De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Mengelwerk.Een spiritist vóór honderd jaren.Op zekeren lentedag van 1778 was er groote beweging in de straten der residentie. Men was wel gewoon, ook toen, onder het bestuur van den Hertog van Brunswijk, vele vreemdelingen uit Duitschland en Frankrijk daar te ontmoeten, maar toen rolde daar een voertuig over de straten, dat in wicht en zonderlingheid alle achttiende-eeuwsche karossen ver achter zich liet. Vier forsche paarden trokken eene vierwielige koets van hemelsblauwe kleur. Op de paneelen prijkten eene B en eene J, kunstig dooreen geslingerd en gedekt met een baronnenkroon. In de zijwanden waren noch portieren, noch vensters. Het voorste gedeelte was eene open cabriolet, wier achterwand werd gedekt door een fijn rasterwerk, waarachter zich twee met neteldoeksche gordijnen voorziene raampjes bevonden. Door die raampjes kwam het licht in de binnenruimte der koets, die acht voet lang en zes breed was. In het bovendek was een kleine lantaarn aangebracht, benevens een ijzeren pijp, waaruit zich onder het voortrijden eenige blauwe rookwolkjes ontlastten. Aan eene lijn, die achter in de koets uitkwam, draafde een gezadeld paard, en het geheel was omgeven door bedienden in vorstelijke liverij. Het rijtuig kwam uit Duitschland over Arnhem en zette zijn inhoud af aan het gebouw der Haagsche vrijmetselaars. Laat ons mede de werkplaats der loge l'Indissoluble binnengaan. Een zwaarlijvig man en eene vrouw, die beiden het Italiaansche type vertegenwoordigen, zijn door de broeders ontvangen. Staande tusschen de beide zuilen onder de eerepoort der gekruiste zwaarden, ontving deze vreemdeling als visitator in de loge der Stricte observance het maillet en nam plaats op den troon. Hij droeg een paars fluweelen ridderkostuum, rijk geborduurd met goud, en een blooten degen, waarvan het kruisvormig gevest met diamanten versierd was. Zijn pruik liep uit in zeven getreste staarten met groene linten aan het einde. | |
[pagina 86]
| |
Nu voerde hij het woord en maakte zich in niet altijd even zuiver Fransch bekend als Graaf Alexander Cagliostro, die met zijne gade, Gravin Seraphina, gekomen was, om nieuw leven te schenken ook aan de Nederlandsche vrijmetselarij. Hij wilde hier stichten, voor mannen zoowel als vrouwen, de Egyptische orde. Die bond, door Henoch en Elia gesticht, waarin de mensch door natuurlijke en zedelijke wedergeboorte de volmaaktheid bereiken zou, moest uit zijne verbastering gezuiverd herleven. Cagliostro wilde nu ook de Hollanders leeren, te komen tot de natuurlijke en de zedelijke wedergeboorte. De natuurlijke wedergeboorte bestond hierin, dat men langs scheikundigen weg de oorspronkelijke stof, den steen der wijzen, vervaardigde en de accacia te voorschijn riep. Dan werd men 5557 jaren oud. Cagliostro zelf toch was al vele eeuwen oud; de degen, dien hij droeg, was hem geschonken door Jacques de Molai, den laatste der tempelridders, die in 1314 op den brandstapel stierf. Voor de zedelijke wedergeboorte was meer noodig. De vervaardiging van den vijfhoek moest den mensch de onschuld van den paradijsstaat hergeven. Dit werkstuk kon alleen geschieden op een eenzamen bergtop in een gebouw van drie verdiepingen, door Cagliostro op de Alpen gesticht. Was het slechts weinigen gegeven, binnen die ruimte onder allerlei oefeningen de volmaaktheid te bereiken, ieder moest zich onderwerpen aan de veertigdaagsche oefening, die de natuurlijke wedergeboorte voorafging. Daarna werd men lid der Egyptische orde. De mannen ontvingen den naam van een der profeten, de vrouwen van eene der Sibillijnsche maagden, en allen konden langs 90 graden opklimmen tot de hooge, priesterlijke waardigheid. Heeft Nederland in de 18de eeuw wel in ernst geloof geslagen aan dezen onzin? of is misschien deze kwakzalverij voorbijgegaan, zonder eenigen invloed achter te laten? Integendeel. CagliostroGa naar voetnoot(*) beslaat een merkwaardige plaats in het zwarte boek der 18de eeuw als vertegenwoordiger eener bijgeloovige levensrichting, met meer ook door de 19de eeuw geërfd. Juist omdat de 18de eeuw een tijd van vernieuwing en omwenteling was, waarin Europa de banden der middeleeuwsche toestanden verbrak, moest door de gisting der geesten voor een tijd de stroom der beschaving troebel gemaakt worden. De groote menigte, door Kerk en Staat niet opgevoed, maar onderdrukt, derfde de eerste beginselen van algemeene kennis en stond in dit opzicht gelijk met de hoogere standen, wier onzedelijkheid als een spreekwoord bekend is Het is onjuist, als men de 18de eeuw noemt de eeuw der nieuwere opvoedkunde. Mirabeau heeft het scherp, maar juist gezegd, dat de wijsgeeren en | |
[pagina 87]
| |
