| |
| |
| |
Natuurkunde.
Gezondheidsleer.
Algemeene Gezondheidsleer naar Dr. C. Reclam Professor te Leipzig. Voor het Nederlandsche publiek bewerkt door Dr. C.P. ter Kuile. Te Deventer bij A. ter Gunne.
De gezondheidsleer is in den laatsten tijd een enfant chéri geworden van 't publiek. 't Heeft ook zijn reden. Met de afschaffing van het zegelrecht op de dagbladen - eene belasting op de beschaving van den geest - is de gelegenheid en de lust, om te lezen, sterk toegenomen.
Populair-wetenschappelijke onderwerpen trekken thans meer dan ooit de aandacht. Vooral op het gebied der hygiëne heeft zich een streven naar meerdere kennis geopenbaard. Dat streven moet aangemoedigd worden. Zij, die zich geroepen achten, als hygiënisten op te treden, doen wèl, met het publiek voor te lichten.
't Komt er slechts op aan, om den juisten toon aan te slaan en om de spijzen, die men opdischt, zoo smakelijk mogelijk te maken. Dat is niet ieder gegeven. Menig inderdaad degelijk werk, 'twelk ‘populair’ heet, maakt fiasco, omdat de schrijver zich op een te streng wetenschappelijk standpunt geplaatst heeft. Hij vooronderstelde eene te groote ontwikkeling bij zijne lezers. Geef een overigens ontwikkeld man het een of ander handboek der hygiëne, 'twelk als leiddraad voor studeerenden geschreven is, en hij zal het spoedig ter zijde leggen. Zulk een kost bevalt hem niet. Hij verlangt iets, dat hij verteren en in zich opnemen kan. Daarom, wie voor 't volk wil schrijven, moet tot het volk min of meer afdalen. 't Is een gebrek van de meeste handboeken en handleidingen, dat ze te droog en te dor zijn. De wetenschappen zouden stellig veel meer beoefend worden, indien de schrijvers hunne gedachten en denkbeelden in behagelijken vorm wisten te kleeden.
De hygiënisten van den laatsten tijd hebben dat zeer juist begrepen. Een Klencke, Fonssagrives, Reich, Dornblüth, Bock, Reclam en zooveel
| |
| |
anderen hebben daarvan doorslaande bewijzen gegeven. De ‘held van den dag’ is echter Professor Reclam te Leipzig, een man, die zich reeds door zijne Vorträge für Gebildete een welverdienden naam gemaakt heeft. Met vreugde begroeten we ook zijne Algemeene Gezondheidsleer, die ons ter beoordeeling is toegezonden.
We zijn echter een weinig angstvallig. Dr. Ter Kuile, die zich met de bewerking belast heeft, plaatst ons in een moeilijk dilemma. Het oorspronkelijk werk van Reclam zelf ontbreekt ons, en zonder dat, zegt Dr. T.K. in zijne Voorrede en inleiding, ‘is geen verstandig oordeel mogelijk, terwijl het ook niet geoorloofd is, de denkbeelden en beschouwingen, die in dit werk gevonden worden, als die van Dr. Reclam aan te halen’.
Een oogenblik dachten wij erover, het onderhavige werkje aan de Redactie van dit maandschrift terug te zenden. We kunnen immers niet beoordeelen, of we hier vóór ons hebben een arbeid van Dr. Reclam of wel van Dr. Ter Kuile? ‘Hoewel uit de bewerking van het Duitsche werk bijna overal duidelijk blijkt, dat Prof. R. de hygiëne met buitengewonen ijver en met veel vrucht beoefend en ook zelfstandig op dat gebied in alle richtingen praktisch gearbeid heeft’, zegt Dr. T.K., ‘kwam de ondergeteekende bij het vervaardigen der Nederlandsche bewerking al zeer spoedig tot de overtuiging, dat vele denkbeelden van den Duitschen schrijver zeer van die van den ondergeteekende verschillen; het scheen daarom onvermijdelijk, om het boek van het begin tot het einde te wijzigen en op vele plaatsen geheel om te werken. Zoo is al dadelijk in het eerste hoofdstuk zeer veel veranderd, gewijzigd en bijgevoegd; zoo is de geheele paragraaf