| |
Iets over onze schutterij.
Iets over onze schutterij door J. Scheltema, majoor-kommandant der dienstdoende schutterij te Leiden. Den Haag, Gebr. Belinfante, 1880.
Het geschrift, aan het hoofd van dit opstel genoemd, verdient de algemeene aandacht: het behandelt een belangrijk onderwerp, en het behandelt dat op goede wijze. De heer Scheltema deelt hier zijne denkbeelden mede over onze schutterij, over hare gebreken en over de middelen, om die weg te nemen. Hij vervult die taak op ongekunstelde, eenvoudige wijze, zonder omhaal van woorden, maar met practischen zin; zijn geschrift ademt goede trouw, overtuiging, plichtbesef; hij streeft naar het goede; hij ijvert voor het algemeen belang, en wordt daarbij gesteund door kennis en ondervinding. Hij heeft recht, om te verwachten, dat men naar hem luistert en zijne woorden overweegt.
Wij zullen trachten, daartoe bij te dragen, door hier den inhoud van zijn geschrift in overzicht te nemen.
Reeds bij den aanvang uit de geachte Schrijver eenige algemeene stellingen:
De schutterij-wet is slecht; eene grondige herziening eischt eene herziening van de grondwet - maar, ook zonder dat, kan de schutterij-wet zóó verbeterd worden, dat daardoor de schutterij ‘krachtig kan medewerken tot verdediging des vaderlands’.
Het tweeledige karakter van de schutterij maakt het groot bezwaar uit: ‘Het is.... een onmogelijkheid dat dezelfde schutterij aan de beide haar gestelde eischen goed beantwoorde; ze moet voor den eenen geheel anders zijn zamengesteld en georganiseerd dan voor den anderen; de eene schutter is goed als rustbewaarder en slecht als soldaat, de andere juist omgekeerd’ (bl. 4).
Dit is wel wat absoluut gesproken. De schutterij zal het meest geschikt zijn voor de verdediging van het land, wanneer zij in samen- | |
| |
stelling en organisatie het meest met het leger overeenkomt; en juist het leger is het meest geschikt, om een oproer tegen te gaan. Vordert men echter van de schutterij, dat zij voor beide zaken goed zij, dan draagt men haar een te zware taak op; en daarom is het goed, om twee soorten van schutterij te hebben: de eene, allereerst voor den oorlog; de andere, allereerst voor de inwendige rust.
Over de schutterij als plaatselijke wapenmacht (rustbewaarders) wil Scheltema niet spreken; hij zegt alleen, dat voor die taak zelfs de dienstdoende schutterij, zooals ze thans is samengesteld, niet geschikt is: ‘Bij ernstige rustverstoring wordt ze dan ook niet gebruikt. Dit is nog, eenige jaren geleden, te Rotterdam gebleken. Het regement schutterij heeft, bij het oproer van 1866 (?) zijn grondwettigen plicht niet kunnen volbrengen; toen de krachten der politie te kort schoten, werd de militaire magt van elders ontboden om de rust te herstellen’ (bl. 3-4). De geachte Schrijver zoekt niet alle heil alleen in een wet:
(bl. 5) ‘Hoe groot het gewicht van goede wettelijke bepalingen ook zij, de wijze waarop ze worden uitgevoerd en toegepast, is van nog grooter waarde. Slecht toegepast, falen de voortreffelijkste wetten; een gebrekkige wet kan, mits met oordeel uitgevoerd, goede resultaten leveren. Zonderling, dat juist op het gebied der schutterij deze waarheid miskend wordt; het gevaar eener slechte toepassing is namelijk daar uitermate groot, omdat het doel der wettelijke regeling niet zoo tastbaar, niet zoo aanschouwelijk is als bij elke andere wet. De schutterij wordt ingericht met het oog op rustverstoring en oorlog, op buitengewone omstandigheden dus; zij moet daarop ingericht zijn en daartoe voorbereid worden in vredestijd, in gewone omstandigheden, waarin haar nut zoo gemakkelijk wordt voorbijgezien. Zoo licht denkt men, dat de zaken van de schutterij maar gaande gehouden moeten worden, en vergeet men dat de bestaande wet aldus moet worden uitgevoerd, dat dit element onzer defensie ten allen tijde in staat is om aan zijne bestemming te beantwoorden. Laat de wet zelve dit niet toe, dan verschaffe men zonder uitstel eene nieuwe.’
Dat laatste is echter niet noodig, voegt Scheltema erbij (bl. 6): ‘Mits men aan de wet eene milde toepassing geve, mits men haar uitvoere in haren geest, mits men bij de uitvoering bezield zij met den ernstigen wil om het beste te bereiken, kan zij in staat zijn om in tijd van nood binnen weinige dagen zestien tot twintig duizend geoefende schutters te leveren.’
