| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een parabel.
Een koningskind lag op zijn bed en weende, en er was niets, dat hem kon troosten.
Hij had verdriet, groot verdriet, en het scheen hem toe, dat alle onderdanen zijns vaders gelukkiger moesten zijn, dan hij was; immers, niemand had te dragen, wat hij moest torsen.
Al gaf hij toe, dat deze en gene ook wel leed kon hebben, voor alles was raad, meende hij, behalve voor het zijne.
Hij leed aan eenzaamheid.
Zijn hart was vol liefde, maar de personen, welke hij het innigst, het hartelijkst had bemind, waren reeds de eeuwige rust ingegaan, en van hunne kussen, woorden, blikken, handdrukken, in één woord van al de uitingen hunner genegenheid, bleef hem niets, letterlijk niets dan de herinnering.
Meer dan eens drukte hij zijn gloeiend hoofd tegen de lijkkist zijner geliefden; meer dan eens verzonk hij in gebeden bij hun graf, en dan scheen het hem voor een oogenblik, als zag hij hen weer, als hoorde hij nog de beminde stemmen; maar zoodra hij zich ophief, was weer de betoovering verbroken en voelde hij zich zoo dubbel treurig, dat de wensch bij hem opkwam: ‘Ach, dat de deuren van den grafkelder zich reeds voor altijd achter mij sloten.’
Maar God schonk den koningszoon voldoende krachten, om te blijven leven, en hem werd niet gevraagd, of hij wel smaak vond in zijn bestaan en of hem het leven wel het leven waard was.
Daarom weende hij, maar terwijl zijn oogen omfloersd waren van tranen en hij meende, dat niets in staat was, hem uit zijn droefheid op te wekken, gebeurde er iets heel vreemds.
De muren van zijn paleis werden plotseling doorschijnend, en daardoor kreeg hij het gezicht op, en zelfs in, tal van fraaie woningen, maar zonderling! in ieder huis zag hij een kleine binnenkamer, waaruit hem weeklachten tegenklonken.
| |
| |
‘Wat hebt gij? Wat deert u? Waarom weent gij? Wat is de oorzaak van uw leed?’ onwillekeurig kwamen deze en dergelijke vragen bij den koningszoon op, terwijl hij al dat handenwringen, al die rood beschreide oogen zag; doch hij kreeg geen antwoord.
Het leed, dat in deze binnenkamer geleden werd, moest zorgvuldig verborgen worden gehouden. Het waren geen tranen van droefheid, het waren die van het zelfverwijt, welke hier geweend werden. Al die mannen en vrouwen hadden zichzelven te beschuldigen: de een, omdat hij, door dwazen hoogmoed en onverzadelijke eerzucht verblind, honderden zijner onschuldige medeburgers geruïneerd had; de andere, omdat zij, ijdel en onnadenkend, hare zonen steeds voorzien had van geld, voordat zij het hadden leeren gebruiken, en omdat die zonen nu een vloek in plaats van een zegen voor de maatschappij waren; een derde, omdat hij zichzelven te gronde had gericht door het ongebonden toegeven aan de laagste hartstochten; een vierde, omdat hij willens en wetens de stem van zijn geweten verkracht had, en vele anderen, omdat zij reddeloos verzonken waren in een poel van ellende, waarin zij zich uit brooddronkenheid hadden gestort.
Het was vreeselijk, om aan te zien, en diep bewogen vroeg de koningszoon medelijdend, of hij niets kon doen, om dat lijden te verzachten.
‘Wie kan dat?’ klonk het hem moedeloos in de ooren, ‘en daarenboven, wij lijden niet’, werd er haastig bijgevoegd, terwijl maskers vol glimlachjes over de door smart verwrongen gelaatstrekken werden heengestrikt, om daarmede naar de gezelschapszalen te gaan.
Daar schenen al die treurenden voor het oog van de wereld te lachen en vroolijk te zijn, doch de koningszoon zag door de maskers heen en fluisterde: ‘Ongelukkigen, met u zou ik niet willen ruilen.’
En toch was hij zoo treurig, zoo alleen.
‘Zoudt ge soms met ons willen ruilen?’
De koningszoon keerde zich naar de zijde, vanwaar hem die vraag in de ooren klonk, maar een huivering overviel hem bij wat hij thans aanschouwde.
