De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.Schets van het Nederlandsch staatsbestuur en dat der overzeesche bezittingen door Mr. L.Ed. Lenting. Vierde, herziene druk. Amsterdam G.L. Funke.Voor een boek als het bovengenoemde, zóó gunstig door het publiek ontvangen, dat het binnen dertien jaren eene vierde uitgave beleeft, kan aanbeveling of bespreking overbodig geacht worden: het blijkt zijn weg te hebben gevonden. Evenwel zou 't niet passen, daarover te zwijgen, daar de Schrijver zelf niet op de behaalde lauweren is gaan rusten, maar met ijver en nauwgezetheid zijne schets heeft bijgewerkt en aangevuld, meer, dan het bescheiden woordje ‘herzien’ op den titel doet verwachten. Wie deze vierde naast de eerste uitgave legt, zal ontwaren, hoe de Schrijver zijne stof is blijven bearbeiden; dat hij niet slechts zijne schets aanvulde, waar de organisatie van onzen Staat veranderingen had ondergaan, maar ook van de wenken en opmerkingen der critiek heeft gebruik gemaakt, om het nog bruikbare tafereel zoo noodig te verbeteren. Zulk eene volgzaamheid is bij een schrijver zóó zeldzaam en zóó opmerkelijk bij iemand, zoo hoog geplaatst als de heer Lenting, dat de critiek de wenken niet mag terughouden, die zij in het belang der volledigheid en juistheid meent te mogen geven. Vooral bij het vóór ons liggende werk wordt die samenwerking met den Schrijver plicht, omdat hij slechts een handboek heeft willen geven, waarin de grondwet en hare toepassing populair ontwikkeld werden ten behoeve van hen, die, zonder eene bepaalde studie van ons staatsrecht te maken, daarmee toch niet geheel onbekend willen blijven. Wanneer men met dat doel schrijft, komt het er vooral op aan helder te onderscheiden en zijne pen zorgvuldig te bewaken, opdat geen verkeerde voorstellingen worden gevormd. Een vaste, wetenschappelijke grondslag moet het begin zijn van elk populair vertoog, daar dit gericht is tot het groote publiek, dat op de fundamenten geen critiek kan uitoefenen. De aard van dit tijdschrift verbiedt eene doorgaande behandeling in bijzonderheden van het werk van den heer Lenting; wij willen ons tot een enkel punt bepalen, waar hij ons voorkomt, twee zaken, die het publiek pleegt te verwarren, niet duidelijk onderscheiden te hebben. Hij schrijft op bladz. 184 het volgende: Een der middelen, om den rentelast te verminderen is eene conversie; d.i. de schuld wordt in eene andere veranderd met eene lagere rente. Wordt daarbij aan den deelnemer der vorige leening de keuze gegeven, om óf de hem van die leening toekomende gelden tot hun vol bedrag terug te ontvangen, óf met zekere winst in de nieuwe leening over te gaan, dan kan deze maatregel voordeelig worden; geschiedt zij echter bij wijze van eenen revolutionairen maatregel, dan staat zij gelijk met een staatsbankroet.’ Naar het gewoon spraakgebruik is dat volkomen juist, maar uit een wetenschappelijk oogpunt min juist gezegd. Eene conversie, die aan die definitie voldoet, namelijk de verandering eener schuld in eene minder rente dragende, is een bankroet, op welke wijze die ook tot stand wordt gebracht. Wanneer A. aan B. een kapitaal schuldig is van f 1000, waarvoor hij hem beloofd | |
[pagina 73]
| |
heeft, jaarlijks f 50 rente te betalen, kan hij zich niet met f 40 kwijten zonder verkrachting van de goede trouw en benadeeling van zijn krediet; is A. een staat, dan zegt men in dit geval, dat hij bankroet maakt. Alle conversies, die we uit den lateren tijd kennen, de rente verminderingen in Spanje, Zuid-Amerika, Oostenrijk, komen, hoe fraai men ze bestempelen mag, op een staatsbankroet neder. Indien echter A., 'tzij hij een particulier is, 'tzij een staat, zooveel krediet heeft, dat hij van C. f 1000 te leen kan krijgen tegen f 40 rente, handelt hij volkomen onberispelijk, wanneer hij, indien de verbintenis het althans niet verbiedt, de f 1000 aan B. teruggeeft en die van C. tegen een voordeelig renteverschil van f 10 opneemt. Hij maakt zoodoende een geoorloofd en verstandig gebruik van zijn krediet. Nu is 't ons wel bekend, dat men in de gewone, en ook in de financieele taal, dit geval mede eene conversie noemt, maar inderdaad is het geheel iets anders, namelijk het sluiten van eene nieuwe leening op voordeeliger voorwaarden dan eene oude, welke uit de opbrengst dier nieuwe leening afgelost wordt. De staat, die op deze wijze ‘converteert’, pleegt niet een, maar twee handelingen: hij delgt oude en schept nieuwe schuld. Al treden er geen nieuwe schuldeischers voor de oude in de plaats - al is de persoon, die hem f 1000 leent tegen 4 pct., dezelfde, die hem vroeger f 1000 geleend heeft tegen 5 - al zijn zelfs de f 1000 van de nieuwe leening identiek dezelfde betaalmiddelen, die hij ter aflossing van de oude teruggegeven heeft - al wordt er noch betaald noch gestort, maar