Wat de heer Scheltema hier zegt, is een groote waarheid: men schrijft vaak aan het gebrekkige van de wet toe, wat veel meer geweten moet worden aan het gebrekkige van de menschen. Ook ten aanzien van de schutterij vindt menigeen het zeer aangenaam, om zich als een ijverig kampvechter voor het goede voor te doen, maar toch niets hoegenaamd uit te richten, omdat - zegt hij - zoolang de tegenwoordige wet er is, er toch geen flinke, radicale verbetering is
| |
| |
tot stand te brengen; ‘mèt die wet blijft alles lapwerk’; en dewijl onze warme vaderlander een hevigen afkeer heeft van alle lapwerk en niets wil dan het volmaakte, kiest hij de gemakkelijkste partij - en doet niets; het ontbreekt hem niet aan fraaie redeneeringen, om zijn plichtverzuim met den mantel der waardigheid te omkleeden en met geringschatting te gewagen van alle pogingen tot hervorming en verbetering; hij doet als die knappe man uit den Misanthrope:
‘Et les deux bras croisés, du haut de son esprit,
il regarde en pitié sur tout ce qu'on écrit.’
Zoo is het bij ons met honderd zaken; zoo is het in het bijzonder met de schutterijen. Bij meer dan ééne schutterij bestaat het juiste inzicht van de gebreken, die thans dit deel onzer wapenmacht aankleven, en is het loffelijk streven merkbaar, om daarin verandering en verbetering te brengen; maar dat streven wordt niet ondersteund door hen, die dat kunnen en moeten doen. Die geest van flauwheid en traagheid, die bij de behandeling van zoovele onzer groote volksbelangen valt op te merken, doet zich ook gelden bij die quaestie van de schutterij; daarover wordt veel gesproken en geschreven, maar daarbij blijft het ook; aan groote woorden geen gebrek, maar krachtige, verstandige handelingen wacht men tevergeefs.
O! men is de schutterij niet vijandig, of ongenegen; integendeel: men acht en waardeert haar als een oude, nationale instelling, waaraan glorievolle herinneringen zijn verbonden; men wil haar dus in stand houden; maar - maar - men wil liefst zoo weinig mogelijk voor haar doen. Indien onze regeerders hun gemoed geheel uitspraken, zonder veinzerij of bewimpeling, zouden zij zeggen: ‘Laat ons toch, in 's hemels naam, dat vraagstuk over de schutterij maar onaangeroerd laten; laat alles blijven, zooals het is; wij hebben het er zoolang mee gedaan; wij zullen het nog wel langer ermee doen. Wat een dwaasheid, om ons nieuwe inspanningen te getroosten en het volk nieuwe lasten op te leggen! Zooals het nu gaat, gaat het immers ook goed? Gij wijst op oorlog, op eene aanranding door een buitenlandschen vijand - het zal zoo'n vaart niet loopen; onze schutterij zal dan nog wel aan te wenden zijn; ten minste, de ondervinding heeft nog niet het tegendeel bewezen - en, heeft de ondervinding wèl bewezen, dat onze schutterij weinig aan te wenden is tot demping van een oproer - geen nood: de telegraaf en de spoorweg doen spoedig een bataillon grenadiers, of een paar eskadrons huzaren, in de oproerige stad optreden.’
In een eerste gedeelte geeft de geachte Schrijver een verslag van den tegenwoordigen toestand onzer schutterij. ‘De middelen tot verbetering’, zegt hij terecht (bl. 6), ‘kunnen niet worden gevonden, zoo niet alvorens de toestand zelf onbewimpeld en openhartig is bloot- | |
| |
gelegd. Het is niet genoeg in te stemmen met het algemeen geroep, “de schutterij deugt niet”; men behoort na te gaan, waarin ze niet deugt. Daarna zal het gemakkelijker zijn waar te nemen, waarom ze niet deugt, en wat er gedaan moet worden om haar te verbeteren.’ Daar de heer Scheltema sedert dertig jaar officier is bij de schutterij en sedert tien jaar als Majoor-Commandant aan het hoofd staat van een korps dienstdoende schutterij, meent hij bevoegd te zijn, om een oordeel uit te spreken; dat oordeel grondt zich, wel is waar, alleen op de ondervinding, opgedaan bij de Leidsche schutterij; maar het is waarschijnlijk, dat het bij andere schutterijen wel evenzoo zal zijn als bij de Leidsche.
