenwel de verkiezing niet al te lang te rekken, heeft de heer O. aan zijn plan de volgende bepaling toegevoegd: ‘Er kunnen vijf overstemmingen gehouden worden. Candidaten, die na de derde stemming geen hooger cijfer dan het één tiende van het vereischt quotiënt hebben verkregen, worden, vóór de vierde stemming, van de candidatenlijst geschrapt; de op hen uitgebrachte stemkaarten worden aan de kiezers teruggegeven, om voor de volgende stemmingen gebezigd te worden. Wanneer na de vijfde stemming nog vacaturen te vervullen zijn, wordt voor deze vacaturen een nieuwe verkiezing uitgeschreven.’ Met dat al blijft het verkiezingswerk voor den kiezer lastig genoeg. Kost het reeds veel moeite, hem thans eenmaal ter stembus te doen gaan, het zal bijna onmogelijk zijn hem te bewegen, vijfmaal diezelfde wandeling te doen. Zij zal hem niet meer tijd en moeite kosten, dan het werpen van een brief in de brievenbus, zegt de Schrijver. Neen, met dit kleine onderscheid, dat men den tijd, om een brief in de bus te werpen, zelf kan bepalen, en dat men het niet in persoon behoeft te doen, afgezien nog van de misschien treurige, maar onbetwistbare waarheid, dat de mensch in 't algemeen zich meer moeite wil getroosten voor een zaak, die zijn particulier belang dan die het algemeen belang raakt. Waar het werk dus voor den kiezer lastiger wordt, moeten er wel zeer overwegende redenen in 't belang van dit stelsel zijn aan te voeren, opdat wij het de voorkeur zouden kunnen geven. De vereen- | |
[pagina 131]
| |
voudiging voor het bureau van stemopneming - of de bureaux: subsidiair stelt de heer O. n.l. voor, in iedere provincie een bureau in te richten, wat aan de zaak weinig verandert, en wat wij eenvoudigheidshalve buiten beschouwing laten - kan, naar den heer O. zelf, weinig gewicht in de schaal leggen. Maar bovendien, is er werkelijk vereenvoudiging? De omslag en het tijdverlies van het ontvouwen en voorlezen der stembiljetten vervalt, zegt de Schrijver. Dat valt niet tegen te spreken, maar een ander tijdverlies staat daartegenover. Immers, de voortdurende heen- en weer- zendingen der stembussen moeten een aanmerkelijken tijd in beslag nemen, en inmiddels moet het centraalbureau in het midden des lands zitting blijven houden. Naar het voorstel van den Schrijver zou dit bureau bestaan uit leden der Provinciale Staten van alle provinciën, en dus zouden mannen uit alle oorden des lands voor een geruimen tijd uit hun werkkring gerukt worden, om een zeker zeer eenvoudig - het doen van een optelling - maar buitengewoon onbeduidend en vervelend werk te doen. Gaf men hunzelven de keus, zij zouden waarschijnlijk liever het ingewikkelde werk volgens het gewone stelsel-Hare verrichten, dat bij een zeer uitgebreide samenstelling van het bureau, waartegen geen bezwaar is, in één dag zou afloopen, dan een veertien dagen lang in het touw te zijn voor enkele optellingen. Volgens het stelsel-Olivier zouden èn de stemopnemers lang moeten wachten, eer hun taak geëindigd was èn de natie lang moeten wachten, eer haar vertegenwoordiging was gekozen. Doch er is nog iets, wat mij aanleiding zou geven, het stelsel-Olivier zeer bepaald te ontraden. Dat is de daarin opgesloten schennis van het geheim der stemming. Natuurlijk heeft de heer Olivier het opwerpen van dit bezwaar voorzien, en niet zonder een tintje van ironie betuigt hij, als een groot ketter aan dat ‘groote beginsel’ van geheime stemming niet de minste waarde te hechten. Laten wij elkander wel begrijpen: van een groot beginsel behoeft hier volstrekt geen sprake te zijn. Ik acht het zoo weinig waar, dat geheime stemming een noodzakelijk beginsel voor een kiesstelsel zou zijn, dat ik in beginsel juist veel ten gunste van Mill's meening te zeggen acht, dat het stem recht, als zijnde stem plicht tevens, in het openbaar behoort uitgeoefend te worden ten overstaan van het algemeen, in welks belang het recht wordt toevertrouwd. Doch ik beschouw dit vraagstuk in de eerste plaats als een zaak van practischen aard. De toestanden in onze maatschappij zijn nu eenmaal zoo, dat opheffing van 't geheim der stemming te gelijk opheffing van de vrijheid der stemming zou zijn. Bij afhankelijkheid op sociaal gebied zouden slechts zeer weinigen den moed hebben, zich onafhankelijk te toonen bij het uitoefenen hunner politieke rechten. Het mag treurig zijn, maar het is zoo, en waar wij een kieswet maken voor menschen van onzen tijd, moeten wij daarmede rekenen. Houden wij de stemming geheim, dan geven wij | |