geleerden voor elkaar schreven, niet voor de aanzienlijken of voor de volksklasse. Voor het onderwijs der aanzienlijken en der volksklasse ontbraken de leerboeken, en die er nog gevonden werden, waren niet veel waardGa naar voetnoot(*). Eerst in 1784 opende Salzmann zijn instituut voor jongelieden uit den aanzienlijken stand. Pestalozzi's pogingen, om de volksklasse op te heffen, mislukten nog in 1780 en 1798. Het groote publiek der 18de eeuw was niet wel onderwezen. De akker lag braak; de eerste de beste kon er zijn zaad in strooien. Europa, zwanger van een betere toekomst, voelde wel het uur der verlossing komen, maar door het hoofd der afgetobde lijderes spookten allerlei schrikbeelden. Wat al ridders des bijgeloofs maakten toen goede zaken! Zekere Graaf St. Germain, die in 1760 séances hield te 's-Hage in het hôtel Maréchal de Turenne, gaf voor, diamanten te kunnen maken, en verkocht als verjongingskuur een mengsel van sennebladen, fenkel, anijszaad en poeder van wijnsteen, dat heden nog als ontspanningsmiddel onder den naam Germain-thee verkocht wordt. Zijn naam leeft bovendien voort op ons tooneel in het spektakelstuk van Delacourt en Thiboust: ‘Graaf St. Germain of de duivel te Parijs.’ Bovendien was zekere Cassanova bereid, eene markiezin hare jeugd terug te geven en haar een zoon bij de maan te bezorgen tegen vergoeding van een millioen franken. De opvolger van den grooten Frederik, Frederik Willem II, liet zich door zijne bijzitten inwijden in de orde der Rozenkruisers en had in spiritistische séances verschijningen van Marcus Aurelius, Leibnitz en Frederik den Groote. Philippe Egalité, Frankrijk's zedelooze regent, sloot zich met den Markies De Mirepoix op, om den duivel te bezweren. Maar desniettegenstaande is hij losgebroken en maakt in allerlei geheime genootschappen goede zaken. De in 1773 opgeheven Jezuïetenorde bediende zich zelfs van het masker dier geheime vereenigingen, om langs dien weg hare taak te blijven voortzetten. Ook de vrijmetselarij ontkwam niet aan de besmetting des bijgeloofs. Laat die vereeniging oorspronkelijk geweest zijn een gild van arbeidslieden, aan de groote kathedralen van Europa verbonden, die bond van meesters en gezellen was in de 18de eeuw langzamerhand vrij geworden van den dwang der Kerk, een verbond van broederschap, menschelijkheid en verdraagzaamheid. Wel behield zij de middeleeuwsche vormen, maar in haar wezen is zij nog een krachtige groep bouwlieden aan den tempel van vrije beschaving. Reeds vroeg ook in onze vrije republiek gevestigd, had zij als Nederlandsche vrijmetselarij een goeden naam, zoodat onder anderen de laatste der Medici, Joan Gasto, Groothertog van Toscane, te 's-Hage in de orde werd opgenomen in 1732. Maar ook het gezond verstand der Nederlandsche vrijmetselaars werd in de 18de eeuw voor een tijd verbijsterd. De | |
[pagina 88]
| |
leugenaar der 18de eeuw, zooals Carlyle Cagliostro noemt, moet wel als kind van de bijgeloovige richting dier dagen een merkwaardig persoon geweest zijn.
Sicilië, de door Homerus zalig geprezen woonplaats der oude Phaeaciërs, is inderdaad een paradijs. De dampkring is er zacht, warm en geurig. Op den lauwen adem des winds komen u allerlei geuren tegen. De moerbei wast er frisch; oleanders en citroenen zijn er altijd groen, terwijl anemonen en ranonkels u overal staan op te wachten. Bovenal is de baai van Palermo schoon. Aan de eene zijde steekt een rotswand ver in zee uit, waaraan zich de visscherswoningen der voorstad aansluiten. Op den achtergrond staat de Monte Pellegrino als de sierlijke bewaker van het mastbosch in de haven, die door een vriendelijk dal van den hoogen berg is gescheiden. Zoo zag Göthe het landschap in April 1787Ga naar voetnoot(*). Op dit terrein bewogen zich in het volle maanlicht van zekeren zomeravond van 1764 twee personen. De een is een zwaarlijvige Siciliaan, wiens olijfkleurig gelaat een paar oogen bezit, die een vreemdsoortig licht doorlaten. Uit zijn vierkante persoonlijkheid klinkt op beslissenden toon een zware stem, die blijkbaar veel indruk maakt op zijn metgezel, wiens dwepend oog aan zijne van minderheid getuigende houding eenige beteekenis geeft. De laatste richt tot zijnen zwaarlijvigen makker de vraag: - Nu Jozef, hoe lang zullen wij nog langs deze klippen moeten gaan, eer ons fortuin gemaakt is? - Straks, Marrano, zijn wij op de bestemde plek. De tinteling mijner vingers toont, dat wij naderen, en als deze elzentak begint te ritselen, ligt onder den bodem het fortuin voor den goudsmid Marrano en voor Jozef Balsamo. Daar naderen beiden een rotskloof, waar de ritselende elzentak de plek aanwijst, bestemd voor de schatgraverij. - Ja, Marrano, niet tevergeefs heb ik in de apotheek der Barmhartige Broeders te Castiglione de krachten der stof leeren kennen. Graaf hier met mij, en ons fortuin is gemaakt. Het contract wordt gesloten. De bemiddelde goudsmid zal de onkosten goed maken. En aan den avond van den volgenden dag wordt de spade ter bestemder plaatse in den grond gestoken. Na eenigen tijd rijst uit den bodem een blauwachtige damp op en vertoonen zich eenige zwarte gedaanten, die den half bedwelmden goudsmid ter aarde werpen. Maar deze, die bemerkt, dat Balsamo ongedeerd blijft, is opgesprongen, trekt den dolk en ijlt op Balsamo toe met den kreet: ‘Ah! Maldetto!’ Met dien naam plachten de burgers van Palermo hem, den eenvou- | |