met gesloten beurzen verrekend - dat alles kan de twee handelingen niet tot één maken. Indien bij voorbeeld de Nederlandsche regeering op het oogenblik de 182 millioen der in het Grootboek ingeschreven 4 pcts. schuld afloste en daarvoor, in verhouding tot den tegenwoordigen beurskoers, 2½ pcts. werkelijke schuld uitgaf - waardoor niet minder dan f 280,000 aan rente zou bespaard worden - dan zouden het publiek en de financieele wereld wel zeggen, dat er eene conversie plaats had, maar de wetenschap zou daartegen op moeten komen en aantoonen, dat het hier gold twee operaties, waartusschen wel een verband van oorzaak en gevolg aanwezig is, maar die toch volstrekt niet een geheel vormen. Het door den heer Lenting gesteld criterium, dat de deelnemer der vorige leening met zekere winst in de nieuwe kan overgaan, is mede bedenkelijk. Welke eigenlijke conversie, welke gedwongen rentevermindering heeft ooit winst aan den deelnemer opgeleverd? Zijn verlies is immers het eenige doel van de operatie? 't Is waar, dat de meeste deelnemers tot conversies toetreden, doch met dezelfde welwillendheid en graagte, waarmede men aan het: zet af! van den straatroover gehoorzaamt. Wie zijn geld afgeeft, om zijn leven te redden, kan niet gezegd worden, vrijwillig te betalen; hij kiest zeer verstandig van twee kwaden het minste. Even verstandig handelen de deelnemers eener geldleening, wanneer zij een voorstel tot conversie aanvaarden; zij hebben geene betere keuze en treden toe, om ten koste van dadelijk renteverlies ten slotte nog althans een deel van hun kapitaal te redden, dat zonder de conversie misschien met de rente erbij geheel verloren zou gaan. Van winst kan hier geen sprake zijn, en even min kan de toestemming der obligatiehouders aan de conversie een glimp van wettige verbintenis, van vrijwilligheid geven: elke conversie is eene eenzijdige schuldvermindering, eene overeenkomstverbreking door den schuldenaar, waaraan de | |
[pagina 74]
| |
schuldeischer zich onderwerpt, omdat hij voor de overmacht bukken moet. Zoodanige daad van roof en ontrouw kan niet op ééne lijn gesteld worden met de volkomen geoorloofde operaties, waarvan wij zoo even spraken. De door den heer Lenting gebezigde woorden nu komen ons wel berekend voor, om hieromtrent eene verkeerde opvatting te doen ontstaan bij het publiek, dat in zaken van geldbelegging in 't algemeen en van staatsfondsen in 't bijzonder maar al te gemakkelijk, tot eigen schade, in misverstand vervalt. Wel geeft het spraakgebruik, dat de geoorloofde delging en schepping van schuld evengoed conversie noemt als de eenzijdige contractbreuk, tot misverstand aanleiding; reden te meer echter, om er de dwaling van aan te wijzen en het groote onderscheid te doen uitkomen. Wij achten het overbodig, hier meer bij te voegen, overtuigd als wij zijn, dat de Schrijver van de nuttige ‘Schets’ het met ons eens is, zoowel over de quaestie zelve, als over de groote wenschelijkheid, dat men in een voor leeken bestemd geschrift niet te zorgvuldig tegen verkeerde opvattingen waken kan. De groote nauwkeurigheid, waarmede het boek bewerkt is, levert ons van dit laatste het bewijs. Wij zouden dan ook alleen aanmerkingen kunnen maken op kleine bijzonderheden. Bij voorbeeld, waar de Schrijver op bl. 142 zegt, dat het in Engeland een vereischte is, dat de raadslieden van de Kroon in een der beide Huizen zitting hebben; zou 't niet beter zijn te zeggen, dat alleen de leden van het Parlement tot raadslieden van de Kroon benoembaar zijn? Ook zouden wij het verbod van gelijktijdig lidmaatschap onzer beide Kamers niet met den heer Lenting ontleenen aan het verschil van roeping tusschen de beide deelen der Staten-Generaal: ‘Men kan geen deel nemen aan het recht van initiatief, en tevens toezicht uitoefenen, dat het gebruik maken van dat recht niet het gevolg zij van politieken hartstocht.’ Het komt ons voor, dat in het bij de Tweede Kamer berustend recht van initiatief niet de eenige, noch de voornaamste reden van het bestaan der Eerste gelegen is. Bij elke splitsing eener vertegenwoordiging in twee deelen zal het lidmaatschap van het eene dat van het andere moeten uitsluiten, en wel op grond, dat bij de wetgevende even min als bij de rechterlijke macht dezelfde persoon rechter in twee instantiën wezen kan. Waar men eene enkele vertegenwoordiging heeft en twee lezingen der wetsontwerpen voorschrijft, heeft ditzelfde wel voor het geheele college plaats; hier is het echter een niet van bedenking ontbloot hulpmiddel, om in de practijk eene dubbele vertegenwoordiging te behouden, die men naar de theorie meent te kunnen missen. Den Haag, Maart 1880. M.G. | |