[pagina 132]
| |
den kiezer, die zich niet openlijk onafhankelijk durft uiten, althans gelegenheid, bij het uitbrengen zijner stem zijn eigen wensch te volgen; verbreken wij dat geheim, dan zullen wij maken, dat de kiezers zich in massa onthouden, of in massa stemmen onder de directie van enkelen, wier wraak de ongezeggelijken niet kunnen ontgaan. Nu tracht de heer O. voor hen, die wat hij noemt: het ‘groote beginsel’, aanhangen, dat bezwaar te verzwakken door een betoog, dat ook thans de stemming niet geheim is, daar de leiding, ten onzent aan de keuzen gegeven, een waarborg is, dat veler stemmen bekend worden, en daar voor een verkiezing vaak honderden kiezers bij advertentie hun keuze annonceeren. Hoe is het mogelijk, mag men vragen, dit als ernstige argumenten aan te voeren? Het geheim der stemming ligt immers hierin, dat zij, die hun stem niet willen bekend maken, in de gelegenheid zijn, hun geheim te bewaren? Wil iemand volstrekt zelf zijn stem bekend maken, hetzij door als leider bij een verkiezing op te treden, hetzij bij advertentie, wie zou hem beletten? En wat heeft dit met het geheim der stemming te maken? Maar laten verkiezingsagenten het volk bewerken, zooveel zij kunnen; laten er advertenties geplaatst en strooibiljetten verspreid worden met tallooze handteekeningen: zoolang het hem, die uit vrees of om eerbiedwaardiger redenen - want ook die ontbreken niet - zijn keuze niet bekend wil zien, vrijstaat, zelf zijn stembriefje te schrijven en zich van het onderteekenen van advertenties te onthouden, zoolang is het geheim der stemming bewaard. Dat er met dat al bij geheime stemming ook dikwijls kans bestaat, om achter de geheimen te komen, is ontwijfelbaar, al zijn ook de bijna spreekwoordelijke ‘verrassingen’ der stembus bewijs genoeg, dat van het gros der kiezers de geheimen toch niet worden doorgrond. Maar is het nu raadzaam, die kans van onthulling der geheimen zoo ontzaglijk te vergrooten, als in het stelsel-Olivier geschiedt? Vergroot wordt die kans: al moge het waar zijn, zooals de Schrijver zegt, dat het centraal-bureau al de tienduizenden kiezersnamen niet kent en nagaat, er zullen wel middelen zijn, om de keuze van velen, wier stem van belang wordt geacht, te controleeren. Bovendien zal men aan de locale bureaux bij het terugontvangen der kaarten, die bij de eerste stemming geen effect hadden, kunnen opmaken, welke kiezers met hun stemmen wel effect hadden en welken candidaat zij steunden. De heer O. vreest eenigszins, dat zijn toelichting nog niet voldoende is geweest, om de aanhangers van het ‘groote beginsel’ gerust te stellen. Hij is daarom zoo menschlievend, zelf een voorslag aan de hand te doen, waardoor ook in zijn stelsel het geheim zal bewaard worden. Daartoe geve men slechts stemkaarten, niet van den naam des kiezers, maar van een volgnommer voorzien, welk nommer dan bij den naam van den kiezer op de kiezerslijst wordt aangeteekend. Nu is het misschien zeer kortzichtig van mij, maar ik kan niet inzien, | |
[pagina 133]
| |
hoe het geheim van den heer Dinges beter bewaard zal worden, als hij voortaan mijnheer Vijf en twintig heet, in plaats van mijnheer Dinges. Eén voordeel, ik geef het toe, heeft de voorgeslagen wijze van stemming: ‘Er komen geen biljetten van onwaarde, geen blanco biljetten of biljetten met verkeerde naams-aanduiding voor.’ De lezer beslisse, of dit voordeeltje zwaarder weegt dan de bovengeschetste nadeelen. Een ander voordeel, door den heer O. hoog aangeslagen, kan ik niet erkennen. Hij stelt dit in het licht, door het ongewijzigde stelsel-Hare tweeërlei bezwaar toe te dichten, dat zijn stelsel ontwijken zou. Dit bezwaar wordt dus uitgedrukt: ‘1o. Hoe lager de candidaat-plaatsvervanger op het stembiljet staat, voor des te minder waarde in de schatting van den kiezer staat hij genoteerd, hij is als het ware een noodhulp-candidaat van het eventueel geval, als die van de betere soort niet te krijgen is; 2o. de kiezer kan, zijn candidatenlijstje opschrijvende, volstrekt