Dat oordeel over de Leidsche schutterij is niet bijzonder gunstig; toen er in 1870 sprake van was, dat die schutterij gemobiliseerd zou moeten worden, kwamen verschillende gebreken aan het licht: behalve dat zij zeer onvoltallig was, liet ook de oefening zeer veel te wenschen over:
(bl. 9) ‘Met de geoefendheid was het even slecht gesteld als met de getalsterkte; en geen wonder, want de zoogenaamde exercitiën, zooals die in den regel vóór 1870 plaats hadden, konden bezwaarlijk oefeningen heeten. De schutters gebruikten daarvoor het eigenaardige woord “schutteren.” Zij hadden alleen plaats bij goed weer, meestal uit de bataillonsschool; gedienden en niet gedienden, en zij die zelfs als schutter nog rekruut waren, allen exerceerden gezamenlijk; een gediende werd, in de gelederen der schutterij, een gewoon onbruikbaar schutter. Op de keper beschouwd waren deze exercitiën niet anders dan een doelloos rondloopen. In de jaren 1868 tot 1872 is ook schijfgeschoten. Het kader, zoowel officieren als onderofficieren, was meer dan voltallig; doch verreweg het grootste gedeelte had niet bij het leger gediend, en bij de schutterij leerde het weinig, of niets, van den eigenlijken dienst. De Bataillons Kommandant hield 's zomers lijnen-oefeningen met het kader, en 's winters theorie met enkele officieren, waarbij de bataillonsschool werd doorloopen. Overigens werd aan opleiding en oefening van het kader niets gedaan. Officieren en onderofficieren werden voorgedragen en aangesteld, zonder dat eenige bekwaamheid of kennis van den dienst gevorderd werd. Bij het opmaken der voordrachten voor de bezoldigde betrekkingen, was gunst de richtsnoer.’
Het zou te uitvoerig zijn, om hier alles mede te deelen, wat Scheltema zegt over de Leidsche schutterij in 1870; alleen de slotsom:
(bl. 9) ‘.... zeer onvoltallig; zeer weinig geoefend; met een meer dan kompleet, en dus in verhouding tot de zeer inkompleete sterkte aan manschappen veel te talrijk, doch grootendeels ongeoefend kader; slechte afscheiding van den 1en ban, 1e cathegorie; geheele onbekendheid ten aanzien van de reserve; in alle opzichten gebrekkig, en toch kostbaar: - zóó was de toestand van de Leidsche schutterij, toen de zomer van 1870 aanbrak en zij
| |
| |
op het punt stond geroepen te worden uit te rukken tot verdediging des vaderlands.....’
‘En desalniettemin, en evenwel nogtans’ vonden Burgemeester en Wethouders van Leiden goed, om in hun verslag van 1870 te zeggen, dat toen gebleken was, ‘dat de toestand der schutterij niets te wenschen overliet’. Scheltema was van eene andere meening; maar men nam hem dat kwalijk.
Over onze schutterij in het algemeen velt de geachte Schrijver het navolgende oordeel:
(bl. 10-11) ‘Laat ons er rond voor uitkomen: met het oog op hare hoogst gewichtige bestemming, en uit een militair oogpunt, als steun voor het leger, is onze schutterij niet veel meer dan onbruikbaar. De ware toestand mag niet verbloemd worden; omdat verbetering, èn dringend noodzakelijk, èn mogelijk is. Het gros der schutterij is volstrekt niet slecht; voor ⅖ bestaat zij uit gedienden, en zou, indien alle schutterplichtigen maar schutter waren, bestaan uit meerendeels flinke mannen, allen in den krachtigsten leeftijd. Door goede organisatie, doeltreffende oefening, en met goed kader, zou er veel van te maken zijn. De bouwstoffen voor een goede schutterij, de manschappen, zijn er; maar ze worden verwaarloosd in plaats van benut.
Er zijn gemeenten, waar de schutterij volgens de wet dienstdoend zou moeten zijn, doch rustend gelaten wordt. Wil men de dienstdoende schutterijen niet verbeteren, dan volge men dit voorbeeld overal, en bespare aldus wat voor vele gemeenten thans bloot eene uitgave van weelde is. Òf men verbetere de dienstdoende schutterijen, òf men schaffe ze af, en bemoeilijke de inwoners van de grootste gemeenten niet langer met exercitien, die lastig zijn voor den gewonen schutter, betrekkelijk nog veel kosten, en toch geen nut doen; men late dan ook niet langer onnoodig de onbillijkheid bestaan, dat die ingezetenen schutterdienst moeten doen en tevens daarvoor belasting opbrengen, terwijl de plattelandsbewoners zoowel van den dienst als van de belasting vrijgesteld zijn.
Wil men echter de schutterij voor de verdediging des vaderlands in tijd van gevaar en oorlog gebruiken, dan moet zij daartoe in tijd van vrede bruikbaar gemaakt en in staat gesteld worden; dan moet zij, volgens het oordeel van bevoegde personen, op een gegeven oogenblik (immers binnen acht dagen) 16.000 à 20.000 geoefende schutters kunnen leveren, met eigen kader (uitgenomen de hoogere rangen). Die moeten in gewone tijden steeds beschikbaar zijn; en die zijn er ook; doch ze zijn buiten bereik; niet beschikbaar. Wat nu dadelijk beschikbaar heet, zou alleen zijn de dienstdoende schutterij, alles en alles ongeveer 16.000 schutters, met ongeveer 4000 man kader; maar werkelijk zal men dadelijk op niet meer kunnen rekenen dan 10 à 12.000 man (schutters), en wat zal van het kader bruikbaar zijn voor de dienst te velde? Het zou onverantwoordelijk zijn, hen met hun eigen kader te laten uitrukken en in het vuur brengen. Die ongeregelde troep zou het leger toch niet versterken; en, hoe moedig onze schutters zich ook mochten houden, ze zouden tegen een geoefenden vijand niet bestand zijn. Hun bloed zou noodeloos vergoten worden, en over het hoofd komen van
| |
| |
hen, die de schutterij voor eene taak bestemmen en gebruiken, zonder haar tot het volbrengen daarvan in staat te hebben gesteld. Geen regeering zou die verantwoordelijkheid op zich nemen, zou er aan denken om onze dienstdoende schutterij (zooals die in 1870 was, en helaas thans nog is) indien plotseling gevaar van oorlog uitbrak, dadelijk te laten uitrukken, of, om de woorden van de grondwet te gebruiken: te laten “dienen tot verdediging des vaderlands.” - Maar waartoe dient zij dan?’