over de riolen, als niet geheel met de tegenwoordige ideeën over dat onderwerp overeenkomende, geschrapt, en door eene nieuwe beschrijving vervangen; de paragraaf over de gymnastische oefeningen is gewijzigd en eenigszins uitgebreid; over de zoo hoogst schadelijke geheimmiddelen is een nieuw artikel bijgevoegd en aan 't eind van het werk is het noodige over vervalschingen meegedeeld. Het is mij niet mogelijk, al wat in de artikelen over voeding, over de woning, over de luchtverversching, de verwarming, de verlichting en over alle andere onderwerpen, gewijzigd, toegevoegd of weggelaten is, in bijzonderheden mee te deelen.’ Na deze speciale verklaring van Dr. T.K. kunnen we niet beslissen, of we hier met een werk van Dr. R. of van Dr. T.K. te doen hebben. 't Schijnt echter wel, dat laatstgenoemde er de meeste aanspraak op heeft, want deze heeft van 't oorspronkelijk werk zóóveel geschrapt, gewijzigd, uitgebreid, zóóveel
daaraan toegevoegd en, last not least, een geheel nieuw artikel over vervalschingen en verontreinigingen van voedingsmiddelen gegeven, dat wij bijna zouden kunnen zeggen, dat Dr. T.K. en niet Dr. R. de auteur is. Dr. T.K. laat dat ook niet onduidelijk doorschemeren. Op het omslag van iedere afl. lezen we: ‘Algemeene Gezondheidsleer naar Dr. C.R.’, maar op het algemeene omslag of
| |
| |
titelblad is ‘naar’ vervangen door: ‘grootendeels naar’, terwijl we er ook nog op kunnen lezen, dat Dr. T.K. is: ‘Plaatsverv. lid van den Geneeskundigen Raad voor Overijssel en Drenthe’. Ons dunkt, dat die laatste, weinig beteekenende titel wel achterwege had kunnen blijven. 't Maakt er het werk niet beter of slechter om. De vraag is echter bij ons opgekomen: Waarom heeft Dr. T.K. niet liever een oorspronkelijk werk geschreven? Hij schijnt er zoo juist de man naar te zijn. Al dat veranderen, wijzigen, schrappen, bijvoegen en weglaten is een improbus labor, en Dr. R. draagt op den koop toe den roem en de eer van zijn verbeterd en vermeerderd werk weg. Het groote publiek weet niet beter.
En hoe is nu de totaal-indruk, dien wij bij de lezing dezer ‘Gezondheidsleer’ ontvangen hebben?.... Over 't algemeen zeer gunstig. Wanneer we echter hier of daar eenige aan- of opmerkingen maken, is het ons niet te doen, om daarmee iets af te dingen op de waarde van het boek, maar even min als de geachte Bewerker zich met alle denkbeelden van den Duitschen schrijver heeft kunnen vereenigen, even min kunnen ook wij op alles ‘ja en amen’ zeggen, wat door den Schrijver als voortreffelijk of navolgenswaardig wordt voorgesteld en aanbevolen. Zoo kunnen wij b.v. onze goedkeuring niet hechten aan de schoolbanken met rugleuningen. De voorstanders van het rugleuningstelsel geven aan, dat het niet mogelijk is, langen tijd rechtop te zitten; dat de scholieren bij gebrek aan rugleuningen naarvoren in elkander zakken, waardoor hunne buik-ingewanden te veel samengeperst worden. Nu is het wel waar, dat een in elkander gezakte houding nadeelig is en op maag- en verteringsorganen een nadeeligen invloed uitoefent, maar die invloed kan niet bestreden worden door leuningen, maar door vermaning. Evengoed als ieder mensch den geheelen dag rechtop kan gaan en staan, evengoed kan hij ook zitten, zonder in elkander te zakken. Dat in elkander zakken is geen noodzakelijkheid, volstrekt niets onvermijdelijks, maar slechts eene slechte gewoonte. Door rugleuningen zal men de luie kinderen nog meer verslappen; de kracht en sterkte van de ruggegraat zal erdoor verzwakt worden en ten slotte zal het hun niet meer mogelijk zijn, rechtop te zitten.