[pagina 89]
| |
digen winkelierszoon Jozef Balsamo (geb. 1748), aan te duiden. Als echte kwajongen ontkwam hij de tucht der kloosterlingen en wist hij van een weinigje natuurkennis, daar opgedaan, handig partij te trekken. Hij werd een echte kwaaddoener. Valschheid in geschrifte was zijn dagelijksch werk. Hij vervalschte een uitersten wil ten nadeele eener liefdadige stichting; als koppelaar, zaakwaarnemer, apotheker deed hij dienst, en thans werd hij door den dolk der wraak de wereld in gezonden. Jozef Balsamo is dezelfde als de Markies D' Anna, Graaf Foenia, Melissa, Belmonte, Harat, Alessandro di Cagliostro, die op de donkerste bladzijde der 18de eeuw voorkomen. Zijn weg liep over Messina naar Maltha, waar hij zich de vormen der Malthezer ridderschap eigen maakte. Maar zijn eigenlijke zegetocht als industrieridder des bijgeloofs ging van Rome uit. Daar huwde hij Lorenza Feliciani, wier schoonheid haar tot de sirene maakte, om velen te lokken in de netten van dezen kwakzalver in dierlijk magnetisme Heeft Dumas in zijn Mémoires d'un Médecin misschien juist gezien, als hij haar in wakenden toestand den band doet vloeken, welke haar aan Balsamo bindt? In ieder geval, het somnambulisme is niet van heden. Reeds in de 16de eeuw had de Poolsche kwakzalver Twardowsky in Barbara Gisauka eene helpster, die hij liet doorgaan voor de opgestane Barbara Radziwill, overleden gade van Koning Sigismund Augustus. De kwakzalver viel op koninklijken last door sluipmoord, en Barbara werd werkelijk koninginGa naar voetnoot(*). Minder schitterend was het lot van Lorenza Feliciani, die niet op den troon, maar op de pijnbank der inquisitie bezweek. Natuurlijk moest de vreemdsoortige cavalcade van dit tweetal ook Holland bezoeken, het Holland der 18de eeuw, waarvan men in Frankrijk vertelde, dat de tuinen er met zilveren hekken waren afgesloten. Te 's-Hage zal hij ook wel in zijne koets het levenselixer, allerlei schoonheidsmiddelen en recepten vervaardigd hebben; of hij echter aan onze vaderen ook de goudmakerij geleerd heeft? In ieder geval, hij heeft in den kring der vrijmetselaars een zeer grooten invloed uitgeoefend. Laat ons in gedachten tegenwoordig zijn bij de plechtigheden, waarmede een nieuw lid in de door Cagliostro gestichte Egyptische vrijmetselarij zou worden opgenomen. De candidaat wordt binnengeleid in een met zwart floers behangen zaal, door graflampen verlicht. Tegen den zwarten wand steken bleeke doodshoofden en roode figuren af. In het midden staat een altaar, uit doodsbeenderen gebouwd, waarnaast twee stapels boeken liggen. De eene verzameling bevat strafbedreigingen tegen den meineedige, de andere berichten aangaande wraakoefeningen des hemels. Het is 's avonds acht uur en doodstil. Daar verrijzen plotseling dooden in lijk- | |
[pagina 90]
| |
kleeden uit hunne graven, zinken zonder geruisch weder weg, een akelige graflucht achterlatende. In de nu ledige ruimte moet de candidaat vier en twintig uren zonder spijs en drank doorbrengen, omdat het hem onmogelijk is, iets te proeven uit de bekers, met een walgelijken, groenen drank gevuld, die naast hem geplaatst zijn. Nu komt er beweging. Twee dienaren van den dood leggen op het gelaat des nieuwelings een lint, in bloed gedoopt, versierd met het beeld van O.L. Vrouwe van Loretto. Een koperen kruisbeeld en eenige reliquieën in een lila doek worden hem overhandigd Daarop ontkleedt men hem. Zijne kleederen worden aan de andere zijde der zaal op een altaar gelegd, en op het bloote lichaam worden met bloed allerlei kruisen geteekend. Vijf gesluierde gedaanten, met zwaarden in de hand, treden nu op den candidaat toe en blijven eenigen tijd voor hem geknield liggen. Een vale gloed flikkert door de zaal. Het zijn de kleederen van den candidaat, welke verbrand worden. En als dezen verteerd zijn, rijst uit het altaar eene ontzagwekkende gedaante op, die, terwijl de gesluierde zwaarddragers bewusteloos neervallen, deze formule laat hooren: ‘Vereer en eerbiedig het aqua toffana als een zeker en noodzakelijk middel, om door dood of verlamming de aarde te zuiveren van hen, die de waarheid vervalschen of aan ons ontrukken willen’ Na dezen eed te hebben afgelegd, onderging de candidaat een bad in bloed en water en was, na een maal wortelen genoten te hebben, in de orde opgenomen. De Haagsche vrijmetselaars waren zoo onder den indruk van Cagliostro's hooge roeping, dat zij den 29sten Maart 1778 een getuigschrift afgaven, waarbij het bestuur der loge l' Indissoluble Gravin Seraphina van Cagliostro, als ‘première inspectrice en maîtresse maçonne’, aan alle broeders aanbeval. Ook te Maastricht, waar zij in ‘den windmolen’ logeerde, stond zij in betrekking tot de loge la Constance. En toch, hoe gemakkelijk hadden de Hollanders Cagliostro in zijn waren aard kunnen kennen! Was hij niet blijkens de symboliek der inwijdingsplechtigheid een agent der Jezuïetenorde? Ja, een gevaarlijk agent tevens. Het aqua toffana, hoofdzakelijk bestaande uit loodsuiker en een aftreksel van Spaansche vliegen in alcohol en water, was de uitvinding eener vrouw te Palermo, die, toen zij in 1709 door de politie gezocht werd, een toevlucht vond in een Jezuïetenklooster. En dit vergif, dat bliksemsnel den dood gaf, werd onzen landgenooten aanbevolen, als middel tot verbreiding der waarheid! Wel bedorven moet in die dagen van gisting de dampkring geweest zijn ook in ons vaderland, dat dit wachtwoord des doods als boodschap des levens de ronde doen kon. Ongedierte leeft eerst, waar verrotting is, en om het doode aas verzamelen zich de gieren. Eene menigte leegloopers, voor wie iedere kostwinning goed genoeg was, deden hun voordeel met het bijgeloof dier geprikkelde en geplaagde samenleving, die, arm en eerloos, een gemakkelijke prooi was. | |