Twee wegen door M.C. Frank, schrijfster van ‘Celine's beproeving, Oude liefde roest niet’ enz. Arnhem, J. Minkman.Mevrouw Frank verwierf zich spoedig de goede gunst van het publiek. De rijke phantasie dezer Schrijfster, haar frissche, gezonde ideeën, haar onderhoudende, veelal leerrijke onderwerpen, geven haar dan ook alle recht op onderscheiding. Mevrouw Frank bezit alle vereischten, om haar lezers te | |
[pagina 75]
| |
verkwikken en te boeien. Haar laatste boek, ‘Twee wegen’, dat ter beoordeeling naast mij ligt, getuigt dat opnieuw. 't Is rijk aan boeiende tooneelen en schoone gedachten, en onderscheidt zich door een degelijke strekking. De beide heldinnen van dit verhaal, die ons aanvankelijk als stiefzusters worden voorgesteld en bij wie zich reeds als kind de verschillende opvoeding en geaardheid laten gelden, wekken al dadelijk groote belangstelling. Met veel talent en groote nauwgezetheid wordt de uiting en richting dezer karakters beschreven. Natuur, opvoeding en omstandigheden werken als om strijd te zamen, om de verschillende wegen te banen, die deze zusters gaan moeten. De wet van oorzaak en gevolg treedt hier in volle werking, en het slot van het verhaal zou dan ook volkomen bevredigen, ging niet Regina in haar opofferingen wat ver. Alles kan men overdrijven, zelfs de opofferendste liefde. Indien Mevrouw Frank minder talentvol ware, zou de critiek zich al licht bepalen tot deze loftuiting op het goede, dat zij aanbood, en het gebrekkige stilzwijgend op rekening stellen van haar onvermogen. Maar waar veel kan worden gegeven, verlangt men ook meer. En de critiek zou hier aan haar waarde te kort doen, waarschuwde ze niet voor de veege teekenen, die een verdienstelijk, veelbelovend talent met ondergang bedreigen. Zijn stof en conceptie prijzenswaardig bij Mevrouw Frank, niet aldus haar inkleeding en haar vaak slordige stijl, te veel vermengd met Fransche woorden, om niet beleedigend te worden voor onze deugdelijke Hollandsche taal. Wat de inkleeding betreft, behoef ik slechts te wijzen op het min aantrekkelijke van een verhaal, waarin gedurig de handeling plotseling wordt afgebroken door een beschrijving van vroegere gebeurtenissen. Dergelijke acrobatensprongen wreken zich door den indruk van verveling, dien ze, op zulk een ongepast oogenblik, teweegbrengen. Men stelle zich een tooneelstuk voor, waarin de actie wordt afgewisseld door een droge mededeeling van 'tgeen aanleiding gaf tot de tegenwoordige, afgebroken gebeurtenis. 't Is zoo goed als zeker, dat zulk een tooneelstuk geen tweede opvoering zou beleven. Mevrouw Frank strandt gedurig op die klip. Reeds bij den aanvang van haar boek, nadat ons de zusjes zijn voorgesteld, wijdt de Schrijfster circa 90 pag. aan het verledene. Op pag. 96 heeft weder zulk een afwijking plaats. Het hoofdstuk begint met een gesprek der beide zusters, maar gaat weldra over in een relaas van vroegere gebeurtenissen. Die fout in de inkleeding wordt gedurig herhaald en vermindert de waarde van het boek, omdat ze 't hier en daar mat maakt. Een plastische voorstelling dezer feiten zou oneindig meer voldoen. Met een kleine omwerking van 't boek ware dit te verhelpen geweest. 't Komt ons voor, dat de Schrijfster òf te vluchtig werkt en daardoor aan haar taak te kort doet, òf, door het gedurig afbreken en aanknoopen van den draad van haar verhaal (mogelijk, omdat zij bij lange tusschenpoozen werkte) niet zoo geleidelijk haar intrige voortspon, als men van haar talent kan verwachten. Vandaar ook mogelijk, dat zij zoo dikwijls in herhalingen vervalt en sommige hoofdstukken den indruk maken, alsof ze meer op goed geluk af werden geschreven, dan aan een vooruit beraamd plan hun ontstaan te danken hebben. Blijkbaar rekende de Schrijfster op haar levendige phantasie; ook hier liet ze haar niet in den steek; men gevoelt, hoe ze - na korte worsteling - weder de overwinning behaalt, en betreurt het daarom | |
[pagina 76]
| |
te meer, dat er niet ernstiger naar getracht is, om een goed geheel voort te brengen. Indien Mevrouw Frank, voordat zij haar ‘Twee wegen’ aan de pers toevertrouwde, nog eens ernstig haar eigen critiek op dit boek had toegepast; indien ze zich de moeite had willen getroosten, onmeedoogend het snoeimes aan te wenden, waar het zoo hoog noodig was, en de matte gedeelten had omgewerkt tot levendige, aangrijpende tooneelen: zeer zeker zou dan haar werk veel aan omvang verloren, maar niet minder in waarde gewonnen hebben. Zooals het verhaal nu is, biedt het den lezer een aangename lectuur aan, zonder hem evenwel op de gedachte te brengen, dat de Schrijfster, die ze hem verschafte, tot grooter dingen in staat is. Ofschoon wij dus den heer Minkman geluk kunnen wenschen met nummer XI en XII van zijn bibliotheek, voegen wij er toch van harte den wensch bij, dat een volgende pennevrucht van Mevrouw Frank blijken moge dragen van zorgvuldiger bewerking. | |
In engen Kring, door Arno. Schiedam. H.A.M. Roelants.