In dat oordeel is veel waarheid, maar toch ook eenige overdrijving, waarop het noodig is te wijzen.
Laat het zijn, dat, bij het uitbreken van een oorlog, onze schutterij maar een 16 à 20,000 geoefende manschappen aan het leger kan toevoegen - zij het zelfs maar 12,000 - is dat dan niets?
Ja maar - is de tegenwerping - die schutterij is te weinig geoefend ‘voor den dienst te velde’; ‘geen regeering zou die verantwoordelijkheid op zich nemen’, om haar dadelijk ‘in het vuur te brengen’ - maar dat behoeft ook niet: plaats die 12, of 16, of 20,000 man der schutterij in de vestingen; dáár kan men ze zeer goed gebruiken; dáár heeft men ze in de hand, en heeft men niet te duchten - wat in het open veld wel het geval zou zijn - dat de weinige geoefendheid hen, bij de aanraking met een geregelden vijand, aan wanorde en nederlaag prijsgeeft; dáár, in de vestingen, kan men de schutterijen oefenen, haar orde, vastheid en samenhang geven, er goede bataillons van maken.
Soms doen zich stemmen op uit het leger, die zich verheffen tegen die aanwending van de schutterij in de vestingen en die beweren, dat alleen goed geoefende troepen de verdediging van de vestingen moeten voeren - dat is geheel verkeerd gezien. Een bekwaam bevelhebber zal, ook van weinig geoefende troepen, goed partij kunnen trekken voor het verdedigen van zijne vesting; Béfort is uitmuntend verdedigd in 1870-71, en toch bestond het grootste deel van de bezetting uit troepen, minder geoefend dan onze schutterijen. Het werktuigelijke van het handwerk des soldaats is zoo moeielijk niet te leeren; dat is geen heksenwerk - maar het komt voornamelijk aan op de moreele hoedanigheden, op orde, koelbloedigheid, moed; die hoedanigheden verkrijgt men niet zoo in een oogenblik; maar heeft de soldaat die hoedanigheden nog niet, of nog maar in een minderen graad, dan doet dat in eene vesting veel minder kwaad dan in het open veld; in een vesting heeft men niet te vreezen, dat een bataillon plotseling in verwarring komt, uiteenstuift en daardoor een geheele nederlaag lijdt; in eene vesting kan de bevelhebber zijn stem doen hooren, om aan een oogenblikkelijke wanorde dadelijk een einde te maken; in een vesting is de veiligheidsdienst veel meer eenvoudig dan te velde; de voeding van den soldaat is beter verzekerd; het marcheeren bestaat niet - om deze, en om honderd andere redenen zijn troepen, die niet deugen, om in het open veld tegen een gere- | |
| |
gelden vijand op te treden, nog zeer goed, om eene vesting aan dien vijand te betwisten. Bij de bezetting der vesting is altijd een kern van troepen van het leger, geregelde, goed geoefende troepen; bij die kern moet men de schutterijen aansluiten, ze daarbij indeelen en ze daardoor spoediger de ontbrekende militaire vorming verschaffen. Natuurlijk, dat men daarbij met verstand en overleg moet te werk gaan; maar ook in krijgszaken zijn verstand en overleg noodwendige vereischten, om tot een goede uitkomst te
geraken.
Zij, die bij ons zoo daarop aandringen, om alleen door geregelde troepen onze vestingen te verdedigen, gronden zich, bij de uiting van die meening, soms op Duitsche militaire schrijvers; maar zij vergeten daarbij, dat de toestand in Duitschland geheel anders is dan bij ons: in Duitschland doet men de hoogste eischen voor het krijgswezen, omdat men minder de verdediging beoogt dan den aanval, en omdat men weet, dat die eischen, hoe overdreven ook, toch worden ingewilligd. Dan vergeet men ook daarbij, dat het een oneindig groot verschil maakt, of men een vesting heeft te verdedigen, die dadelijk geheel kan worden ingesloten, of een vesting - zooals ònze vestingen - die altijd de gemeenschap met het eigen land open houdt en steeds toevoer en ondersteuning kan krijgen. Béfort, in 1870-71, werd geheel ingesloten en is toch uitmuntend verdedigd geworden, door eene bezetting, grootendeels uit ongeoefende troepen bestaande - waarom kan dat dan niet bij onze vestingen, die niet kunnen worden ingesloten?