niet berekenen of vooruitzien, in welke verhouding zijn nos. 2, 3, 4, 5 enz. zullen staan tot de reeds gekozen of bijna reeds gekozen candidaten. Hij heeft reeds vooraf zijn stem gebonden en gepraejudicieerd op zijn later oordeel. Als 1 (Bacon) en 2 (Shakspere) reeds gekozen zijn, valt 3 (Scott) in, en nu kan het zeer licht gebeuren, dat bij den einduitslag blijkt, dat Scott niet de minste kans had om gekozen te worden en de stem op hem uitgebracht, een verloren stem is geweest, doch dat aan Macaulay slechts weinige stemmen ontbroken hebben om het vereischte quotiënt te bereiken. Had de kiezer dit kunnen voorzien, hij had Scott weggelaten of onderaan, Macaulay no. 2 of 3 geplaatst.’ Daartegen valt m.i. het volgende aan te voeren. Wordt de candidaat-plaatsvervanger, no. 2 of 3, als noodhulp-candidaat gestigmatiseerd, dan kan men met hetzelfde recht den man zoo noemen, op wien de kiezer in het stelsel-Olivier bij de tweede of derde stemming zijn keus uitbrengt. Maar er is geen enkele reden voor. De kiezer acht no. 2 of 3 zeer geschikt, om volksvertegenwoordiger te zijn; alleen staat no. 1 nog hooger in zijn schatting. Het is toch niet te vooronderstellen, dat hij maar één persoon in het land als den volksvertegenwoordiger bij uitnemendheid zal beschouwen en alle anderen als ongeschikten, die slechts als noodhulp dienst kunnen doen. Dat overigens de kiezer bij het plaatsen van no. 2 of 3 op zijn lijst volstrekt 's mans kansen niet kan berekenen of vooruitzien, is onbetwistbaar, maar dat acht ik juist een voordeel van het stelsel-Hare. De kiezer moet niet berekenen. Hij moet eenvoudig de mannen zijner keuze in de rangorde, die zijn oordeel of zijn sympathie hun aanwijst, op zijn lijstje plaatsen. Het resultaat van een stemming naar Hare kan, zooals ik vroeger in dit tijdschrift meen aangetoond te hebben, geen ander zijn, dan dat zij gekozen worden, die het zuiverst den geest der bevolking vertegenwoordigen. Nemen wij de vooronderstelling van den heer O. een oogenblik aan, dat Macaulay op weinige stemmen na het vereischte | |
[pagina 134]
| |
quotiënt heeft bereikt. Wij nemen aan, al blijkt het niet duidelijk, dat de bedoeling is, dat dit na het tweede depouillement het geval is. Bij het derde depouillement, dat aanvangt, zooals men weet, zoodra niemand meer het kiesquotiënt heeft bereikt en er toch nog leden gekozen moeten worden, worden zij verkozen verklaard, die relatief de meeste stemmen hebben. Welnu, heeft dan Macaulay bijna het vereischte quotiënt bereikt, dan zal hij ook waarschijnlijk gekozen worden. Wordt hij niet gekozen, dan is het hieraan toe te schrijven, dat er anderen gevonden worden, die, schoon ook het quotiënt niet bereikende, meer stemmen op zich vereenigden en dus blijkbaar grooter aanhang hadden. De man, die Scott no. 3 geplaatst had, kan zich niet te beklagen hebben. Heeft, zooals voorondersteld wordt, die Scott niet de minste kans, dan behoort zijn naam onder die, welke het eerst geëlimineerd worden. Is, zooals verder voorondersteld wordt, deze kiezer tevens een aanhanger van Macaulay, dan mag men aannemen, dat hij ook Macaulay's naam, zij het dan na dien van Scott, op zijn lijst heeft gesteld. Welnu, staat Macaulay no. 4, dan telt deze stem, zoodra de naam van Scott geëlimineerd is, voor Macaulay mede. Men vergelijke, wat ik in de September-aflevering 1879 pag. 23 en 24 over het depouillement geschreven heb. Ik houd mij overtuigd, dat de heer Olivier, als hij nog eens aandachtig nagaat, op welke wijze Hare zelf het depouillement der briefjes beschrijft, het ongegronde van zijn opmerking moet inzien. De kiezer moet er in Hare's stelsel het best bij varen, als hij zonder eenige berekening de mannen zijner keuze in de volgorde zijner preferentie opschrijft. Wanneer ik nu zonder voorbehoud de voorgeslagen wijzigingen van den Schrijver verwerp, wil ik mij evenwel wachten voor te blinde vooringenomenheid met de onveranderde toepassing van Hare's stelsel. Een wijziging zal door mij met graagte worden aangegrepen, als die met volkomen behoud van het beginsel en zonder tot nieuwe bedenkingen aanleiding te geven, één bezwaar weet uit den weg te ruimen, waarvan ik het gegronde niet ontkennen kan, al acht ik het niet van zoo ernstigen aard als