| |
[pagina 77]
| |
heel lieve novelle gekregen met de verdienste van een flinke karakterteekening, een gezonde, ernstige levensbeschouwing en treffende natuurbeschrijving. Toch laat zich die geschiedenis van den jongen, levenslustigen Frits Dielens, die eerst door zijn mooi coquet nichtje Rosa zich laat bekoren, maar later, door haar verlaten en in den oorlog blind geworden, oogen krijgt voor het beminnelijke karakter van hare zuster Rika, nog met veel genoegen lezen. Het boek is daarenboven in goed Hollandsch geschreven. Dat laatste kunnen we, helaas! niet zeggen van het tweede hierboven aangekondigde werk: ‘Een granaatbloem’. 't Heeft er alles van, of de Schrijfster, Louise Stratenus (eigen naam of nom de plume?), nooit gewoon is, anders dan Fransch te spreken en te denken, zóó wemelt het van gallicismen in dit boek. Op pag. 295 lezen wij: ‘Gij zult mij wel willen vergeven, Mevrouw, niet weerstand te hebben kunnen bieden aan mijn verlangen van uwe kennis te mogen maken’. .... ‘hoe gaarne ik ook aan uw verzoek zou willen voldoen, ik vrees daartoe den tijd niet te zullen hebben, tenzij... dat ik een groot genoegen van u zou durven vragen’. Pag. 325... ‘hier waar wij voor het eerst ons hebben ontmoet’. ‘Het zijn wij, die veranderd en onttooverd zijn.’ De volgende proefjes van taal en stijl zijn uit het eerste hoofdstuk van 12 pagina's: ‘een steen die mij de enkels heeft bebloed’; ‘de onverschillige zorgen uws vaders’; ‘gij stemt zeker met mij toe’; ‘ik zoude mij wellicht niet over mijn stilzwijgen verklaren’; ‘voorafgaan’, i.p.v. ‘voorgaan’. ‘Zacht heengolvende over de zware tapijten gleed Ellen Norton daarhenen. Een donkerkleurig en naauwsluitend gewaad hing langs de rijzige ledematen.’ ‘Zij had hare levensjaren doorgebracht met de blikken te kluisteren op de bloemen welke zij droomde dat aan haar voet ontluiken zouden’; ‘eene droefheid zóó hevig als nog slechts zelden haar bestaan had doorkliefd’; ‘toen haar lippen in sprakeloozen danktoon klemden op de vingeren der eene, die...’, enz. Een paar voorbeelden van valsch pathos: Pag. 1. ‘Maar zij, de jeugdige vrouw, sliep niet; of rusten de wolken, als zij drop voor droppel haar tranen doen vallen op den bodem dier zelfde aarde, die het (!) zich onbewust is dat haar eigen weedom het beeld dier donkere nevelen is?’ Pag. 8. ‘Over geheel den omtrek lag die zachtroode tint verspreid, welke de natuur wel als tot purper komt kleuren, maar die toch ook zoo oneindig veel droefheid bevat. Wellicht was het ook die indruk, welke een traan deed vloeien uit het donkerblaauwe oog van haar, die...’, enz. Pag. 11. ‘Rusteloos speelde de vermagerde hand met eene golvende haarvlok, als zoo menig hart met het geluk van een menschenleven.’ Al meer dan genoeg. Wie zóó Hollandsch schrijft, moest zich, dunkt ons, tweemaal bedenken, eer hij onze letterkunde met een roman van 334 pagina's komt verrijken. Dien raden we ten minste in gemoede aan, eerst veel en | |
[pagina 78]
| |
goed van onze beste auteurs te gaan lezen, eer hijzelf weer als zoodanig optreedt. We zeggen dit met alle vrijmoedigheid en het is ook juist daarom, dat we zoo uitvoerig zijn geweest in 't citeeren, omdat we der Schrijfster waarlijk geen talent kunnen ontzeggen en, veronderstellende, dat ze betrekkelijk nog jong is, gelooven, dat van haar voor de toekomst nog veel goeds te wachten is. De hoofdgedachte: ‘De zegen eener verstandige en liefderijke opvoeding door eene vrouw van hart en karakter’, komt ons voor, niet onverdienstelijk te zijn uitgewerkt. Gaarne hadden we evenwel die ziekelijk sentimenteele inleiding gemist (dan waren we meteen dat eerste hoofdstuk kwijt en het boek had dan veel gewonnen, want het overige staat waarlijk, wat stijl en inhoud betreft, hooger) en ook die vreeselijke moordgeschiedenis. Aan 't een en ander is weer duidelijk de Fransche invloed te herkennen. Ook zou het geen schade hebben gedaan, als het laatste gedeelte, waar de omgang van onze heldin met Mad. D' Aubray beschreven wordt, wat minder uitvoerig ware geweest. 't Verhaal heeft nu allen schijn van gerektheid ter wille van een zeker aantal bladzijden. Overigens is het boek onderhoudend geschreven; de karakters zijn goed volgehouden, en vooral Erna, Linda, Sir William en zijn vader, Sir Edward Sydney zijn imposante en aantrekkelijke figuren, flink geteekend. De meeste lezers zal het verhaal boeien, gelijk het ook ons deed, en wie op 't punt van taal en stijl niet te gevoelig is, leest het zeker met genoegen. We hopen, dat de Schrijfster vele op- en aanmerkingen, die haar, zeker niet alleen van onze zijde, zullen gemaakt worden, zeer ter harte zal nemen, dan zal ze in 't vervolg nog wel niet de evenknie worden van hare beide hoogbegaafde zusteren, op wie Nederland met recht trotsch mag zijn, maar zullen hare pennevruchten toch zeker niet achterstaan bij de meeste werken, die, redelijk of slecht vertaald, uit Engeland en Duitschland jaarlijks bij hoopen door ons romanlezend publiek worden verslonden. H. Tépé. | |