Neen, hij wist wel, dat er armoede, dat er gebrek bestond; hij had wel eens gelezen van afzichtelijke ellende... maar zóó!
Een uitgeteerde zieke, met den dood voor oogen, tevergeefs snakkend naar alles, wat onontbeerlijk schijnt - lafenis, warmte, licht, een gemakkelijke legerstede en zachte, liefderijke hulp.
Is het hart van al die omstanders verhard? Ach! ze hebben zelven reeds te veel te dragen, dan dat zij zich met anderen zouden kunnen bemoeien.
Ziedaar die bleeke vrouw, die in spanning zit te luisteren naar het gestommel op de trap. Het is haar man, die in dronkenschap door zijn kameraden naar huis wordt gesleurd en in dezen toestand weer niets beters zal weten te doen, dan zijn zwakke wederhelft te mishandelen.
| |
| |
Haar buurman staart inmiddels met droeven blik op zijn gezin, waarvoor hij den kost moet en ook wel wil winnen - was er maar werk. Gisteren gaf hij moedeloos zijn laatsten penning uit voor het plaatsen van een advertentie, waarbij hij zich voor alles aanbood; zelfs voor het minste baantje zou hij zich niet te goed vinden, als hij maar iets ermede kon verdienen. Hij en de zijnen moeten toch leven! Helaas! honderden zoeken evenals hij tevergeefs naar werk en uiten hunne klachten in verwenschingen.
Massa's kinderen krioelen in de akeligste stegen, waar geen zonnestraal doordringt, waar frissche lucht een ongekende weelde is en waar het gebrek een wereld schept vol ruwheid en onverschilligheid.
Jonge meisjes, met blanketsel op de wangen en met afschuw en haat in het hart, zien met halven naijver op de graven van hen, die onder de groene zoden het einde vonden van een leven, dat niets gaf dan ellende. Wat is ons lot? vragen zij.
Ouden van dagen trachten zich te herinneren, of zij ooit een tijd gekend hebben, waarin de vrucht van hun arbeid toereikend was, om in iets meer dan hunne allereerste behoeften te voorzien; maar het komt hun voor, dat ze steeds voor den hongerdood bewaard bleven, doch nooit genoeg hadden, om eigenlijk gezegd te leven.
Moedeloosheid, wanhoop, uitputting scheen in duidelijk schrift boven de deuren der huizen geschreven, en het eene tooneel was al akeliger dan het andere.
Het werd den koningszoon bang te moede bij het aanschouwen van die vreeselijke ellende; hij keek en zag toch bijna niet meer; hij begreep maar nauwelijks de diepte van al dat lijden, zoo gelijk en toch zoo geheel ongelijk aan elkander.
‘Wend uwe oogen af, koningszoon,’ ried hem een grijsaard met een langen baard. ‘Wat baat het, of al uw hart bloedt door het aanschouwen?’
‘Maar ik kan wellicht helpen. Zie, hier is leed, dat door geld, door werk, door goeden raad, door hulp verzacht, ja, geheel kan worden weggenomen, terwijl - en hij dacht aan zijn eigen verdriet - anderen nimmer getroost kunnen worden.’
De grijsaard schudde weemoedig glimlachend het hoofd: ‘Slechts de jeugd kan zich inbeelden, dat er voor alles een geneesmiddel bestaat,’ merkte hij aan.
‘Niet voor alles, maar voor het grootste deel van deze ellende wel,’ riep de koningszoon uit, terwijl hij nogmaals zijn blik sloeg op al die ongelukkigen en zich bijna verbaasde over zijn eigen opwinding, ‘zeg mij slechts, wat kan ik doen? Hoe kan ik helpen? Waar moet ik beginnen?’
‘Ten allen tijde,’ sprak de grijsaard, ‘hebben de groote denkers zich bezig gehouden met de vraag, waardoor armoede en gebrek in hunne afzichtelijkste vormen ontstaan en hoe ze zijn te bestrijden -
| |
| |
een middel tot verbetering van den toestand is echter nog niet gevonden, en zelfs is het nog niet gebleken, of wel de pogingen, door dezen en genen aangewend, om de diep gezonkenen op te heffen, iets goeds uitwerkten.’