[pagina 91]
| |
Venetië, Marseille, Lissabon, Cadix, Londen, Brussel waren getuigen van Cagliostro's kunsttoeren. In Engeland legde de overheid een enkele maal de hand op hem, maar telkens ontglipte hij weder, om als een echte Proteus mijlen verder in eene andere gedaante weder boven te komen. Maar altijd geleek hij een komeet, die duizenden in zijn staart voerde. In 1779 kwam Cagliostro in Frankrijk. Den 8sten October 1779 werd de Egyptische loge te Straatsburg ingewijd, te Bordeaux in Nov. 1784, te Lyon in 1784, te Parijs eindelijk in Aug. 1785, het beruchte jaar van het halssnoer. Cagliostro was in Frankrijk de gast van den beruchten Kardinaal De Rohan, wien hij voorspiegelde, dat Maria Antoinette hem nog eens zou toebehooren. De Kardinaal meende werkelijk, brieven te ontvangen van Maria, en met haar inderdaad eene bijeenkomst te hebben gehad in het park van Versailles. Die brieven en die samenkomst moesten het doen voorkomen, alsof Maria werkelijk een halssnoer gekocht had ter waarde van 1.600,000 franken, door Lodewijk XV voor Dubarry bestemd, maar ten gevolge van 's Konings dood niet gegeven. Cagliostro's handlangster, Jeanne Valois, gehuwd met Lamotte, een soldaat, die zich adelbrieven had toegeëigend, betaalde wel het gelag op het schavot, maar de Kardinaal werd na korte hechtenis vrijgesproken; Cagliostro vluchtte - en Maria Antoinette was voorgoed geschandvlekt in de openbare meening. Cagliostro heeft mede Maria Antoinette ten doode gewijd. Reeds vroeger had Cagliostro in Parijs laten aanplakken: ‘O, France, peuple esclave et servile, en méprisant les lois on 't arrache tes biens, pour t' en former des chaînes! Le souffriras-tu, peuple assemblé?’ En uit Engeland schreef hij den brief, die de eerste aanval was op de Bastille: ‘Men vraagt mij, of ik ooit in Frankrijk zal terugkeeren? Zeker, antwoord ik, onder voorwaarde, dat de Bastille openbare wandeling zal geworden zijn. Dat geve God! U, Franschen, met uw vruchtbaren bodem, uw zacht klimaat, uw boeiende vroolijkheid, uw geest en bevalligheid in alles, met uw weergalooze kunst, om te behagen, u, goede vrienden, ontbreekt, om gelukkig te wezen, slechts ééne kleinigheid: de zekerheid, om in uw eigen bed te slapen, als er niets op u te zeggen is’Ga naar voetnoot(*). Toen werkelijk den 14den Juli 1789 de Bastille bezweek, was Cagliostro's zon reeds ondergegaan. In Engeland had hij veel machtige beschermers onder de Roomsch-Katholieke edelen. Dit is geen wonder. Reeds in de 17de eeuw deed men in Engeland veel aan klopgeesterij, zooals Addison's ‘Drummer or the haunted house’ en de verhalen van Lord Chesterfield kunnen bewijzen Bovendien sloot hij zich in Engeland aan bij de Swedenborgianen, en opende onder de leiding van Lord George Gordon den 3den Nov. 1786 de Egyptische loge te Londen. Maar toen de redacteur van den Courrier de l' Europe, Morand, hem aan de kaak stelde, moest | |
[pagina 92]
| |
Cagliostro zijn Londensche vrienden en schuldeischers ontvluchten, en legde de politie beslag op zijne wonder-apotheek. Op de vlucht stichtte hij te Bazel nog eene loge der Egyptische orde, maar Victor Amadeus III verbood hem den toegang tot Savoye. Jozef II verbande hem uit de Tiroolsche stad Roveredo. Tevergeefs biechtte Cagliostro in het heilige Trente; moe, afgemat, gejaagd, verlaten door de macht, die dit echtpaar had uitgezonden, kwam het tweetal in Mei 1789 te Rome terug. Zelfs daar mocht hij geen loge oprichten. De politie verbood het 27 Nov. 1789, en de ketter-vrijmetselaar werd opgesloten in het kasteel Sint Angelo. Zonder vrucht beriep Balsamo zich op de eenige macht ter wereld, die hem dankbaar wezen mocht, het Frankrijk der omwenteling, de Constitutioneele Vergadering. Het werktuig had uitgediend; de inquisitie ontlokte aan Lorenza de mededeeling van allerlei geheimen, en heeft, door die te laten drukken (Luik 1791), onze kennis van Cagliostro's levensloop zeer bevorderd. Men zegt, dat Cagliostro verzocht heeft, te biechten, en verlangde, dat de biechtvader hem met den gordel zijner monnikspij eene geeseling zoude toedienen. Toen moet Cagliostro den monnik met het koord hebben willen worgen, om in diens gewaad te ontvluchten. Hij moet ontdekt en vervolgens op St. Leo in enger cel opgesloten zijn. In ieder geval overleed hij in den kerker in den zomer van 1795.