William Black. Macleod van Dare, of de jongste zoon. Uit het Engelsch door Maria van Terp. 2 Deelen. Haarlem, de Erven Loosjes.Keith Macleod is de jongste en eenig overgeblevene der zes zonen van Lady Macleod, de bewoonster van het op de hooge, rotsachtige kust van Mull in de Schotsche Hooglanden gelegen kasteel Dare. Haar oudste zoon had op zijn avontuurlijke reistochten den dood gevonden in het ver verwijderd Auzona onder de wilde inlanders, maar zijn leven duur verkocht, zooals het iemand van zijn naam en afkomst betaamde. De vier daarop volgende zoons waren, evenals hunne voorvaderen, in krijgsdienst geweest, maar allen op het veld van eer gesneuveld. Voelde de diep getroffen moeder zich gelukkig in het bezit van haar jongsten zoon, zij moest toch wel toegeven aan diens verlangen, om het eenzaam leven op het oudvaderlijk kasteel - al leverden het uitgestrekte bosch hem overvloedig jachtvermaak en de zee en de stroomen gunstige gelegenheid voor de visscherij op - eens af te wisselen met een verblijf in Engeland's hoofd- | |
[pagina 79]
| |
stad, waar hij, in plaats van een kluizenaarsleven te leiden, iets van de wereld kon zien en die meer van nabij kon leeren kennen. Zoo vertrok Keith Macleod naar Londen, zijn moeder met een bij haar inwonend nichtje, Jane Macleod, achterlatende. Het boek nu beschrijft de geschiedenis van zijn verblijf in Londen en den invloed van zijne ontmoetingen aldaar - inzonderheid de nauwe en innige betrekking, waarin hij tot eene gevierde actrice stond - op geheel zijn volgend leven. Terwijl we in dit verhaal Keith Macleod van stap tot stap op zijn levensweg kunnen volgen, leeren wij hem in al zijn hoedanigheden kennen, als een krachtigen berg-Schot, wiens goedhartigheid jegens zijn onderhoorigen nooit in zwakheid ontaardde; als een hartstochtelijk minnaar, boven standvooroordeel verheven, maar ook als een phantast, die de werkelijkheid te veel voorbij zag en liever aan zijn illusien toegaf, dan rekenschap hield met het bezadigd overleg van zijn verstand, waardoor hij, als hij het geraadpleegd had, bewaard zou zijn gebleven voor het willen dwingen van een wispelturig hart, om hem geheel toe te behooren, en voor het tragisch levenseinde, dat hij zichzelven en zijn geliefde bereidde. De auteur heeft de karakters der personen, die in dit verhaal voorkomen, goed bestudeerd en evengoed volgehouden. Lady Macleod, de ongelukkige, maar heldhaftige moeder, dwingt ons meer bewondering dan medegevoel af. Haar nichtje Jane schatten we hoog om hare zelfopofferende en zelfverloochenende liefde. De tooneelspeelster Gerty White is als coquette naar de natuur geschetst. In het oogenblik van strijd blijft zij door haar weifelend karakter geen overwinnares en moet daar vreeselijk voor boeten. Haar vader is een man, die in alles koel berekenend te werk gaat en aan harteloosheid lijdt. Hamish is de type van een aanhankelijk, onverzettelijk trouw en zorgvol dienaar. De natuurbeschrijvingen, de schilderingen van de zee bij schoon en kalm weder, of, door de stormen opgezweept, hare golven onrustbarend verheffende en ze in de branding tegen de rotsen verbrijzelende, of de grotten woest instroomende, zijn - komen ze ook wat dikwijls, te dikwijls voor - liefelijk schoon, of grijpen u met ontzetting aan. Wie met de Schotsche Hooglanden, het karakter, de zeden en gewoonten der bewoners op een onderhoudende wijze kennis wil maken, zal zich door de lezing van William Black's boek, dat - 't zij hier te gelijk vermeld - goed is vertaald, niet onbevredigd vinden. Wij eindigen deze aankondiging met onze aanbeveling. H. | |
Aan wien de bruid? Historisch-romantisch tafereel uit de 15de eeuw, door Gustav von Meyern, vrij uit het Hoogduitsch vertaald door P. Stevens. Amsterdam de Erven H. van Munster en Zoon.'t Was in het begin der 16de eeuw, dat Keizer Maximiliaan I tot uitvoering van zijn plan: de avonturen zijner jongelingsjaren op vorstelijke wijze aan de wereld mee te deelen, ontwerpen maakte zoowel van het boek, waardoor | |
[pagina 80]
| |
het geschieden zou, als van de platen, die dat boek versieren moesten. Liet hij de laatsten door Hans Scheuflein, een leerling van Dürer, teekenen, de bewerking van het eerste vertrouwde hij aan Melchior Pfinzing uit Neurenberg toe. Voltooid verscheen het werk in het jaar 1517 in het licht, onder den titel: Die geverlicheiten und eins teils der geschichten des löblichen streitbaren und hochberümbten helds und Ritters Tewrdannckhs, en opgedragen aan Koning Karel van Spanje, ‘Ewer Kuniglichen Maijestat’, zegt Pfinzing, ‘zu ergetzlichait nutz unnd lere beschrieben in form masz und weis der heldenpücher (als vormalen durch vil beschehen ist) in verporgner gestalt.’ Allegorisch is de inhoud van het boek. Een Koning Romreich, door zijne raden uitgenoodigd, dat hij uit het twaalftal minnaars, hetwelk zich opgedaan had, voor Erenreich, zijne dochter, eenen gemaal koze, voldeed aan die uitnoodiging slechts in zooverre, dat hij in zijn testament den vorstelijken Tewrdannck als zoodanig noemde. Toen na 's Konings plotselingen dood zijn wil aan zijne dochter en aan wie zij te raadplegen had, bekend werd, vond die zulken bijval, dat men besloot eenen bode af te zenden, om Tewrdannck op te zoeken en naar het hof te brengen. Toch waren er ontevredenen in het land. Hun scheen het om meer dan ééne reden van belang, dat de gekozen vorst omkwame, alvorens hij de stad, waar Erenreich zich ophield, bereikte. Om tot hun doel: 's vorsten dood te komen, plaatsten zij drie hunner, Fürwittig, Unfalo en Neijdelhart, op drie verschillende posten met den last hem af te wijzen, of in geval dat niet gelukte, zijnen dood te bewerken: ‘Inen was auch darbeij gesaijt
Ob der Held sich nit wolt lassen
Abweijsen, das Sij auf strassen
In dem wasser unnd auf der erd
Wolten alle list unnd geferd
Wider sein leijb prauchen mit fleijs
Auf gepirg unnd gefrornem eijs
Damit Sij In prechten in todt.’