Wij kunnen hier niet in bijzonderheden treden omtrent wat Scheltema zegt over de pogingen, door hem aangewend, om verbeteringen te brengen in den toestand van de Leidsche schutterij, en over de weinige ondersteuning, die hij te dien opzichte heeft ondervonden - ‘weinige ondersteuning’ is de zachtere uitdrukking, die wij hier bezigen, om niet te zeggen: ‘tegenwerking’. Met klem betoogt hij de noodzakelijkheid, om een bekwaam luitenant-adjudant bij ieder bataillon schutterij te hebben - liefst een officier van het leger; want de officieren zijn ‘in het algemeen’ - zegt de geachte Schrijver - ‘wat bij de schutterij, op het punt van geoefendheid en bruikbaarheid, het meest te wenschen overlaat’ (bl. 18). De heer Scheltema spreekt uit ondervinding:
(bl. 19) ‘Met de meeste schutterofficieren is het gegaan als met mij. Nauwelijks schutterplichtig, werd ik voorgedragen en benoemd tot officier, ofschoon ik mijne schutterlijke carrière nog van a af beginnen moest. Reeds officier zijnde leerde ik van den onderadjudant de passen, de handgrepen en..... de bataillonsschool, de laatste theoretisch; maar van verder oefenen en bekwamen kwam er niet veel. In het algemeen strekt zich de eisch voor een officier van de schutterij niet ver uit. Zoodra ik in de bataillonsschool kon mee exerceeren, geen grove fouten meer maakte, het commando redelijk kon uitbrengen, was ik al zeer over mijzelven tevreden. Maar de eigenlijke
| |
| |
dienst van een officier te velde, in bivak of garnizoen, was mij geheel vreemd; ik wist ter naauwernood wat velddienst, marschveiligheid, voorpostendienst is, wat fascinen, schanskorven enz. zijn, hoe eene terreinschets gemaakt moet worden; kortom ik wist niets van hetgeen een onderofficier, ja een korporaal moet weten. Het kwam niet in mij op, dat een officier van de schutterij met dergelijke dingen iets te maken kon hebben. Ik kon op het schutterveld mee exerceeren in de bataillonsschool, als pelotonskommandant, en meende dus al vrij goed op de hoogte te zijn. En toch was ik totaal onbruikbaar voor den werkelijken dienst, niet alleen als officier, maar zelfs als korporaal. Ik kon wel een prijs schieten bij een onderling officieren-concours; maar van de regels van het schot, en de zamenstelling van het wapen wist ik daarentegen weinig of niets. En toch was ik de minste niet!
Echter is de betrekking van officier van de schutterij alles behalven eene sinecure, een bloote vergunning om eene uniform te dragen. De schutterofficier is werkelijk officier, even goed als die van het leger, boven wien hij zelfs voorrang heeft. Hij voert bevel, kan geroepen worden om als officier dienst te doen; hij behoorde daartoe in staat te zijn. Hij heeft jegens zijne onderhebbenden in oorlogstijd dezelfde verplichtingen als de officier van het leger jegens de zijnen; waarom wordt van de opleiding van dezen zooveel werk gemaakt, en aan de zijne niet gedacht?’
Met die woorden van Scheltema kunnen wij ons zeer goed vereenigen - minder met de afkeuring, die hij uitspreekt over de schietwedstrijden, die in de laatste jaren herhaaldelijk hebben plaats gehad, ook bij de schutterij, en waartoe zelfs vereenigingen zijn opgericht, die een half-officieele tint hebben; ‘het vermaak is daar bij hoofdzaak’ - zegt hij - en ‘een officier van de schutterij behoeft geen scherpschutter te zijn’ (bl. 20). - Dit afkeurend oordeel is wel wat eenzijdig; het heeft, ook voor den officier, waarde, om een goed schutter te zijn; en wat kan het voor kwaad, wanneer, bij zulk een wedstrijd in het schieten, het vermaak hoofdzaak is, wanneer dat vermaak gepaard gaat met mannelijke oefeningen, die den krijgsgeest bevorderen en den onderlingen band der schutterijen versterken?