‘Maar, hardvochtige, moet dan ik, moet gij, moeten wij allen lijdelijk aanzien, dat zoovelen onverdiend lijden, terwijl wij de macht bezitten, om te helpen?’
De grijsaard mompelde: ‘Menige rijke voor u had de phantasie der zoogenaamde liefdadigheid, doch de grootste schatten, het edelmoedigste hart en de meest onbegrensde macht - wat beteekent dat alles in vergelijking van wat er noodig is? Een stofje aan de weegschaal, terwijl nog waarschijnlijk A zijn leed te drukkender voelt, als men C en B de helpende hand reikt.’
De grijsaard verdween, en de muren waren niet meer doorschijnend, en de vorstenzoon was weer met zijn leed alleen.
‘Helaas!’ riep hij uit, ‘hoe droevig is toch het leven; zouden er dan in het geheel geen gelukkigen zijn?’
‘Niet velen,’ begon de stem van iemand, die onzichtbaar bleef, maar de koningszoon lette er niet veel op, want zeldzame tonen klonken hem in de ooren. Hij luisterde en hoog boven het stadsgewoel uit hoorde hij het geluid van heldere, jeugdige meisjesstemmen. Zij zongen het lied van het jonge leven en verheugden zich in haar aanzijn.
Het tegenwoordige was goed, was rijk, was heerlijk; zij genoten het met volle teugen, maar de toekomst, die nog voor hare oogen verborgen bleef onder fijne, lichte zomerwolkjes - veel, duizendmaal schooner zou die nog wezen.
Wat een weelde, al die ontluikende rozeknopjes te zien in hare jeugdige frischheid, met dat waas van onschuld op het gelaat, van vertrouwend verlangen in de heldere oogen.
Een blik daarop werd den koningszoon weer gegund op dezelfde wijze, als waarop hem die andere tooneelen waren te aanschouwen gegeven. Het was een liefelijke aanblik, en langen tijd rustten de blikken van den treurende op die groepen meisjes, die zich in de zonnestralen baadden en in reine liederen het geluk der ontwakende liefde bezongen; maar toen keerde hij zich met een zucht af.
‘Voor dezen vermag ik niets te doen,’ mompelde hij met dat half gevoelde besef, dat, als iets hem genoegen kon geven, het moest bestaan in te leven voor anderen, ‘deze gelukkigen hebben niemands hulp noodig.’
‘De la coupe aux lèvres il y a loin. Meent gij werkelijk, dat dezen gelukkig zijn?’ klonk het op scherpen toon van de lippen eener gesluierde gestalte.
‘Maar.... het schijnt toch....’ begon de koningszoon, zich verwonderd keerende naar de spreekster.
‘Ja, ja, ja, het schijnt - maar: wat beteekent schijn? Wilt ge
| |
| |
u met eigen oogen overtuigen van wat er voor menigeen wordt van dat gedroomde geluk, koningszoon? Geef mij dan de hand, en ik zal u laten zien honderden vrouwen, die evenals ik een armzalig, eenzaam bestaan voortsleepen, nadat haar in hare jeugd alles goeds was voorgespiegeld.’
De aangesprokene aarzelde even bij dit aanbod.
Een minachtende lach vlood over de lippen der spreekster.
‘Gij wantrouwt mij; en geen wonder! gepasseerde schoonheden, vrouwen, op wier gelaat teleurstelling, inspanning en onrechtvaardigheid haar stempel hebben gedrukt, wekken in den regel geen sympathie op; maar eens was ik als eene van die, waarop ieders oogen met welgevallen rusten. Ook ik verwachtte alles van de toekomst, en velen met mij evenals dezen.’
‘En waarom bracht die toekomst teleurstelling?’ vroeg de koningszoon, toch onwillekeurig belangstellend in een zaak, welke hem niet duidelijk was.