anderen, in de eerste plaats als Mr. Van Gilse. De heer Olivier laat dit punt rusten en schijnt er geen gewicht aan te hechten, daar in zijn stelsel hetzelfde bezwaar blijft. Het is dit, dat het toeval tot op zekere hoogte invloed heeft op den uitslag der stemming. Ik heb dit aangeroerd bij de beschrijving van het depouillement, doch het slechts terloops vermeld, maar Mr. Van Gilse behandelt het in het Februari-nommer van de Vragen des Tijds uitvoeriger en acht het bezwaar blijkbaar van het allerhoogste gewicht. ‘Bij het doorhalen der namen’, zegt hij, ‘staat de deur voor willekeur wijd open. Stel men heeft biljetten, waarop de namen in de volgende volgorde voorkomen: A, B, C, D, E; A, B, D, E, F, G; A, G, H, I, K; A, L, M, N, O enz.: stel verder dat waar 1000 stemmen noodig zijn, A op 1500 biljetten bovenaan voorkomt, dan is het duidelijk, | |
[pagina 135]
| |
dat het voor de kansen der op de verschillende briefjes na hem komende namen niet onverschillig is, welke biljetten tot zijn verkiezing medewerken en dus ter zijde gelegd worden, en op welke biljetten zijn naam wordt doorgehaald. Worden de duizend briefjes met A, B, C, D, E alleen voor de verkiezing van A medegeteld, dan vermindert de kans voor de vier op hem volgende namen om gekozen te worden belangrijk, want 1000 op hen uitgebrachte stemmen worden vernietigd, terwijl wellicht L, M, of N, die slechts op 500 briefjes en in dezelfde orde als B, C, D en E voorkomen, gekozen verklaard worden tot aanvulling van het vereischte aantal afgevaardigden.’ - Natuurlijk geldt mutatis mutandis hetzelfde tegen het voorstel-Olivier - het is hier voor het eindresultaat der stemming verre van onverschillig, welke van de bussen voor eenzelfden candidaat het eerst geopend wordt, welke kiezersnamen blijven liggen in de bus, die meer dan 't vereischte quotiënt inhield, en welke teruggegeven worden. Al dadelijk zij opgemerkt, dat Mr. Van Gilse de grief veel te breed uitmeet door te vooronderstellen, dat bij dit toewijzen van stemmen volkomen willekeur moet heerschen. Niemand kan dat wenschen; allerminst Hare, die zeer nauwkeurige regels daaromtrent stelt. In hoofdzaak zijn die de volgende. (Duidelijkshalve zullen wij bepaalde namen en getallen aannemen.) Het kiesquotiënt is berekend: stel, dat het 2000 is. Aan het stembureau Deventer worden de briefjes geopend. Het blijkt, dat hier als eerste namen op de ingeleverde 4500 briefjes voorkomen: De Witt met 2337, Van Galen met 1853, Tromp met 210, Fagel met 61, Vondel met 33 en Hooft met 6 stemmen. Nu wordt De Witt gekozen verklaard, en daartoe worden hem toegerekend 2000 briefjes, en wel in de eerste plaats die, waarop hij alleen voorkomt; vervolgens die, waarop na hem nog slechts één naam vermeld is; dan die, waarop nog twee namen vermeld staan, enz. Zijn er eindelijk bijv. een 30tal briefjes, waarop 5 namen vermeld zijn, terwijl hij slechts 12 stemmen meer behoeft, om het getal 2000 vol te maken, dan worden die 12 stemmen, die het laatst uitgebracht zijn - daarom is nommering der briefjes volgens orde van inlevering noodig - hem toegerekend. Op de 337 overschietende briefjes wordt zijn naam doorgeschrapt. Op dezen staan nu bijv. in de tweede plaats vermeld: Tromp met 212, Vondel met 73, Huygens met 35 en Langendijk met 7 stemmen, die bij de stemmen geteld worden, welke zij reeds op zich vereenigd hadden. Dan wordt aan het centraalbureau gemeld, dat te Deventer is gekozen De Witt, en dat verder zijn uitgebracht 1853 stemmen op Van Galen, 432 op Tromp, 106 op Vondel, 61 op Fagel, 35 op Huygens, 7 op Langendijk en 6 op Hooft. Nu kan het zijn, dat De Witt bijv. ook te Arnhem gekozen is en te Rotterdam, te Goes en te Breda ettelijke stemmen op zich vereenigd heeft. Dan wordt gevraagd, in welke plaats hij het eerst candidaat | |
[pagina 136]
| |