Terwijl men in den tegenwoordigen tijd zoozeer op de ontwikkeling der krachten door oefening bedacht is, moet het inderdaad onze verbazing wekken, dat men thans, in plaats van oefening, veeleer op het zwak en krachteloos maken van den rug aandringt. 't Is wonder, dat men nog geen springveeren zittingen of canapés aanbeveelt voor die ongelukkige scholieren, die het op zulke harde banken nauwelijks kunnen uithouden! En hoe gaat het dan bij het schrijven? Daarbij kan toch de rugleuning niet in aanmerking komen! Dus komt het er hier ook vooral op aan, dat de onderwijzer nauwkeurig acht geeft op zijne scholieren en ze vermaant, zoodra hij bemerkt, dat ze met een inge- | |
| |
zonken rug zitten, terwijl hij wel mag toestaan, dat zij tegen de achter hen staande tafels leunen. Wij kunnen ons dus met de door Ernst Kunze in Chemnitz uitgevonden en door Dr. Schildbach het eerst beschreven schoolbanken niet vereenigen, doch even min nemen we de beweringen van vele schrijvers aan, dat de verkrommingen, met name de zijdelingsche verschuiving der ruggegraat, bijna uitsluitend bij de schoolkinderen moet gezocht worden. Wie een onbevooroordeelden blik om zich heen slaat, zal moeten bekennen, dat reeds in de eerste levensjaren de verschuivingen der werwelkolom beginnen, maar meestal eerst later bemerkt worden. Daarentegen is het niet te ontkennen, dat het bedenkelijk is, zijne kinderen naar scholen te zenden, waar, wegens de overbevolking, de zitplaatsen zóó nauw zijn, dat bij het schrijven slechts de rechterarm op de schrijftafel kan gelegd worden, terwijl de linker- naarbeneden hangt. Maar in ieder geval is het veel belangrijker, op de ligging in het bed, dan op het zitten in de school acht te geven, want het lichaam wordt het gemakkelijkst door nadeelige invloeden en inwerkingen aangetast, wanneer de geest zijn
macht over het lichaam verloren heeft, dus in den slaap. Mechanische arbeiders worden daarom gemakkelijker krom dan geestelijk ontwikkelde. Menschen, bij wie de geest de overhand heeft, blijven gewoonlijk tot in hoogen ouderdom recht, maar bij den gedachteloozen kopiist kromt zich de ruggegraat vroegtijdig. En zoo zal dan de onderwijzer, die zijne leerlingen in gespannen aandacht weet te houden, meer tegen het scheefworden kunnen werken, dan alle rugleuningen in staat zijn.
Voordat we van het werkje afscheid nemen, zij het ons nog vergund, een enkel woord te spreken naar aanleiding van de vervalschingen en verontreinigingen van voedingsmiddelen, gelijk die door Dr. T.K. in het 10de Hoofdstuk als ‘bijvoegsel’ beschouwd en beschreven zijn.
Het heeft niet weinig onze verwondering opgewekt, dat iemand, die als hygiënist optreedt, in zekeren zin den spot drijft met, en den staf breekt over de in onze dagbladen en andere periodieke geschriften voorkomende berichten en mededeelingen over vervalsching van onze levensmiddelen. Vreemd is het echter, dat de Schr. openlijk bekent, ‘dat het hem niet noodzakelijk voorkomt om letterlijk alles geloovig aan te nemen’, enz., zelf de vervalschingen en verontreinigingen der levensmiddelen opsomt en zelfs de middelen aan de hand geeft, om die vervalschingen en verontreinigingen op te sporen en te ontdekken. Indien hij werkelijk zoo weinig waarde hechtte aan zulke vrees-aanjagende of overdrevene berichten of mededeelingen, zou het wenschelijker geweest zijn, het geheele ‘bijvoegsel’ maar achterwege te laten, maar dan had hij zichzelf ook niet aan overdrevene of vrees-aanjagende besprekingen moeten schuldig maken, zooals blijkt uit zijne waarschuwingen tegen sommige, met verschillende vergiftige verfstoffen bedeelde behangsels, tapijten, gordijnen, enz., die eene sluipende arsenikvergiftiging zouden teweegbrengen, niettegenstaande door wetenschap- | |
| |
pelijke mannen is aangetoond, dat het gevaar daarvoor grootendeels in de verbeelding bestond, onder de opmerking, dat ‘het groene spook’ nog maar altijd niet tot rust kan komen. ‘Bij zeer arme lieden’, zegt de Schr., ‘ziet men niet zelden stukken van oude tapijten of karpetten dienst doen als beddedekens en in dat geval zouden die vergiftige kleurstoffen wel eens nadeelig kunnen werken’ (bl. 268). Wanneer dat niet overdreven heet, zouden wij niet weten, wat dan wèl met dien naam behoorde bestempeld te worden. Ons althans komt het ondenkbaar voor, dat een stuk van een oud tapijt of karpet
nadeelig zou kunnen werken, tenzij men er uit liefhebberij op ging zuigen of het in den mond stak. Het eenige gevaar, 'twelk wij in het bezigen van oude tapijten zien, is: eene eventueele besmetting, wanneer dergelijke afgedankte vloerkleeden afkomstig zijn uit ziekenkamers of vertrekken, waar lijders aan besmettelijke ziekten overleden zijn. Het is hierop en ook op het dragen van afgedankte kleedingstukken, dat de Schr. de aandacht had kunnen vestigen bij het spreken over de kleeding. (Dit onderwerp is al zeer zuinig behandeld!)