Zou deze bedrieger ook een plaats verdienen onder de bedrogenen door zichzelven? Dwepers als Mohammed, geestenzieners als Swedenborg hebben aan de waarheid hunner eigene visioenen geloofd. En al nemen wij aan, dat Cagliostro zelf ten slotte is gaan gelooven aan zijn vermogen, om geesten op te roepen, wij bezitten de merkwaardige getuigenissen van enkelen, die hem als bedrieger hebben ontmaskerd. De misleide slachtoffers van iedere kwakzalverij zwijgen gewoonlijk uit schaamte. Maar in dit geval heeft eene beschaafde vrouw van aanzienlijken stand den moed gehad, in het openbaar zichzelve als de bedrogene te doen kennen, om des te beter den bedrieger te ontmaskeren. Uit 's-Hage leidde Cagliostro's weg naar Rusland. Catharina II had de verbannen Jezuïeten in haar land opgenomen, en men kon verwachten, daar leden voor de Egyptische vrijmetselarij te kunnen werven. Zeker niet ten onrechte oordeelde Cagliostro het noodig, dat enkele vrouwen van aanzienlijken stand als zijne pleitbezorgsters mede den intocht deden in Rusland's hoofdstad. Hij zocht en vond het begeerde onder den adel van Koerland. Deze Oostzee-provincie was toen nog onafhankelijk van Rusland, maar de adel was Russischgezind en dreef dan ook den 18den Maart 1795 de aanhechting door. Te Mitau, Koerland's hoofdstad, ontbrak het niet aan met Rusland dwepende jonkvrouwen, wier gebrekkige opvoeding haar tot het gemakkelijk offer maakte van Cagliostro. | |
[pagina 93]
| |
In het voorjaar van 1779 kwam Cagliostro te Mitau. Terstond waren de Graven Von Medem zeer met hem ingenomen. De academische opleiding had hen als voorbestemd tot de dweepzucht. Scheikundige en alchimistische studiën, verbonden met de vrijmetselarij, hadden hen voorbereid, om in de ouderlijke woning zich bij voorkeur te voeden met de geschriften van Swedenborg en Lavater. Een dochter des huizes, Charlotte Elizabeth Constantia, die, pas 16 jaren oud, huwde met den heer Von der Recke, greep met bijzondere voorliefde naar dit geestelijk voedsel. In de stilte van het leven eener landedelvrouw dier dagen was lectuur de eenige tijdkorting. Lavater's boeken waren hare dagelijksche spijs. Lavater, de Zürichsche predikant, die, naar Hase's woord, met magische bedrijvigheid het aardsche en hemelsche dooreenmengde, de uitvinder der gelaatkunde, was een hartstochtelijk vereerder van Cagliostro, van wien het hem alleen speet, dat hij geen Evangelisch Christen was. Zóó blind was die ingenomenheid, dat Lavater te Straatsburg zich vereerd gevoelde door het volgende briefje van Cagliostro: ‘Zijt gij de kundigste van ons beiden, dan hebt gij mij niet noodig; ben ik het, dan heb ik niets met u te maken.’ Van Lavater's boeken zullen zeker vooral de Uitzichten in de eeuwigheid, waarvan in 1778 juist de derde druk voltooid was, de aandacht van Mevr. Von der Recke hebben beziggehouden, daar zij in dat jaar juist een geliefden broeder verloren had en haar gemoed dus zeer ontvankelijk was voor allerlei dweperijGa naar voetnoot(*). Cagliostro vond haar eindelijk zeer bereid, om met hem als pleitbezorgster van zijn spiritisme naar Petersburg te vertrekken - toen haar de oogen open gingen. Met roerende oprechtheid schreef Constantia hare ervaringen van het jaar 1779 op, en toen hare oogen voor het bedrog geopend waren, stelde zij met even groote waarheidsliefde de werkelijkheid daarnaast. Fr. Nicolaï gaf dit opstel in 1787 uit met den naam der aanzienlijke schrijfster op den titel, zoodat wij ons nu een duidelijk beeld kunnen vormen van Cagliostro's kwakzalverijenGa naar voetnoot(†). Bij zijne komst te Mitau maakte Cagliostro zich dadelijk meester van het onvoorwaardelijk vertrouwen van een knaapje van 6 jaren in de familie Von Medem. Het kind zag de vereering, waarmede de familie den vreemdeling te gemoet trad, en werd geboeid door de vele | |
[pagina 94]
| |
prenten, die Cagliostro vertoonde. De knaap liet zich geheel africhten tot het opzeggen der les, die Cagliostro hem leerde. Nu en dan dreigde de geduchte leermeester op zulk een wijze, dat het kind stilzwijgendheid beloofde tegenover anderen en openhartig alle bijzonderheden uit zijne omgeving aan Cagliostro mededeelde. Het kind zag en beschreef alles, wat Cagliostro wilde, en faalde het geheugen van den knaap een enkele maal, dan leidde de kwakzalver de aandacht af, door hem ter bekwamer uur in flauwte te doen vallen. Zijne stuiptrekkingen hielden het publiek op een afstand. Magnetische bestrijkingen brachten het kind in eene zenuwspanning, die allernadeeligst was voor zijne gezondheid. Door dit kind en door allerlei andere kunstmiddelen spande Cagliostro het zenuwleven van Mevr. Von der Recke en beloofde haar eene verschijning van haren gestorven broeder. Maar hij, de Jezuïeten-agent, vergat, dat hij met eene Protestante te doen had, wier zedelijke beginselen door geene kwakzalverij waren te ondermijnen. Hij verbood haar, in den Bijbel te lezen zonder vooraf de tooverformule: ‘Helion, Melion, Tetragrammaton, Jehovah’, te hebben uitgesproken en zich het teeken J.H.S. te hebben voorgesteld. Verder noemde hij Christus met Mozes en Elia de stichters der vrijmetselarij, die in hun verheerlijkten toestand steeds nieuwe werelden in het leven riepen. Met Christus was hij, Cagliostro, gesproten uit een huwelijk van engelen en menschen, zoodat zij beiden gelijk stonden met de heroën of halfgoden der oudheid, en over die liefde tusschen engelen en menschen weidde hij zóó uit, dat de natuurlijke kieschheid zijner cliënte werd gekwetst. Maar toch had Cagliostro haar toen nog zoo in zijne macht, dat zij niet anders gelooven kon, of deze wijze had voor enkele oogenblikken slechts de wegen des lichts verlaten. Maar, de stoot was gegeven. Het kwam uit, dat Cagliostro te Venetië een bankier voor tienduizend gulden (2000 zecchinen) had opgelicht bij de niet vervulde belofte, om uit kwik zilver te vervaardigen. Ook te Mitau kwamen enkele kwakzalverijen aan het licht. Hij mishandelde zijn bediende, die uit de school geklapt had, en voorspelde tegen 13 Mei 1780 den dood eener dame, die in hem een bedrieger zag. Wel schreef hij uit Petersburg nog brieven met de zonderlinge onderteekening waarbij hij de groote openbaring als aanstaande voorspelde, maar hij vergat te melden, dat Keizerin Catharina hem in blijspelen bespottelijk maakte en dat men te Warschau zijn goudmakerij had ontmaskerd. Toen Cagliostro op de terugreis naar Petersburg Mitau ontweek, werd het zelfs Mevrouw Von der Recke duidelijk, dat zij bedrogen was.Die machtige invloed van Cagliostro op eene vrouw moet ons niet verwonderen, wanneer wij ons herinneren, dat zelfs Schiller en Göthe | |