gesteld is. Wanneer dat te Deventer het geval is, dan wordt zijn naam overal elders geschrapt. Nemen wij aan, dat ook Deventer de plaats was, waar Van Galen zich het eerst candidaat gesteld had of het eerst candidaat gesteld was. Het centraalbureau ontvangt bericht, dat hij te Alkmaar 712, te Zwolle 380 stemmen kreeg Hij heeft dus 2941 stemmen en wordt gekozen verklaard. Hem moeten dus nog 147 stemmen boven de Deventersche worden toegerekend naar den bovengestelden regel, maar de vraag is nu: moeten dat stemmen van Alkmaarsche of van Zwolsche kiezers zijn? Dat hangt hiervan af, zegt Hare, waar hij candidaat gesteld is, of, zoo hij in beide districten is candidaat gesteld, daar, waar dat het eerst is geschied, en zoo hij in geen van beiden candidaat is gesteld, dan worden hem de stemmen uit het naastbijgelegen district toegerekend. Stellen wij voorts, dat Fagel zich te Groningen alleen candidaat gesteld had, doch daar slechts 520 stemmen verkreeg en verder het geheele land door hier en daar als no. 1 op de briefjes kwam, zoodat hij 2400 stemmen op zich vereenigde. Hem zouden worden toegerekend - als wij Hare's voorstellen, op Engeland ziende, op Nederland toepassen - de verdere stemmen, in de provincie Groningen uitgebracht; dan die in de aangrenzende provincie Friesland, de stemdistricten naar alphabetische orde genomen; vervolgens die der andere provinciën, naar een vooraf vast te stellen rooster en telkens weer de districten naar alphabetische orde; totdat hij 2000 stemmen heeft en bijv. blijkt, de stemmen van Limburg, Noord-Brabant, Zeeland en de Zuid-Hollandsche districten Leiden, Rotterdam en Schiedam niet meer te behoevenGa naar voetnoot(*). Genoeg om aan te toonen, dat op die wijze onveranderlijke regelen kunnen worden gesteld. Mr. Van Gilse zal terstond hiertegen aanvoeren, dat, al kan zoo alle willekeur der bureaux worden voorkomen, zijn bezwaar hetzelfde blijft Inderdaad, nog kan het zijn, om ons aan zijn voorbeeld te houden, dat de heeren L, M en N, die op 500 briefjes na A voorkomen, hun kans, om gekozen te worden, vergroot zien, doordat B, C, D en E, die op 1000 briefjes na A voorkwamen, niet meetellen, ten gevolge der toerekening dier briefjes aan A, al geschiedt die toerekening dan ook naar vaste regelen. Zeer zeker, maar groote onbillijkheid kan ik daar niet in zien. Zooals Mr. Van Gilse zelf toegeeft, tegenover den persoon van B wordt geen onbillijkheid begaan, want het is niet de vraag, of hij liever zichzelf dan L gekozen ziet, maar of de kiezers vertegenwoordigers hunner richting in de kamer hebben, wat het geval is, zoowel als A en B, als wanneer A en L gekozen worden. Is dan tegenover de kiezers onbillijkheid gepleegd? Ja, zegt de heer Van Gilse, want de duizend kiezers, die B in de tweede plaats stelden, hebben meer aanspraak op vertegen- | |
[pagina 137]
| |
woordiging in de kamer door A en B dan de vijfhonderd, die L in de tweede plaats stelden, op vertegenwoordiging van A en L. Deze opmerking dunkt mij in strijd met den grondslag van Hare's systeem. Geen kiezer heeft aanspraak op vertegenwoordiging door twee personen; ieder brengt één stem uit en wordt door één lid vertegenwoordigd; de kiezer, die A gestemd heeft, stemde subsidiair op B of L; stemmen nu 1500 kiezers op A en daarvan 1000 subsidiair op B en 500 subsidiair op L, dan worden duizend hunner door A en niemand anders dan A vertegenwoordigd, en dan helpen de 500 overigen mede, om òf B òf L te kiezen, al naarmate de 500 niet medegetelde kiezers aanhangers van B of aanhangers van L waren. Intusschen, ook mij bevredigen de voorstellen van Hare niet volkomen. Al deel ik de pessimistische verzekerdheid van den heer Van Gilse niet, dat voor de terzijdestelling der briefjes nooit afdoende, billijke regelen te stellen zijn, afdoende en billijk kan ik die van Hare niet vinden. Even min - het zij hier terloops gezegd - of liever veel minder nog lacht mij de oplossing dezer moeilijkheid door den heer Olivier toe, die in zijn stelsel door loting schijnt te willen laten beslissen - duidelijk zegt hij het niet - welke kaarten in die bussen blijven, die meer dan het kiesquotiënt bevatten (men zie de noot op pag. 69). Ik kan begrijpen, waarom Hare bij het tellen der stemmen die briefjes laat voorgaan, waarop de minste namen voorkomen: het is, om zooveel mogelijk te verhoeden, dat er stemmen geheel verloren gaan. Maar in de regelen aangaande de bijtelling van stemmen uit andere districten kan ik geen vast beginsel ontdekken. Het is mij niet duidelijk, waarom bijv. bij de stemmen, in Tiel uitgebracht, eerst die in Arnhem en in de tweede plaats die uit Nijmegen gevoegd moeten worden, omdat Arnhem met een A en Nijmegen met een N