Wel kweten zich de aangestelden, de één na den ander, naar behooren van hunne taak, door Tewrdannck in tal van gevaarlijke avonturen te steken, doch tevergeefs. Uit allen keerde hij zegevierend en oogstten zij van hunne arglistigheid niet anders in, dan dat de held, zoodra hij die doorzag, hen, den eenen na den anderen, wegjoeg. Na dat gedaan te hebben, naar de hofplaats getogen zijnde, werd hij door Erenreich met blijdschap ontvangen. Nieuwe gevaren evenwel deden er zich voor hem op. Op raad van Unfalo wist Neijdelhart zes ridders te bewegen, dat zij met hem kampten. Hij deed hun deze belofte: ‘Wo es dann wer ijmmer müglich
Das Ewer einer einen stich
Oder schlag Im mochte geben
Dardurch Er verlur sein leben
All Ewr tag solt Irs geniessen.’
Weer was Tewrdannck overwinnaar. Met eigen hand zette Erenreich nu eenen lauwerkrans op zijn hoofd. Daarentegen werden Fürwittig, Unfalo pn Neijdelhart door Ernhold, op den geheelen tocht 's ridders ‘getrewer | |
[pagina 81]
| |
gefert’, bij de Koningin aangeklaagd, door het hofgericht veroordeeld: de eerste, om onthoofd, de tweede, om opgehangen, de laatste, om te pletter geworpen te worden, en overeenkomstig dit vonnis ter dood gebracht. Ten slotte werd Tewrdannck met Erenreich in den echt verbonden, doch zou deze verbintenis eerst dan haar volledig beslag erlangen, als hij terug zou keeren uit den kamp, dien hij op haar verzoek tegen de ongeloovigen ondernemen zonde - ongeloovigen, aangaande wie zij te klagen had: ‘Das beij unser zeit unnd tagen
Die unglaubigen veindt Jesu Crist
Wern weijt in unnser lannd genist
Erschlagen manchen Cristen Man
Unnd darzu vil stett gewunnen an.’
Pfinzing heeft zelf zijne allegorie voor Koning Karel verstaanbaar gemaakt. Door Romreich, zóó deelde hij mede, was Karel de Stoute bedoeld; door Erenreich diens dochter Maria; door Tewrdannck Maximiliaan I; door Ernhold de geloofwaardige getuige van 's laatsten daden, en door Fürwittig, Unfalo en Neijdelhart de jeugdige leeftijd met zijne vermetelheid, de mannelijke met zijne ongevallen, de oudere met zijne benijding Allegoriseerende heeft Pfinzing veel, wat Maximiliaan verrichtte, ook veel, wat hem wedervoer, voor de vergetelheid bewaard, voor zooveel ons vaderland daarvan het tooneel geweest is, het volgende: ‘Ein grosz wassernot dem Tewrdannck in Holland durch einen unerhörten grossen Sturmwindt zugestanden, als oft geschicht.’ ‘Ein grosz geferlichait dem hochberümbten Tewrdannck im Stifft von Utrich mit zwaijin Löwen zugestannden nach laut der schrifft.’ ‘Ein wassernot so der Tewr Held Tewrdannck in dem wasserlandt an Westfriessen überstanden hat.’ ‘Item ein anndere wassernot dem Tewrn Ritter Tewrdannck in Hollandt begegnet.’ ‘Ein grosser unfall dem Tewrdannckh in einem schiff mit pulver im Land zu Geldern begegnet.’ ‘Ein treffenliche leijbskranckhait dem unerschrocken Heldt Tewrdannckh in Holland zugestanden.’ ‘Ein wassernot dem Held in Seelandt zugestanden.’ ‘Ein grosse gefar so dem Tewrlichen Heldt Tewrdannckh durch einen püchsendunst an einem Sturm in dem Stifft Utrich beschehen ist.’ ‘Ein geferliche schusz der auf den Tewren Heldt Tewrdannck in Geldern gangen ist.’ ‘Ein grosse geferlichait so dem Edlen Tewrdannck beij Utrich begegnet ist, darinn Er in sorgen was gefangen oder erschlagen zu werden darvon Im doch got und sein geschicklichait erlediget.’ ‘Ein geferlichait dem Manlichen Held Tewrdannckh in einer schantz im Landt von Utrich begegnet.’ Wil men eene proeve van de wijze, waarop hij te werk gegaan is, ik ontleen haar aan ‘Ein grosz wassernot’, enz. Unfalo had ‘ein schalckait’ bedacht. Uit de voorhanden zijnde schepen het kleinste kiezende en zorgende, dat het van een te groot zeil voorzien wierde; voorts scheepslieden overredende, dat zij in zee steken zouden, als hij het zou bevelen, en eindelijk | |
[pagina 82]
| |
Tewrdannck voorstellende, met een goed toegerust schip een watertochtje te maken, zoodra het weder daartoe gunstig wezen zou, hoopte hij op deze wijze van den laatstgenoemde ontslagen te worden. Toen het voor de uitvoering van zijn plan dienstige weder zich beloofde op te doen, dwong hij de scheepslieden, die bezwaar maakten, af te varen, nadat hij Tewrdannck gezegd had, dat deze, wijl 't een schoone dag was, gerust aan boord kon gaan. Dan vervolgt de verhaler: ‘Darnach ein klaine zeit vergieng
Das sich ein grosser windt anfieng
Der das mör betruebet vom grundt
Ein hefftigs wetter auferstundt
Das kam in des scheffs Segel hoch
Der das klain schefflein niderzog
An die seijten zu manchem mall
Als solten Sij ertrincken all