[pagina 95]
| |
dien invloed hebben ervaren; Schiller heeft in zijn GeestenzienerGa naar voetnoot(*) het noodig geoordeeld, met ernst erop te wijzen, hoe dit goochelspel de kortste weg is naar Rome. En Göthe kon niet nalaten, te Palermo in 1787 een bezoek te brengen aan de oude moeder en zuster van CagliostroGa naar voetnoot(†). Hij deed zich voor als een Engelschman, die namens Jozef Balsamo, toen te Londen, een groet overbracht. De doove oude vrouw, die nog 14 oncen goud bij haar zoon was te kort gekomen, moest nu door haar dochter, eene weduwe met drie kinderen, onderhouden worden. Met vrome berusting droeg de oude vrouw haar lot. Zij liet door een openbaren schrijver een brief opstellen, den 18den April 1787, waarin zij verzekerde, Jozef en zijn vrouw haren zegen te schenken, en den wensch uitsprak, dat haar oude oogen, die zooveel tranen om hem geweend hadden, hem nog eens mochten zien. Een jaar later deed Göthe de oude vrouw een som gelds toekomen, die zij als van haren zoon aannam, en zij is ingeslapen in den zoeten waan, dat Jozef Balsamo althans tegenover zijne moeder geen misdadiger geweest is. Is het niet merkwaardig, dat Göthe zich zooveel moeite gaf voor de verwanten van een man, dien hij toen zeker nog niet als bedrieger had leeren kennen? Nog na zijn tweede verblijf in Italië kon hij niet van Cagliostro scheiden, en hield hij op de Vrijdag-avonden der Groothertogin Amelie voordrachten over dit onderwerp. En toen de betoovering wel wijken moest, kon Göthe zich alleen van de gedachte aan Cagliostro ontslaan, door hem eene gestalte te geven in een zijner werken, en hij wendde als het ware Cagliostro van zich af, door hem te teekenen in zijn blijspel De Groot-Kophta’ (1791)Ga naar voetnoot(§). Het is eene niet niet zeer gelukkige dramatiseering der geschiedenis van het halssnoer, in welke slechts enkele vonken schitteren van Göthe's genie. Waar zelfs een Göthe zich nauwelijks ontworstelde, is het daar wonder, dat eene dwepende vrouwenziel zich gevangen gaf? Maar merkwaardig is de inwendige aanleiding, door Mevrouw Von der Recke zelve opgegeven voor hare ontnuchtering tegenover Cagliostro. De lezing van Lessing's Nathan, in den zomer van 1779 uitgekomen, was de vonk in het kruit. In den aanvang van het stuk trekt Nathan te velde tegen de dweepzucht zijner dochter Recha, die in den tempelheer met den witten mantel, welke haar uit den brand redde, een bovenaardsch wezen ziet en nu van haren vader deze ernstige woorden moet hoorenGa naar voetnoot(**): ‘Het hoogste wonder is, dat ons de echte wonderen zoo alledaagsch kunnen en moeten worden. Bestond dit algemeene wonder niet, geen | |
[pagina 96]
| |
denkend wezen zou ooit wonderen genoemd hebben, wat alleen het kind zoo moet noemen, het kind, dat alleen het ongewone aangaapt en het allernieuwste naloopt. - Hoogmoed is het, niet anders! De ijzeren pot wil gaarne uit den gloed genomen worden met een zilveren tang, om zelf zich een zilveren pot te wanen! Maar begrijpt gij nu, hoeveel gemakkelijker het is, te dwepen dan goed te doen, hoe gaarne de flauwste mensch vromelijk dweept, om slechts - al is hij deze bedoeling zich niet duidelijk bewust - om slechts niet in de noodzakelijkheid te zijn van goed te handelen?’ Die woorden grepen haar aan. Een eerste en zeker niet de geringste dienst, door Lessing's meesterstuk aan de beschaving bewezen! De 18de eeuw heeft bovendien nog een ernstig protest gehoord tegen de bijgeloovige dweepzucht der geestenzienerij in den Duitschen Mercurius van 1781. WielandGa naar voetnoot(*) heeft te dezen opzichte gevoelens geuit, die nog overweging verdienen. ‘Ieder mensch heeft eene natuurlijke neiging tot het bovennatuurlijke en geheimzinnige, omdat iedereen in meerdere of mindere mate verbeeldingskracht bezit, die aanvult, waar stellige wetenschap te kort schiet. Eer de rede krachtig is, wordt die verbeeldingskracht gevoed door vertellingen in de kindsheid. Op rijperen leeftijd blijven ons de dichters boeien door de wijze, waarop hunne verbeeldingskracht put uit de sfeer van het wonderbare en geheimzinnige, zoodat de verzuchting geslaakt wordt: och, of deze dingen werkelijkheid waren! De bespiegelende wijsheid van anderen beloofde met hulp dienselfde verbeeldingskracht oplossing van het wereldraadsel. Al heeft men nu in de 18de eeuw hare plaats moeten afstaan aan eene andere, die der waarneming, toch vindt de verbeeldingskracht nog telkens gelegenheid, de vleugelen uit te slaan. Het laatste woord onzer vermeerderde natuurwetenschap is altijd nog, dat wij ten slotte geestelijke krachten moeten aannemen als oorzaken van den samenhang, de beweging, het leven, de aandoening en de gedachte. Nu krijgt de verbeeldingskracht weer stof. Daar de mensch van nature wankelt tusschen hoop en vrees met betrekking tot de toekomst na den dood, is hem ieder welkom, die de verbeeldingskracht te hulp roept, om de hoogeregeestenwereld voor hem te ontsluiten. De verbeeldingskracht is de Achilleshiel der menschelijke natuur. Zij belooft sommigen zonder studie de onthulling van de geheimen der natuur, en aan de zedelijk tragen de bevrediging van hun verlangen naar eene betere toekomst, zonder dat daartoe inspanning, zelfkennis of zelfverloochening noodig is. Versterking van de zwakke zijde onzer natuur is dus noodig.’