begint. Het eindresultaat wordt zoodoende op zekere hoogte van iets geheel toevalligs afhankelijk gemaakt. Bovendien is mijn hoofdgrief, dat al te veel bewaard blijft, wat aan de oude districtenverdeeling herinnert. De candidaten zouden bijna genoodzaakt zijn, zich in bepaalde districten candidaat te stellen, en l'esprit de clocher zou in deze regeling een aanmoediging vinden. Al te veel zou het denkbeeld bewaard blijven, dat de gekozen candidaat speciaal aan zijn district verbonden is. Bij ons zou dit meer gevaar opleveren dan in Engeland, waar op den grondslag van het bestaande stelsel gemakkelijk een verdeeling van het land in constituencies tot stand zou komen, die meer het karakter van zedelijke lichamen, van corporaties zouden dragen. Hare wil dan ook, dat er zich vrijwillige constituencies zullen vormen, die zich ter erkenning aan de regeering opgeven, en die wel doorgaans een plaatselijk karakter zullen dragen als borough of county of deel van een borough of county, maar ook, als bijv. een universiteit of eenige andere corporatie of een coöperatieve vereeniging, van plaatselijke grenzen geheel vrij kunnen zijn. | |
[pagina 138]
| |
Doch ook bij zulk een regeling is het gevaar niet te voorkomen, dat de gekozene zich te zeer zal beschouwen als lasthebber eener corporatie, gekozen, om haar belangen voor te staan, en niet als medevertegenwoordiger der natie, wien in het algemeen belang een post van vertrouwen is opgedragen. In afwachting van een beter stelsel, zou ik mij evenwel met meer gerustheid dan Mr. Van Gilse bij Hare's voorslagen willen neerleggen. Die alphabetische rangschikking van districten neem ik daarbij niet aan. Beter ware, dunkt mij, de stemmen, op een candidaat in verschillende districten uitgebracht, zoo te rangschikken, dat die districten, waarin hij de meeste stemmen had, het eerst in aanmerking komen. Daardoor zou ook de candidaatstelling voor een bepaald district overbodig worden. De Witt zou zich niet voor Deventer candidaat behoeven te stellen, maar als hij te Deventer 2337 en te Arnhem 2195 stemmen kreeg, zouden hem 2000 Deventersche worden toegerekend, omdat aldaar de meeste op hem waren uitgebracht. Weet iemand de rol van het toeval meer te beperken of geheel weg te nemen, ik ben bereid terstond mijn denkbeeld prijs te geven. Maar geenszins wil ik medegaan met een stelsel, dat Mr. Van Gilse aanprijst, omdat dit m.i. aan veel grooter fouten mank gaat. Het is het stelsel-Roget, dat - en zoo kom ik weer tot den heer Olivier - ook door dezen wordt bestreden. Volgens dit stelsel sluiten de kiezers zich in groepen aaneen, die, als zij een zeker aantal leden tellen, het recht erlangen, een candidatenlijst openbaar te maken en aan het centraalbureau in te zenden, dat de lijsten met een letter of cijfer nommert en er de candidaten in alphabetische volgorde op plaatst. Afschriften dier lijsten worden in de stembureaux opgehangen. De kiezer vult nu op zijn stembiljet in het kenteeken der lijst, waaraan hij de voorkeur geeft, en schrijft verder de candidaten op die hij verkiest. Hij kan opschrijven, wie hij wil en zooveel hij wil, maar alleen die stemmen zijn geldig, die uitgebracht zijn op personen, op zijn lijst voorkomende. De biljetten worden naar de cijfers of letters gesorteerd, en het centraalbureau berekent naar de verstrekte opgaven, op hoeveel leden elke groep recht heeft. Stel, dat lijst no. 1 op 20, no. 2 op 15 eenig recht heeft, dan worden op elk 1 genummerd biljet de namen, die er meer dan twintig op staan, doorgeschrapt, evenzoo op biljet no. 2, die er meer dan 15 op staan, enz. Nu worden de stemmen geteld, en gekozen worden verklaard de 20 personen, die op lijst no. 1 de meeste stemmen hadden, de 1ste, die op lijst no. 2 de meeste verwierven, enz. Dit is ongeveer het stelsel-Fruin, - doch in de plaats van de twee stemmingen, die laatstgenoemd systeem noodig maakte, is één stemming in de plaats getreden, terwijl het bedenkelijke bij onderteekenden brief partij kiezen onnoodig is. Twee voordeelen dus boven het stelsel-Fruin. Ook valt een voordeel boven het ongewijzigde stelsel- | |
[pagina 139]
| |