Zijne beschouwingen over den tegenwoordigen toestand van onze schutterijen besluit de geachte Schrijver met deze woorden:
(bl. 20-21) ‘De regeering laat zich weinig met de sterkte, noch met de oefeningen in. Zij laat de zorg voor de schutterij grootendeels aan de gemeentebesturen over. Een kommandant doet verstandig met maar te zorgen dat de zaken geregeld “marcheeren”, dat hij het plaatselijk bestuur en de regeering niet lastig valt, en zijne officieren te vriend houdt. Draagt hij een fatsoenlijk jongmensch voor als officier, dan wordt daaraan dadelijk gevolg gegeven; maar vraagt hij een bekwaam officier voor de instructie, dan wordt hem dit geweigerd. 't Wordt soms als overdreven ijver aangemerkt, indien een officier zich werkelijk bekwaamt; daarentegen zal niemand zich schamen te erkennen, dat hij jaren lang officier geweest is, maar er “weinig aan gedaan” heeft, en van den dienst weinig of niets weet. Vele officieren oordeelen het dan ook niet bepaald noodig zich te bekwamen; en meenen,
| |
| |
dat wie het doet, het alleen, doet uit liefhebberij in de schutterij. Gemakkelijk en aangenaam zijn diensttijd te volbrengen en het geweer niet te moeten dragen, ziedaar een voornaam motief om te dingen naar den rang van officier. Meermalen is geklaagd over gebrek aan discipline bij de schutterij, en beweerd, dat de officier meer macht over zijne schutters moest hebben. Ik zou het in den tegenwoordigen toestand bedenkelijk achten aan die klachten gehoor te geven. De officier kan, door de wijze waarop hij zijn rang bekleedt en door zijn dienstkennis, genoeg moreel overwicht over den schutter hebben, en daarvan met oordeel een goed gebruik maken. Een schutter weet zeer goed te onderscheiden, wien hij voor zich heeft. Men beseft te weinig, hoe krachtig juist op den schutter het goed voorgaan in den dienst van den supérieur werkt, veel meer dan diens stand of naam in de burgermaatschappij. En bovenal, de schutters zijn in 't algemeen zoo weerspannig niet, dat voor hen juist de tucht verscherpt zou moeten worden; vele officieren zouden, integendeel, aan hen nog wel een lesje kunnen nemen.
Als een zeer opmerkelijk feit - tevens een bewijs van goeden wil bij de schutters - kan ik vermelden, dat te Leiden het grootste gedeelte van elke nieuwe lichting (niet gedienden), gedurende den eersten winter na hunne indeeling, eenmaal in de week des avonds twee uren vrijwillig komen exerceeren; de geringe opkomst van officieren bij het theoretisch onderricht, om de veertien dagen één uur, maakt hiermede een scherp kontrast.’
In een tweede gedeelte bespreekt de geachte Schrijver de thans bestaande schutterij-wet.
De wet van 1827 heeft de schuld aan den gebrekkigen toestand, waarin de schutterij verkeert - zoo is het algemeen geroep. Neen - antwoordt Scheltema - niet de wet heeft de schuld; maar de schuld ligt aan ‘de wijze waarop die wet wordt opgevat, toegepast en uitgevoerd’ (bl. 22). De wet van 1827 heeft, zeker, gebreken, vele en groote gebreken; maar ook met die gebreken is er verbetering mogelijk in den toestand der schutterij. Scheltema haalt eenige bijzondere punten aan, om dat te betoogen.
Is de wet er schuld aan, dat in 1870 de Leidsche schutterij zoo onvoltallig was, zooverre beneden de wettelijke sterkte? - Volstrekt niet; maar de schuld ligt aan het niet toepassen van artikel 9 dier wet: ‘Die bevonden zullen worden zich niet vóór den 1 Junij te hebben doen inschrijven, zullen door het plaatselijk bestuur ambtshalve ingeschreven worden en door den schuttersraad verwezen tot eene geldboete.’
Is het aan de wet te wijten, dat te Leiden de splitsing van den 1sten ban, 1ste en 2de categorie, onnauwkeurig, en dat van de reserve van den 1sten ban, 1ste categorie, niets bekend is? - ook niet; want op dat punt bestaan voorschriften; maar men volgt ze niet op.
Indien in 1870 bij de Leidsche schutterij het kader te talrijk was voor de werkelijke sterkte, moet men dat dan toeschrijven aan de wet van 1827? - Wel neen; maar alleen aan de regeering, die wel zorgt voor de voltalligheid van het kader, maar niet voor die van de schutterij zelve.
| |
| |
En zoo gaat de geachte Schrijver voort met verschillende gebreken te behandelen, die enkel te wijten zijn aan het niet-opvolgen, of verkeerd opvolgen, van de wet van 1827; maar die men eenvoudig aan de wet zelve toeschrijft. Is er iets verkeerds, dan is het dadelijk maar: ‘Och, dat is de schuld van die ongelukkige wet van 1827.’ Het is veel gemakkelijker, de wet aan te klagen, dan eigen plichtverzuim en onverstand te erkennen.
Scheltema komt hierbij tot dit alleszins gegrond besluit:
(bl. 30-32) ‘Ik kom alzoo ten aanzien van de toepassing en uitvoering der wet op de schutterijen, tot deze conclusie: dat een overdreven vasthouden aan de wet hand aan hand gaat met veelvuldige en groote afwijkingen; dat men zelfs uit de wet tracht te halen, wat er niet in zit, wat ten nadeele der schutterij strekt, terwijl men daarentegen veel over boord werpt wat ten haren nutte zou strekken; dat daardoor de schutterij zoo onvoldoende en onbruikbaar is; in één woord: dat de wijze waarop de wet van 1827 wordt toegepast en uitgevoerd, artikel 188 der grondwet zooal niet tot een doode letter maakt, althans de oorzaak is, dat dit artikel niet tot zijn recht komt.