Aldus de 18de eeuw, en de 19de? Het spiritisme is een gewichtig | |
[pagina 97]
| |
teeken des tijds. Het heeft gelijk elke richting ook zijn internationaal congres gehad, in 1874 te Londen, en bij die gelegenheid is gebleken, dat in Engeland in één jaar het aantal geregistreerde krankzinnigen met 1713 was toegenomen. Op het congres te Brussel van 25 Sept. 1870 heeft het zich sterk uitgesproken. Zou het waar zijn, dat het spiritisme eene plant is, herwaarts overgewaaid uit het Amerika der Mormonen, der revivals, der camp-meetings en der vrije liefde? Moge ook al de prikkelbare natuur van den Yankee veel hebben bijgedragen tot de verlevendiging van de mystieke dweperij onzer eeuw in verband met het methodisme, het verdient de aandacht, dat ook in den aanvang der 19de eeuw de vaders der moderne richting niet vrij waren van die ziekelijke mystiek. David Friedrich Strausz sloot zich aanvankelijk aan bij Tieck en Novalis, die dweepten met middeleeuwsche kunst, en was op wijsgeerig gebied een leerling van Schelling, den gnostischen wijze. Overtuigd van den innigen samenhang van natuur en geest, meende hij, dat ééne wet de scheikundige veranderingen der steenen, het groeien der plant, het denken van den mensch beheerschte. Jacobi, Böhme, Franz von Baader gaven hem van die zoogenaamd onmiddellijke blikken in de natuur, die hem waren als openbaringen uit eene hoogere wereld. Hij werd nu spiritist en beschouwde het droomleven als middelaar tusschen het leven der natuur en van den geest met behulp van magnetische en electrische verschijnselen, waarbij Schelling's onderstelling aangaande de bewustelooze voorstelling hem gewichtige diensten deed. Van 1801-1812 leefde Strausz te München in een spiritistischen kring. Justus Kerner's somnambule te Weinsperg profeteerde van Strausz: ‘Zijn geloof kan nooit ongeloof worden’Ga naar voetnoot(*). Zelfs in 1830 pleitte hij nog voor spiritistisch zien. Ook Schleiermacher had sterke mystieke trekken. De geestbeweging van het spiritisme loopt zoo door de gansche geschiedenis der Europeesche beschaving. In onzen tijd heeft zij nieuwe banen gevonden, openbaart zij zich krachtiger in de meening, dat zij door tal van feiten de wijsgeerige en zedelijke waarheden tot een wiskunstig stelsel gemaakt heeft, zooals Roorda van Eysinga onder ons verklaardeGa naar voetnoot(†). Wie in een beknopt bestek de verschillende verschijnselen, die onder de groep van dierlijk magnetisme en spiritisme begrepen worden, wil overzien, raadplege de brochure van den heer J. Th. CattieGa naar voetnoot(§). Deze heeft overtuigend aangetoond, dat het z.g. dierlijk magnetisme bestaat in het opzoeken van afgetrokkenheid van geest door de prikkels van staren of van gedurige, eentonige bestrijkingen, ten gevolge waarvan een slaaptoestand intreedt en het bewustzijn niet meer ver- | |
[pagina 98]
| |
gelijkend kan werken; het neemt dan alleen die gedachten over, die het met eenig geweld worden opgedrongen. Alle biologie berust op het opwekken dier afgetrokkenheid. Die droomtoestand van het bewustzijn kan ook bij personen met een ziekelijk zenuwstelsel (hysterie) overgaan in het slaapwandelen, waarbij het spreken in den slaap met zeker vertoon wordt opgewekt. Maar dat de somnambule, als met hoogere wetenschap begaafd, nu ook genezingen kan volbrengen, is eene bewering, gelogenstraft door de proeven der wetenschap. Het spiritisme nu is weder een hoogere trap van somnambulisme. Het hedendaagsch spiritisme toch is eene zeer oude levensopvatting, die met behulp van het somnambulisme hare nieuwe leer van het leven der geesten eene practische richting tracht te geven. Het hedendaagsch spiritisme is de overtuiging, die wel altijd aanhangers gehad heeft, dat in den mensch het geestelijk beginsel in het bestaan als in een kerker is opgesloten. Lichaam en ziel zijn volgens het spiritisme verbonden door een half-stoffelijk omhulsel (perisprit). De dood vernietigt het lichaam en laat den geest het half-stoffelijk omhulsel, waarin de geest zich ook zichtbaar en tastbaar kan maken. De geest leidt na den dood eerst een ronddolend bestaan en is dan met vele andere geesten gedurig in betrekking tot de op aarde levenden. Daarna gaat hij weder vleesch worden in andere menschen, en zoo klimmen dezen op tot de volkomenheid. De somnambule nu is, volgens de spiritisten, een middelaarster tusschen ons en de geestenwereld, een medium. In den magnetischen slaap ontvliegt haar een deel van den perisprit met de ziel en stelt zich in verbinding met de hoogere wereld der geesten, die vroeger menschen geweest zijn, en met den geest van levenden, die de toekomst voorbereiden. Alles ligt voor die somnambules open. Maar niet alleen door somnambules treedt de mensch met de geestenwereld in verbinding. Ook in wakenden toestand kan ieder persoon een medium wezen voor deze en de