Hare in het oog, en wel, dat het gemakkelijk valt in een vacature tusschentijds te voorzien, nl. door hem gekozen te verklaren, die op de lijst, waartoe de uitvallende candidaat behoorde, na de gekozenen de meeste stemmen had. Vraagt men, hoe voor dit geval in het stelsel-Hare te voorzien, dan zou ik mij niet kunnen aansluiten bij het voorstel-Olivier, om voor zoo'n bijzonder geval een afgevaardigde bij meerderheid van stemmen te doen kiezen, maar overhellen tot het hulpmiddeltje, om gekozen te verklaren den persoon, die op de stembriefjes, welke gediend hebben, om het uitgevallen lid te doen verkiezen, de meeste stemmen op zich vereenigde, die meerderheid bij voorkeur uit te maken volgens de regelen van het derde stadium in het depouillement der briefjes. Een oplossing, niet vrij van bedenkingen, maar de beste, die ik vinden kan. Tegenover de voordeelen van het stelsel-Roget staan twee groote nadeelen, die m.i. door den heer Olivier uitstekend in het licht zijn gesteld. Zij kleven evenzeer het stelsel-Fruin aan, dat ik daarom bij nader inzien thans ernstiger moet afkeuren, dan ik in de September-aflevering 1879 van dit tijdschrift deed. In de eerste plaats is de keuze van slechts één lid door iederen kiezer en de keuze van ieder lid bij eenparigheid prijsgegeven. De leden worden gekozen bij meerderheid van stemmen, en het staat aan de beleefdheid van den kiezer, hoeveel stemmen hij wil uitbrengen, zoo hij slechts blijft onder het aantal, dat aan zijn partij toekomt. De eene kiezer oefent veel meer invloed uit dan de ander, en, zooals de heer Olivier het uitdrukt, door de massa stemmen, die op enkele uitstekende candidaten opgehoopt zullen worden, zal er een veel te groot aantal nulliteiten worden binnengeloodsd, die de overschietende stemmen onder elkander hebben kunnen verdeelen. Het tweede bezwaar is de noodzakelijke partijverdeeling, waaraan een officieel cachet wordt gegeven. Te zeer wordt daardoor toegegeven aan het denkbeeld, dat de afgevaardigde in de eerste plaats een partij moet vertegenwoordigen. Een partijstrijd in den ongunstigen zin des woords wordt daardoor in de hand gewerkt. Kiezersvereenigingen vinden een schoon veld open, om haar kiezers te drillen. Binnen iedere officieel erkende partij, die toch ook licht haar nuances heeft, is het in dit stelsel de meerderheid weder mogelijk, de minderheid te onderdrukken, een van de ergste ongelegenheden van het tegenwoordige stelsel, waartegen het nieuwe systeem ons wapenen moet, doch die zoodoende wel teruggeschoven, maar niet verwijderd wordt. ‘Waarom niet’, zegt de heer Olivier, ‘zonder officieele tusschenkomst en inmenging, zonder eenige contrôle, de vrije mededinging, de free-trade der meeningen en gevoelens toegepast? Laten partijen en kiesvereenigingen zich vrijelijk vormen, vervormen en ontbinden, zich samensmelten of splitsen; laten zij haar programma's en geloofsbelijdenissen zonder registreering of officieele stempeling openbarenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 140]
| |
Ten slotte komt toch alles neer op de keuze van den kiezer, op zijn keuze der partij, op zijn keuze van het programma, op zijn keuze van den persoon; de voorafgaande biecht aan het centraalbureau is geheel overbodig en dient nergens toe. Zijn keuze zal bepaald worden door zijn eigen zienswijze, zijn eigen oordeel, zijn eigen wil, en dit is alles wat noodig is te weten. Uit de gedane keuzen zullen de gezindheden der kiezers blijken uit hun persoonlijke keuzen, die door niets zoo volledig en afdoende verzekerd zijn, als door de zuivere toepassing van het kiesstelsel-Hare.’ Deze laatste woorden zijn ook mijn conclusie. Alvorens te eindigen, kan ik den lust niet weerstaan, de volgende, voor de voorstanders van het stelsel zoo bemoedigende woorden uit de voorrede over te schrijven: ‘Van de voortreffelijkheid van Hare's stelsel van kiezen ben ik overtuigd geworden door de, blijkens mijn ondervinding, beste methode om een gevestigde overtuiging te verkrijgen, door de methode van het dubitando ad veritatem pervenimus. Eerst begreep ik het stelsel niet; daarop volgden de phasen, dat ik er geen sympathie voor gevoelde, dat het een utopie, iets onuitvoerbaars was; ten slotte begon het aantrekkelijk en verleidelijk te worden, maar er bleef nog twijfel bestaan of het, de verdiensten der uitvinding aangenomen, toch niet een al te onpraktisch, van de bestaande stelsels al te zeer afwijkend, stelsel was. Eens zoover gevorderd, was deze laatste zwakke poging om tegenstand te bieden spoedig overwonnen en de bekeering volbracht. Hare's stelsel is thans voor mij ook daarom een zoo voortreffelijk stelsel, omdat het is een praktisch stelsel.’ Gulden woorden, die zij wel eens ter harte mogen nemen, die nog in de eerste of tweede phase verkeeren. Mogen zij spoedig het voorbeeld van den heer Olivier volgen en tot de derde en vierde phase overgaan! Ik wanhoop niet aan die uitkomst, daar, zoover ik kan nagaan, het getal van hen, die het beginsel van het proportioneele - of, wil men dien naam liever, het personeele - stelsel verwerpen, wel uiterst gering is. Doch ik koester een andere vrees. Zouden er ook mannen zijn, vooral onder de thans in ons politiek leven bovendrijvende partij, die bij de invoering van dat stelsel een geheelen ommekeer der partijverhoudingen, een einde van hun opperheerschappij duchten, en die daarom zich liefst zoo spoedig mogelijk van het stelsel afkeeren? Ik geloof niet, dat men mij kan verwijten, dat de geschiedenis der laatste jaren zulk een vraag niet rechtvaardigt. Men houde daarbij wel in het oog, dat ik de bovendrijvende partij niet verwijt, dat zij, geheel alleen door eigenbelang gedreven, zich aan haar zetels wenscht vast te klampen. Ik wil gaarne daarnevens edeler motieven vooronderstellen, nl. de oprechte en diepgewortelde overtuiging, dat een proportioneel stelsel den weg zou banen voor de opperheerschappij van kerkelijke partijen en dat dit een ramp zou zijn voor de | |
[pagina 141]
| |
gezonde ontwikkeling van ons volksleven, die wij met alle kracht, die in ons is, moeten afweren. Ik deel die vrees niet. De moderne levensbeschouwing en vooral de liefde voor de vrijheid zijn bij ons volk te diep ingeworteld, dan dat er vrees behoeft te bestaan, dat, als de natie zich vrij kan uiten, zij tot het clericalisme zou willen terugkeeren. Misschien, of neen, zeker, zou de liberale partij, zooals zij thans is, een nederlaag te gemoet gaan, maar het aantal van hen, die zulk een resultaat zouden betreuren, zal wel te tellen zijn. Tot een gezonder partijformatie zou de weg worden gebaand. En zoo wellicht - ik ken mijzelf geen profetische gave toe - toch voor een tijd de reactie zegevierde, wat nood? In naam der rechtvaardigheid, waarop het stelsel-Hare is gegrond, zouden wij ons daaraan moeten onderwerpen. Men meene niet, dat ik daarbij het schijnbaar heroïsche: fiat justitia, pereat mundus op de lippen neem. Ik koester groote antipathie tegen dit veel misbruikte gezegde. Waar gerechtigheid geschiedt, kan de wereld niet vergaan, want de handhaving van het recht is een hoofdvoorwaarde voor haar ontwikkeling. En zouden wij dan zoo kleingeloovig zijn, dat wij bij toepassing van rechtvaardige beginselen den definitieven zegepraal der reactie zouden duchten? Is de moderne gedachte niet machtig genoeg, om in open strijd hen te overwinnen, die de banier van kerkgezag en onvrijheid omhoog houden? Moge een tijdelijke zegepraal de ingespannen pogingen dier partij van het verleden bij oneenigheid onder de vrijzinnige bekronen, wie weet, of deze niet juist onder dat Caudijnsche juk der vernedering moet doorgaan, om tot zichzelve te komen en in nieuwe kracht herboren te worden? Meer waar dan de averechtsche wijsheid, in bovengenoemde Latijnsche spreuk neergelegd, zal dan blijken het aloude Bijbelwoord: Gerechtigheid verhoogt een volk. Rotterdam, Mei 1880. mr. r. macalester loup.
P.S. Eerst na het afdrukken van het bovenstaande kwamen mij de artikelen in de Amsterdammer Courant van 16 en 23 Mei onder de oogen, waarin het stelsel-Hare, naar het heet, principieel wordt bestreden. Het kwam mij voor, dat deze aangekondigde bestrijding van dat stelsel inderdaad een verdediging daarvan is. In het blad van 16 Mei kwam verder een schrijven van den heer Olivier voor, waarin hij zijn lezers verzoekt, nota te nemen van zijn verklaring, dat het in de brochure zijn doel was, propaganda te maken voor het stelsel-Hare, en niet een stelsel-Olivier daarvoor in de plaats te zetten. Ten overvloede vermeld ik dit gaarne, doch meen overigens, wat mij betreft, getoond te hebben, dat het mij niet is ontgaan. r.m.l. |
|