Over de sterke dranken sprekende, zegt de Schr.: ‘Zijn sommige vervalschingen van voedingsmiddelen schadelijk, de meeste vervalschingen van brandewijn en jenever daarentegen zijn voordeelig voor de gezondheid.’ Inderdaad, eene zeer gewaagde en gevaarlijke stelling, doch de Schr. voegt er dan ook oogenblikkelijk bij: ‘Indien die dranken met aardappeljenever vervalscht zijn, bevatten zij eene zeer schadelijke stof (wij cursiveeren), nl. fusel- (lees foezel-)olie of amyl-alcohol’, enz., en zoo gaat de Schr. voort, de meest voorkomende voedings- en genotmiddelen te bespreken en de vervalschingen of verontreinigingen, enz. aan te toonen of te vermelden, niettegenstaande hij in zijn ‘Besluit’ (lees: Slotwoord) zegt: ‘Het is dus voorloopig onnoodig, alles te gelooven, wat meest alle schrijvers daarover in kranten of tijdschriften zeggen’, doch hij laat er weer onmiddellijk op volgen: ‘Evenwel is het gebleken, dat hier en daar nu en dan vervalschingen plaats hebben’, enz. Begrijpe het, wie kan!
Op het Internationaal Congres ter bevordering van de Geneeskundige Wetenschap, gehouden te Amsterdam in de maand September van het vorige jaar, hebben de geleerde heeren in de vijfde sectie (Médecine publique) een spiegelgevecht gehouden, naar aanleiding van de vraag: tot hoever de plicht van het openbaar gezag zich uitstrekt ten aanzien van het toezicht op levensmiddelen. Zooals men weet, werd deze quaestie ingeleid door Dr. F. Seelheim uit Utrecht, die betoogde, ‘dat de levensmiddelen quantitatief veel te wenschen overlieten tegenover eene steeds toenemende bevolking. Vooral de arbeidersstand - zeide hij - is slecht gevoed en zoekt in sterken drank een surrogaat. De oorlog ontsteelt bovendien millioenen aan de volksvoeding, maar qualitatief had hij tamelijk vrede met den tegenwoordigen stand van zaken in Nederland. Hij kenmerkte de vrees voor vervalsching van levensmid- | |
| |
delen als eene vervaarlijke overdrijving. Eenig toezicht van Staatswege op het in consumtie brengen van ziek vee, zou nog door den beugel kunnen, maar voor het overige kan in Nederland alles ongeveer bij het oude blijven.’ Wie had zoo iets van zulk eene zijde kunnen verwachten! De spreker stond echter genoegzaam geheel alleen en werd als 't ware van alle kanten aangevallen. De heer Mouat, inspecteur van het Britsche Gouvernement en vice-president van het Londensch statistisch genootschap, toonde aan, dat in Engeland, blijkens officieele onderzoekingen, schandelijke misbruiken ten opzichte van het vermengen en vervalschen van levensmiddelen plaats hadden, hetgeen dan ook tot de Parlements-akte van 1875 op den verkoop van levensmiddelen en medicamenten heeft geleid. De werking dier wet en de talrijke vonnissen, krachtens hare voorschriften uitgesproken, bewees voldingend hare noodzakelijkheid. De geachte spreker hoopte, dat dit goede voorbeeld nagevolgd werd door andere
landen.
Wat moet Dr. T.K. bij de mededeeling hiervan wel een pijnlijk gezicht gezet hebben, nadat hij in zijn boekske verklaard had, ‘dat het hem niet noodzakelijk voorkomt om letterlijk alles geloovig aan te nemen wat de schrijver (Dr. S.) in een der Nederlandsche maandschriften gezegd heeft over de vergiftige of schadelijke stoffen der Engelsche bieren’.
Ook Dr. B. Kraus, hoofdredacteur van de te Weenen verschijnende Med. Zeitung, doet scherp uitkomen, dat het onderzoek naar de vermenging en vervalsching van levensmiddelen geen zoo geringe taak is, als de heer Seelheim het wel had willen doen voorkomen. Er moet zijn: een algemeene wet, en er moet worden gezorgd, dat die wet strengelijk worde gehandhaafd en nageleefd, iets, wat met vele wetten dikwerf het geval niet is. Zie eens, welk eene vreeselijke hoogte het bedrog met wijn bereikt heeft, en toch wordt al dat vervalschte goed gedronken, ja, spreker gelooft, dat, indien men den lieden petroleum in plaats van wijn schonk, ze het nòg naarbinnen zouden slaan. De theorieën van den heer Seelheim moeten dus als zeer gevaarlijk van de hand worden gewezen.