Hij kreeg geen antwoord, maar er werd een sluier over hem heengeworpen, die de macht scheen te hebben, hem onzichtbaar te maken; althans niemand zag hem, en toch bezocht hij achtereenvolgens allerlei plaatsen, waar jonge mannen - men noemde ze, en zij noemden zichzelven, de bloem der natie, de hoop des vaderlands - bijeen waren. Hij zag hunne daden, hoorde hunne gesprekken en bespeurde, hoe weinigen met ernst den strijd des levens begonnen. Hij merkte op, hoe ze een eer stelden in onmatigheid en in een leven van uitspanning en uitspatting zonder inspanning, en hoe daardoor hunne gezondheid, hunne veerkracht, hun zielenadel, hunne jeugd en hunne edelmoedigheid verloren gingen.
‘Dat zijn de helden, wier lof bezongen en van wie zooveel goeds verwacht wordt,’ sprak de gesluierde.
De koningszoon hoorde weer de liederen der ontluikende roosjes. Zij bezongen den lof van den held, die overwon en nu, met lauweren gekroond, het zoet der liefde mocht smaken in de armen van de schoonste der schoonen - en allen wenschten in haar hart en zochten naar de middelen, om schoon, recht schoon te wezen, om den held, den edele, waardig te zijn.
Maar de helden? Waar waren zij, de grooten, de dapperen, die overwinnaars waren gebleven en hun vaandel hoog omhoog hieven?
Pas, nu zij de rijen der jonge meisjes naderden, bespeurden velen, dat zij niet waard waren gekroond te worden, en onttrokken zich aan de oogen van haar, die hun met zooveel vertrouwen te gemoet gingen.
En zoo moesten velen van dezen alleen terugkeeren, met tranen in het hart.
Hare schoone droomen waren gedroomd. Logen en bedrog was het, waar men haar mede gevleid had.
Het werkelijke leven begon, maar gansch anders, dan zij het zich
| |
| |
hadden voorgesteld, moesten zij het beginnen: zonder den krachtigen arm, die haar zou leiden door het leven; zonder het warme hart, dat slechts voor het hare zou kloppen, en zonder den vriendelijken leidsman, die met zijn meerdere kennis, zijn verstand en ontwikkeling haar steeds ter zijde zou staan, om niet alleen hare zorgen te deelen, maar om ze zelfs geheel op zich te nemen.
Het was droevig, zeer, zeer droevig.
Geen luide klachten werden gehoord, maar stille tranen van smart, van moedeloosheid, van verlatenheid werden in menigte vergoten.
‘Wat wordt er verder van dezen?’ vroeg de koningszoon met belangstelling. Bedroefden voelen zich veelal tot treurenden aangetrokken.
‘Zie slechts!’ en het koningskind keek en zag in het bonte leven daarbuiten velen met een diepe wonde in het hart, doch die voor het uiterlijk met blijmoedig gelaat het goede genoten, dat de aarde aanbiedt, en druk bezig waren, zooveel mogelijk geluk om zich heen te verspreiden.
Daarnaast zag hij anderen, die krachteloos ternederzaten met de handen in den schoot, weeklagend over het leed, dat haar deel was.
‘Troost ons, helpt ons, geeft ons raad of deelt althans in ons leed,’ smeekten zij, doch tevergeefs, want de wereld is machteloos tegen de meeste smart en blijft er daarom maar het liefst onkundig van.
Ook de koningszoon keerde zich af van dezen en richtte zijn blikken liever naar de eerste groep, maar flauwer en flauwer werden langzamerhand de omtrekken van het visioen, waarvan eindelijk niets meer te zien was.
Toen was hij weer geheel alleen, doch thans voelde hij het droevige van zijn eenzaamheid niet meer zoo sterk als straks, want hij zeide: ‘Er schijnt meer leed dan vreugde op aarde te zijn, en ieder krijgt er zijn deel van, schoon op verschillende wijze.
‘Onder deze omstandigheden is het werkelijk een kunst en behoort er veel moed toe, om met opgeruimdheid zijn levensweg te bewandelen; maar als zoovelen, zwakker dan ik, dien moed vinden, wel, dan wil ik ook althans een poging doen, om mijn smart te overwinnen.’
Toen stond hij op, droogde zijn tranen en beval: ‘Brengt mij bloemen, want ik ben jong, en ik wil genieten van het edelste, dat de aarde biedt,’ en velen stroomden toe en gehoorzaamden dat bevel met vreugde - doch in stilte, want zij begrepen wel, dat hier eene overwinning behaald werd na heeten strijd.
R.
A.
|
|