Dann der Segel vil zu grosz was
Als der Held Tewrdannck mercket das
Unnd die grossen not vor Im sach
Den schefflewten Er zusprach
Das Sij bald den segel zolten
Abschneijden ob Sij nun wolten
All khomen aus der grossen not
Unnd entrinnen dem bittern todt
Der Segel in das wasser hieng
Das der windt so starck darein gieng
Die schefleut bald aus grossem grausz
Zogen all Ire klaider ausz
Behielten allein hembder an
Mit müe man den Segel gewan
Schneijden den ab dardurch zu hanndt
Khomen Sij mit arbaijt an lanndt
Nahent beij einer schönen statGa naar voetnoot(*)
Tewrdannck mit den sein darein trat.’
Een weinig uitvoeriger, dan onvermijdelijk was, ben ik tot hiertoe geweest, omdat de Theuerdank juist niet algemeen bekend is en dat toch eenigermate dient te zijn, zal men Von Meyern's tafereel meer dan oppervlakkig beoordeelen kunnen. Ik zou ten aanzien van hetgeen het te aanschouwen geeft, Von Meyern's verhaal: ‘Een nieuwe Theuerdank’ kunnen noemen; het volgende zal doen zien, met welk recht en in welken zin. Het stelt Maximiliaan voor, die, vergezeld van den grijzen Ridder Herberstein en den Jonker Ceschy, behalve van eenen tros bedienden en knechten met jachthonden, aan de grenzen tusschen het Duitsche rijk en Bourgondië wilde zwijnen komt jagen. Een briefje van Maria, door eenen geheimen bode hem gebracht, roept hem naar Gent, maar een handlanger van den Hertog van Kleef tracht zijnen tocht derwaarts te verhinderen, terwijl Herberstein dien ontraadt en de page er zich over verheugt. Te Gent geeft het Maria te aanschouwen, zooals deze zich bevindt in de macht van den Hertog van Kleef, die, gesteund door zijnen aanhang onder | |
[pagina 83]
| |
het gemeen, 't zóóver gebracht heeft, dat zij erin toestemt, zijnen zoon tot gemaal te hebben en dat de Staten hem tot regent benoemen gedurende den tijd, dien die zoon zal doorbrengen in het leger, tegen de Franschen in het veld; maar Maria ook, zooals zij steun heeft in Hugo van Huy en Adelheid van Helwin, beiden tot hare hofhouding behoorende. Eindelijk vertoont het Maximiliaan, onder de hoede van den ‘Hugh’, een geheim verbond, tot Gent doorgedrongen en dit, na vooraf nog den zoon des Hertogen van Kleef in eenen tweestrijd overwonnen te hebben, met Maria binnentrekkende, haar gezag er herstellende en zich met haar verlovende. Het gewenschte licht ontvangt het, als de ontdekking gedaan wordt, dat Hugo van Huy, Hugo van Gelder, de broeder van Adolf van Gelder, Maria's neef is, die, Maximiliaan's speelmakker te Weenen, later bij Hertog Sforza vertoevende, van de vervolgingen hoorde, waaraan zijn huis was blootgesteld en toen den ‘Hugh’ in het leven riep, alle ontevreden vrienden des vaderlands tot zijne en der zijnen zijde overhalende, om ten slotte door de hand van Adelheid van Helwin en het regentschap over Gelderland zich beloond te zien voor de goed beraamde en goed uitgevoerde onderneming. Men behoeft wat ik van Von Meyern's tafereel mededeelde, slechts te vergelijken met hetgeen ik van den inhoud des ‘Theuerdanks’ ten beste gaf, om aanstonds den indruk te hebben, dat het eerste met den laatsten voor oogen geteekend is. Die indruk neemt toe, als men zijne beschouwing niet tot de hoofdzaken in beiden bepaalt, maar tot de bijzonderheden haar uitstrekt. Laat mij van dezen enkelen opgeven. Gewaagd heb ik van den handlanger des Hertogen van Kleef, die, naar Von Meyern's verhaal, Maximiliaan trachtte te beletten, den tocht naar Gent te volvoeren. Hij deed dit, behalve door de poging, hem in eene hinderlaag te lokken, door hem bij de wilde zwijnenjacht eene plaats te doen innemen, waar zijn leven in gevaar zou wezen. Naar den ‘Theuerdank’ deed Fürwittig hetzelfde meer dan eens, Unfalo eenmaal, de laatste onder omstandigheden, niet ongelijk aan die, waarvan Von Meyern ooggetuige doet zijn. De geheime bode, van wien ik schreef, verhaalde aan Maximiliaan, dat de Hertog van Kleef op drie hoofdwegen verschillende benden tegen hem had afgezonden: de ‘Theuerdank’ sprak van Fürwittig, Unfalo en Neijdelhart, op drie verschillende posten tegenover zijnen held geplaatst. Maximiliaan zegepraalde in een tweegevecht over den zoon van den Hertog van Kleef en over den Hertog zelven, door diens plannen ten aanzien van Bourgondië te doen mislukken: volgens den ‘Theuerdank’ overwon de held, met de zes ridders kampende, vader en zoon, van wie gezegd wordt. ‘Der annder Jung starckh Ritters Man
Demselben lebt sein vater noch
Der was im Turnieren berümbt hoch
Der het zuvor ein gute zeit
Sein Sun gelert wie Er in streit
Vund den Turnier sich halten solt.’