Of men nu al roept en blijft roepen: de schutterij deugt niet (dit is, blijkens de discussie over hoofdstuk VIII van de begrooting van 1880, thans de geijkte parlementaire term) wat baat dit? wat heeft dit uitgewerkt? Immers, niets. Het doet zelfs meer kwaad dan goed; vooral omdat deze klacht gewoonlijk gevolgd wordt door de ontboezeming, dat ze ook niet goed gemaakt kan worden, en alleen eene nieuwe wet ons redden kan, die steeds tot de vrome wenschen blijft behooren. Dit doet daarom kwaad, omdat het de schutterij, als onverbeterlijk zijnde (als of eene nieuwe wet ook eene nieuwe schutterij zou geven!) nog meer in minachting brengt, en daardoor haar toestand zoo mogelijk nog verslimmert. Wie toch wil zich gaarne moeite geven voor eene zaak, wanneer hij weet, dat hij er geen eer mee inlegt, omdat ze, ondanks het ernstigst plichtbetoon, toch niet deugt en niet deugen kan. Aldus werken die telkens herhaalde, schoon ongegronde klachten, onverschilligheid en plichtverzuim in de hand.
Hoe laat het zich verklaren, als toch zoo algemeen bekend en aangenomen is, dat de schutterij niet deugt en het telkens op nieuw herhaald wordt, dat zij niet goed kan zijn zonder nieuwe wet, dat dan dat geroep nu al 25 jaren gehoord is, en er toch maar geen nieuwe wet komt?
Staat er dan geen belang op 't spel? Immers, ja; en wel een zeer groot belang, veel grooter dan bij eene nieuwe kieswet, of eene nieuwe belastingwet, meer zelfs dan bij eene grondwetsherziening: en wel, ons onafhankelijk volksbestaan. Bevoegde personen verzekeren, dat Nederland zich verdedigen kan, als het wordt aangevallen, mits met eene goede schutterij, die het vaderland verdedigen kan. Het leger is te klein, om het alleen te doen: Nederland is dus op 't oogenblik weerloos, wanneer de schutterij niet deugt.
Hoe laat zich dat alles verklaren?
De oplossing is, mijns inziens, deze. Er is een onzichtbare vijand, die elke verbetering tegenhoudt, die zeer goed weet hoe moeilijk het is een nieuwe wet tot stand te brengen, die moeilijkheid zooveel mogelijk verzwaart, en dan daarop speculeert door de dwaling, die hij heeft doen ontstaan en steeds levendig houdt, dat er geen verbetering mogelijk is zonder nieuwe wet.
| |
| |
Die vijand is de geest van onbezorgdheid, lauwheid, onverschilligheid, gemakzucht, of welken anderen naam men hem ook geven wil, die thans de zaak der schutterij beheerscht.’
In een laatste gedeelte toont de geachte Schrijver aan, dat ook onder de bestaande wet de schutterij in staat kan zijn, haren ‘grondwettigen plicht, tot verdediging des vaderlands te vervullen’ (bl. 32). Maar men moet dan geheel anders te werk gaan, dan men thans doet.
In de eerste plaats moet de schutterij als een ernstige zaak worden beschouwd:
(bl. 33-34) ‘Thans is dit niet het geval. De schutterij staat niet hoog in de algemeene schatting. Maar is dit wel zoo vreemd? Indien men soms een bataillon of eene kompagnie schutters ziet exerceeren geheel met eigen kader, op echte schutterij-wijze; indien men dan opmerkt, hoe weinig geoefend de schutters zijn, hoe de troep nu en dan, door onoplettendheid en onbedrevenheid van het kader, in de war of uiteenloopt; dan ziet men zeer goed in, dat men op zulk een troep de verdediging des vaderlands niet kan laten aankomen. En toch zal diezelfde schutterij, in de ure van het gevaar, wel degelijk hetzelfde moeten doen als het leger. Beider bestemming en doel zijn dezelfde; er moet dus nauw verband bestaan tusschen deze twee elementen onzer nationale weerbaarheid, die één zijn.’
De heer Scheltema wil de zorg voor de schutterijen zooveel mogelijk onttrekken aan de gemeentebesturen en overbrengen bij het Departement van Oorlog.
Dat zou een zeer heilzame maatregel zijn - maar men beelde zich niet in, dat die gemakkelijk is uit te voeren; alleen een zeer bekwame en zeer krachtige regeering zal daarin slagen en den tegenstand overwinnen van de gehechtheid aan sleur en gewoonte, van de gemakzucht en het eigenbelang, van den kleingeestigen naijver van hen, die noode het zoolang uitgeoefende gezag zullen afstaan. ‘Waarom’ - zal het geroep zijn - ‘moet de schutterij op een militairen voet worden geregeld? Zij is, immers, meer eene burgerlijke instelling? Het gaat niet aan, om het vrije Nederlandsche volk zoo drukkende lasten, zoo ergen dwang op te leggen. Wij zijn hier niet in Pruisen; wij willen dat militairismus niet.’ - Ziedaar de kreten, die onfeilbaar tegen zulk eene hervorming zullen worden aangeheven; en wanneer hier het woord ‘militairismus’ gebezigd wordt, dan wordt misschien eene van de zachtste uitdrukkingen gebruikt: wie weet, of de groote woorden van ‘volksconsciëntie’ en ‘zielendwingelandij’ dan ook niet te berde komen - want bij velen is het een aanslag op zedeleer en godsdienst, als verouderde vooroordeelen en ergerlijke misbruiken bestreden worden.