geestenwereld. Op vier en twintig verschillende wijzen spreken de geesten door het medium. Het meest gewone is, dat de geesten door de personen voorwerpen doen kloppen, bewegen. Dat de tafeldans is het gevolg van hypnotisme, en het kloppen eene beweging, door het been der zich mediums noemenden gemaakt, heeft Cattie aangetoondGa naar voetnoot(*). Bovendien heeft hij tal van de duidelijkste bewijzen verzameld van het bedriegelijk werk der spiritisten. Vooral verdient de aandacht, wat door den Schrijver is aangevoerd, om ook den niet-deskundige te overtuigen, dat de poging van Wallace en Crookes, om het spiritisme een schijn van wetenschappelijkheid te geven, geheel mislukt moet heeten. Voor honderd jaren was Cagliostro zeker geen wetenschappelijk natuurkenner, maar men mag niet ontkennen, dat hij de eerste ontdekkingen op het gebied der aardkunde gebruikte als geheime, bovennatuurlijke kennis en door eene kerk moest ver- | |
[pagina 99]
| |
oordeeld worden, die de tijdrekenkunde der Israëlietische schriftgeleerden als onomstootelijke waarheid aannam. De pas ontdekte phosphorus gaf Cagliostro het voorkomen, de schepper des vuurs te zijn. En verder heeft hij gerekend op de ziekelijke werking der verbeeldingskracht in het overprikkelde zenuwstelsel van den mensch. Maar het zou onbillijk zijn, alle hedendaagsche spiritisten op ééne lijn te plaatsen. Er zijn er ook in ons vaderland, die in het spiritisme den drager zien van een nieuw evangelie voor onzen tijd (J.G. Plate, Roorda van Eysinga, Dr. A. Rutgers van der Loeff en vele anderen), en die, zooals ook menig door Cattie vermeld voorbeeld leert, niet te overtuigen zijn, dat zij de slachtoffers zouden wezen van menigen handigen bedrieger. Mislukte proeven zijn altijd, volgens hen, veroorzaakt, doordat de eigenaardige voorwaarden niet aanwezig zijn, waaraan het spiritisme evenals andere openbaringen van levenskracht gebonden isGa naar voetnoot(*). Wij hebben hier met een merkwaardige openbaring van den tijdgeest te doen. Het kerkgeloof aan eene bovennatuurlijke openbaring van eene hoogere levensorde, welke tot ons gebracht zou zijn in afzonderlijke, heilige oorkonden, heeft in onzen tijd een gevoeligen knak gekregen. Toch erkent men op grond van ervaring in den mensch een bewustzijn, dat een heimwee kan wezen naar een betere en hoogere levensorde. Het onmiskenbare feit van zeer grillige spelingen in het menschelijk bewustzijn, bij ziekelijke prikkeling der verbeeldingskracht, wordt nu uit behoefte aan iets hoogers voor waarheid gehouden, en het wondergeloof, dat men verwierp, zoolang de Kerk het aanbood, wordt nu door de achterdeur van een ziekelijk gevoelsleven binnengelaten als werkelijkheid. Daarom vinden wij het spiritisme overal in de geschiedenis: op Nieuw-Zeeland bij het oudste daar aanwezige ras, dat de steen-periode niet te boven was, en in het hedendaagsche Amerika met de revivals en camp-meetings; bij de vernuften der 18de eeuw, en bij de levensmoede kinderen der 19de; bij de orakels te Delphi, en de Maria-verschijningen van Marpingen. Behartigenswaardig is het woord, hierover gesproken door Dr. A.J. VitringaGa naar voetnoot(†): ‘In den mensch ligt als kern van het gemoedsleven het heimwee naar eene boven tijd en ruimte verhevene orde van dingen. 't Is de ware taak der verbeeldingskracht, het zinnelijke te veredelen en “te vergoddelijken”; eene ziekelijke ontaarding heeft ten allen tijde gestreefd, om het goddelijke te bezoedelen door dit te onderwerpen aan de vormen van tijd, ruimte, oorzaak en gevolg, en dat niet bij wijze van vergelijking, symbolisch of allegorisch, maar in vollen ernst en in letterlijken zin. | |
[pagina 100]
| |
Eene tot nog toe niet onder wetenschappelijke wetten gebrachte en meer vermoede dan bewezene kracht van het menschelijk zenuwstelsel, waardoor de persoonlijkheid tijdelijk en gedeeltelijk wordt opgeheven en een zoogenaamd rapport tusschen personen wordt bewerkstelligd, heeft ten allen tijde en onder alle volken sommige personen bekleed met den schijn van omgang te hebben met hoogere wezens. Die kracht is in het spel bij orakels, geestverschijningen, enz. Dweepzucht en domheid hebben zich van deze drie factoren meester gemaakt, om in de vormen van onzen tijd het oude geloof in spoken te zien herleven.’ Wieland had het wel goed gezien: de verbeeldingskracht is de Achilleshiel onzer persoonlijkheid. In den mensch moet harmonische ontwikkeling van krachten zijn. Eenzijdige verstandsontwikkeling wreekt zich door ziekelijke ontaarding van het gemoedsleven, en omgekeerd. In beide uitersten is onze tijd rijk aan topzware lieden. De natuur wil ook in den mensch evenwicht van krachten. De dweperij, hetzij die der logica, hetzij die der bevindingen, maakt het ons ten slotte onmogelijk, goed te handelen. Een helder hoofd, een rein gemoed
brengt licht!
B. Tideman, Jzn. |
|