Doch genoeg: de verhaler heeft zelf te kennen gegeven, dat het oude geschrift hem in de gedachte was, toen hij zijn tafereel vervaardigde. Hij doet Maximiliaan, eer deze den tocht naar Gent aanvaardt, zichzelven en ook Ridder Herberstein en Jonker Ceschy andere namen geven, zichzelven | |
[pagina 84]
| |
dien van ‘Ridder Theuerdank’ en den beiden geleiders die van ‘Ridder Ehrenhold’ en ‘Jonker Fürwittig’ en deze namen nog handhaven, waar hij den tocht volbracht en het doel ervan bereikt heeft. Meene men na het bovenstaande niet, dat ‘Aan wien de bruid?’ eene ietwat gemoderniseerde uitgave van den ‘Theuerdank’ is. Niets is minder waar. Beide geschriften mogen hetzelfde onderwerp behandelen, toch verschillen zij veel van elkander en dat niet uitsluitend of ook hoofdzakelijk, door van elkander af te wijken in bijzonderheden, als b.v. dat Fürwittig in den ‘Theuerdank’ het leven van den held belaagt, terwijl in Von Meyern's verhaal het leven van Maximiliaan door den getrouwen page gered wordt, maar voornamelijk hierdoor, dat Von Meyern's boek historisch-romantisch, de ‘Theuerdank’ allegorisch is; dat in het eerste Maximiliaan bij zijnen tocht naar Gent door personen, die geleefd hebben of als geleefd te hebben voorgesteld worden, in den ‘Theuerdank’ de held door gepersonificeerde eigenaardigheden van de verschillende tijdperken des menschelijken levens bemoeielijkt wordt. Ik geloof, dat wie ‘Aan wien de bruid?’ enkel als lectuur ter verpoozing in de handen neemt, met genoegen lezen zal. 't Boek is onderhoudend geschreven. Minder voldaan zal, dunkt mij, wezen wie, lezende wat historisch-romantisch genoemd wordt, niet onverschillig is omtrent de wijze, waarop zoowel geschiedenis als verdichting gegeven wordt. Laat mij slechts iets noemen, om dit te doen bevroeden. De man, die met Maria's hand Bourgondië voor zijn huis begeert en, om aan deze begeerte voldaan te zien, de jeugdige vorstin eene gevangene in haar paleis doet zijn, is de Hertog van Kleef. Ten spijt zijner listige maatregelen slaagt hij niet. Nadat Maximiliaan gekomen is, waagt hij zich nog in diens tegenwoordigheid en dat met eenen trots, waarvan de dwaasheid in het oog valt, als hij weldra, geheel teleurgesteld, ‘stilletjes het hazenpad kiest’. Dat de keizerszoon hem naar het aanbod van Fürwittig niet vervolgd wil hebben, is niet hiervan het gevolg, dat zijne boosaardige handelingen niet volkomen bekend zijn, maar van het feit, dat zijn zoon, die in Maximiliaan's dienst treedt, dezen voor den vader voldoende borg is. Zóó de voorstelling van Von Meyern, en de getuigenis der geschiedenis? Zij behelst onder meer, dat Karel de Stoute in het jaar 1473 aan den Hertog van Kleef, wegens door hem bewezen diensten, de voogdij van het sticht Elten en het kerspel Angerlo schonk; dat Maria in Mei en Maximiliaan in October 1477 die schenking bevestigden. Bedenkt men nu, dat het huwelijk der beide laatstgenoemden in Augustus van 't gezegde jaar voltrokken werd, terwijl de plechtige verloving reeds in April geschied was, lijdt dan de voorstelling, waarvan ik gesproken heb, niet aan groote onwaarschijnlijkheid? Doet zij dat niet meer nog, als men door de geschiedenis vindt opgeteekend, dat Arnhem reeds in Mei 1478 met den Hertog van Kleef onderhandelde, doch dat die onderhandelingen aan Nijmegen en aan wie van hare partij waren, voorkwamen, te veel in het belang van Maximiliaan te zijn? Doch waartoe meer? Men leze het aangekondigde geschrift tot uitspanning, maar niet als leerboek der geschiedenis. f.a.e.p.r.e. |