Heeft het Departement van Oorlog het toezicht over de schutterijen, dan kunnen de plaatselijke besturen gehouden worden, om op ernstige
| |
| |
wijze te werk te gaan met alles, wat betrekking heeft op de inschrijving en inlijving bij de schutterij, de oefening, de voordrachten voor officier; en de rustende schutterij zal dan, ten minste op het papier, nauwkeurig bekend zijn. De schutterij zal dan - in ronde cijfers - in alles een 80,000 man uitmaken, namelijk: een 35,000 man dienstdoende, en een 45,000 man rustende. Van die 80,000 man hebben een 44 percent, of 35,000 man, bij het leger gediend; de oud-miliciens - ‘dat kostbare element’, zooals Scheltema het noemt - moeten afzonderlijk worden gehouden, en, bij oorlogsgevaar, het eerst worden gemobiliseerd bij de dienstdoende schutterijen; de oud-miliciens van de rustende schutterijen moeten dadelijk gevoegd worden bij de dienstdoende schutterij van een nabijzijnde gemeente. De 9000 schutters van den 1sten ban, 1ste categorie - maar die vroeger niet gediend hebben - moeten door het leger van kader worden voorzien; of, wat misschien beter is, rechtstreeks ingedeeld worden bij het leger. Bij de dienstdoende schutterijen moet het noodige kader aanwezig zijn voor de schutterij, uit oud-miliciens bestaande. Op die wijze zal, zeer gemakkelijk, in weinig dagen tijds, een 30,000 man uit de schutterij zich bij het leger kunnen aansluiten.
Maar hoe krijgt men geoefend kader bij de schutterijen; hoe krijgt men geoefende schutters? - door de oefeningen met ernst ter harte te nemen en niet op de beuzelachtige wijze, als thans geschiedt; door die oefeningen te doen geven door officieren en onderofficieren van het leger; door een inspecteur te belasten met het algemeene toezicht over die oefeningen. In oorlogstijd kan het leger geen, of bijna geen, kader afgeven aan de schutterij; maar in vredestijd moet het kader van het leger krachtig medewerken tot oefening en vorming van de schutterij. Maar alles komt hierbij aan op den geest, dien men in de schutterijen brengt, vooral in het kader; de wet kan wel een examen voorschrijven voor het verkrijgen van den rang van officier, of onderofficier, bij de schutterij; maar zonder plichtsbesef en plichtsbetrachting helpt dat examen al zeer weinig.
Ziedaar, in hoofdzaak, de meeningen, die de heer Scheltema heeft over de verbetering van de schutterijen, ook met de thans bestaande wet. Die meeningen hier mededeelende, waren wij aanvankelijk voornemens, op enkele daarvan aanmerkingen te maken en uit een te zetten, wat, naar ons oordeel, betere middelen zouden zijn, om onze schutterij in staat te stellen, de plichten te vervullen, die de grondwet haar oplegt. Bij nadere overweging hebben wij echter dat voornemen laten varen; wij hebben begrepen, dat het niet goed is, zoo vast te hechten aan eigen oordeel; dat het goede bereikt kan worden langs verschillende wegen; dat het dus verkeerd is, den weg, dien men zelf verkiest, voor te stellen als den eenig goeden; dat wanneer ieder zijn eigen zin wil doordrijven, er niets goeds tot stand komt; dat het publiek verward en verbijsterd wordt, als het dien onop- | |
| |
houdelijken strijd ziet van uiteenloopende meeningen; en dat het dus verstandig is, waar men bij anderen het goede ontmoet, zich daarbij aan te sluiten en af te zien van het betere, dat men meent zelf te hebben beraamd. Wat Scheltema voor de schutterij wil, is niet volmaakt; het geeft stof tot enkele aanmerkingen - maar, er is zeer veel goeds in; zeer zeker zal de verwezenlijking van zijne denkbeelden een heilzamen invloed uitoefenen op onze schutterijen en die veel beter maken, dan zij thans zijn. Laat ons daarmee tevreden zijn, en niet streven naar eene onbereikbare volmaaktheid.
Zullen de denkbeelden van Scheltema verwezenlijkt worden? Wie zal het zeggen? - Indien wij als een verstandig en krachtig volk te werk gaan - ja; maar, bij de regeling van ons Staatsbeheer geven wij niet altijd blijk van verstand en kracht; dikwijls zien wij het goede wel in, maar uit traagheid laten wij het na; het schort veel minder aan het weten, dan aan het willen.
's-Gravenhage, 26 Maart 1880.
W.J. Knoop.
|
|