Prof. E.H. v. Baumhauer kon zich even min met de zienswijze van den heer Seelheim vereenigen. Er heeft, volgens hem, zeer veel vervalsching plaats, zij het dan niet met schadelijke bestanddeelen; er heeft vervalsching plaats ten aanzien van de waarde der levensmiddelen, en hierin voorziet de Nederlandsche wetgeving al zeer weinig.
Verschillende andere congresleden spraken nog in denzelfden geest en allen, behalve Dr. Seelheim, tilden het kwaad zeer hoog en eischten het nemen van buitengewone maatregelen. Is men nu, met het oog op hetgeen deze mannen der wetenschap als hunne overtuiging hebben uitgesproken, niet gerechtigd te verklaren: dat Dr. T.K. zeer verkeerd heeft gehandeld, door het te doen voorkomen, alsof de vervalschingen en verontreinigingen van voedingsmiddelen louter hersenschimmen zijn?
| |
| |
Wanneer mannen als Chevallier, Krügelstein, Letheby, Klencke, Pappenheim, Ziurek, Wiederhold, Penilleau, Von Bibra en nog zooveel anderen telkens op de gevaren wijzen en voor de verschillende vervalschingen waarschuwen, dan valt het toch wel wat moeilijk, om die allen voor leugenaars en Dr. T.K. voor één eenig geloofwaardig persoon te houden. Wanneer men de vervalsching der levensmiddelen zoo weinig telt en zoo gering acht, zal dat niet alleen den schurken en dieven, die het op onze beurs en onze gezondheid gemunt hebben, moed geven, om op denzelfden eerlijken (!) weg voort te gaan, maar zullen ook de gevolgen, ziekten, kwalen en ongesteldheden, niet uitblijven. Niet onaardig drukte zich dezer dagen de Nürnb. Presse uit, à propos der schandelijke vervalschingen van levensmiddelen. ‘In onzen tijd’, zegt dat blad, ‘legt men het er waarlijk op toe, ijzeren lichamen en stalen gemoederen voort te brengen. Al is het tegenwoordige geslacht nog wat zwak, onze kinderen en kleinkinderen zullen anders zijn. De zuigeling, die zonder nadeelige gevolgen aan de ongezonde caoutchouc-doppen heeft gezogen; de melk van zieke koeien heeft gedronken, zonder zijne maag te bederven; met goed gevolg het loodwit van het Amerikaansche zeildoek in den kinderwagen heeft ingeademd en het vergiftig geschilderde speelgoed afgelikt heeft, moet een zeer gezonde jongen worden, zóó gezond, dat hij in later jaren zonder gevaar het glycerine-bier, den fuchsine-wijn of het koolzuur-anilinwater kan drinken en zelfs niet behoeft te vreezen voor kunstmeel en trichinen. Jammer maar, dat door de zorgen der regeering dat taaie geslacht der toekomst, nog vóór zijn bloeitijd, weer tot zwakheid zal vervallen - ten minste als de vervalschers en bedriegers niet hardnekkiger zijn dan hunne vervolgers.’
Het spijt ons inderdaad, dat Dr. T.K. zich in de voor het Nederlandsch publiek bewerkte Algemeene Gezondheidsleer naar Dr. C. Reclam zoo ongunstig over de zaak der vervalschingen heeft uitgelaten. Doch dat mag ons niet weerhouden, het werk aan ieder, die prijs stelt op zijn leven en zijne gezondheid, aan te bevelen; ja, we hebben het zelfs onlangs, toen ons advies daaromtrent gevraagd werd, als leiddraad bij het onderwijs in de gezondheidsleer gerecommandeerd, en we verklaren bij dezen gaarne, dat Dr. T.K. zich overigens uitstekend van zijne taak heeft gekweten. Wel is waar hadden sommige onderwerpen wat uitvoeriger kunnen behandeld zijn, doch wellicht was het werk dan ook van te grooten omvang en voor het doel minder bruikbaar geworden. De uitvoering laat niets te wenschen over. Een heldere druk en goed papier maken het lezen aangenaam en uitlokkend. Het alphabetisch register had wel wat uitgebreider kunnen zijn. Bij het naslaan van eenig onderwerp werden we telkens teleurgesteld. De heer A. ter Gunne heeft alle eer van zijne uitgave. Wij wenschen hem een ruim debiet toe.
Dr. S.
|
|