| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Vondels sterfdag enz. Gedenkschrift door Joh. Dyserinck, lid der Vondel-commissie. Rotterdam, Nijgh & van Ditmar.
Vondel. Voordracht en gedicht van Dr. C.J. Hansen, boekbewaarder der stad Antwerpen. Antwerpen en Haarlem, Edm. Mertens en W.C. de Graaff.
De heer Dyserinck heeft in zijn zeer volledig en zorgvuldig bewerkt gedenkschrift alles verzameld en medegedeeld, wat betrekking had op den feestdag van 5 Februari 1879, waarbij vooral een beredeneerd overzicht van de destijds in Arti et Amicitiae gehouden tentoonstelling van Vondeliana van allerlei aard belangrijk is. Dat door zulk een gedenkschrift een doorgaande draad van verheerlijking loopt, èn van Vondel zelf èn van hen, die aan het feest eenig deel hadden, is natuurlijk, ja, was zoo onvermijdelijk, dat men dat den schrijver niet mag verwijten. De beschrijving der feestviering wint daardoor integendeel aan waarheid.
Onder de bijlagen vindt men ook eene, voor zoover wij kunnen beoordeelen, volledige lijst der literatuur en polemiek, waartoe dit feest aanleiding
| |
| |
gaf. Daarin wordt ook het boekske van Dr. Hansen vermeld, welks titel hierboven opgegeven is. Het behelst een in warme woorden uitgedrukte ‘Lofspraak op Vondel’, 18 Februari 1879 te Antwerpen voorgedragen, en een gedicht: ‘De wonderman’, door denzelfden redenaar gezongen ter eere van den dichter:
‘Die, Joost genaamd, nog in zijn leven
Zoo vele wondren heeft bedreven,
En wiens drie-eeuwsche tooverkracht
Dit Vondelfeest heeft voortgebracht.’
| |
Winterbloemen, poezij van J.P. Hasebroek. Amsterdam, W.H. Kirberger.
Duinbloemen, poëzie van Ant. L. De Rop. 's Gravenhage, Joh. IJkema.
Poëzie door G. Waalner. Haarlem, W.C. de Graaff.
Voor de twee eerstgenoemde bundels is eene vermelding van den titel aanbeveling genoeg. Hasebroek is van ouds, De Rop sinds eenige jaren bij elk belangstellende in de Nederlandsche poëzie bekend; men weet, wat men vinden zal, wanneer men hunne bundels opneemt. De critiek kan dan ook voor ditmaal niets anders getuigen, dan dat niemand teleurgesteld zal zijn. De beide dichters toonen zich hun goeden naam waardig, al waren zij, gelijk vanzelf spreekt, bij het eene gedicht beter gestemd dan bij het andere, zoodat dezen in verschillende mate den lezer behagen.
Het derde bundeltje wordt ons door een nieuwaangekomene geboden, dien wij welkom heeten op den Nederlandschen zangberg. Het boekske bevat niet meer dan twintig verzen en versjes, die door bevalligen en eenvoudigen vorm, wèlgekozen maatslag en gevoelvollen inhoud aanspraak maken op lof. En niet het minst verdient de dichter geprezen te worden om hetgeen hij in zijn kort voorwoord mededeelt, dat hij namelijk niet tot de uitgifte van zijn werk is overgegaan zonder eene zorgvuldige critiek, die hem veel heeft laten weglaten, hetgeen voor hem geene geringe opoffering was. Met die zelfopoffering wenschen wij hem van harte geluk. Al waren we overtuigd, dat die ons wezenlijk verdienstelijk werk onthield, ook dan nog zouden wij er niet over klagen. Door die voorafgaande critiek op eigen werk toont de auteur, eene gave te bezitten, die maar al te zelden op kunstgebied aan den dag komt en toch een der eerste vereischten is, om wezenlijk hoog te stijgen. De kunstenaar, die 't maar laat aankomen op het oordeel van critiek en publiek, staat elk oogenblik aan een misstap bloot; wie eerst voor het publiek treedt na streng zelfonderzoek en onverbiddelijk vonnis daarentegen, plaatst zich op den eenig vasten bodem. Door die methode heeft G. Waalner in dit bundeltje weinig, maar goed werk geleverd. Lees zijn: ‘Bij een kinderlijkje’, ‘Een herfstdag’, ‘Het lied der Mei’.... of neen, lezer, lees alle twintig, en de dichter zal het vertrouwen zeker niet beschaamd vinden, dat hij blijkens de voorrede in u stelde.
| |
| |
| |
Handboek voor den verzamelaar. Een practisch boek leerende het aanleggen, in orde maken en onderhouden van alle soort van verzamelingen, voor jongelui bewerkt door Dr. T.C. Winkler. Leiden, A.W. Sijthoff.
De bevoegde bewerker van dit handboek heeft niet slechts de jongelui, voor wie hij schreef, maar ook en vooral de oudelui aan zich verplicht. Ieder ouder weet, hoe moeilijk 't is, jongens van twaalf, veertien jaar bezig te houden, en hoe dikwijls de goede bedoeling van den vader en de beste wil van den zoon schipbreuk lijden op de onmacht des eersten, die ‘al die dingen in zijne jeugd niet heeft geleerd’. Het valt heel gemakkelijk, zijn jongen het verdienstelijke, aangename en nuttige aan te preeken van het aanleggen eener verzameling van schelpen, kapellen, torren, enz. enz.; maar bij de eerste stappen tot de uitvoering blijkt eene volslagen onkunde, hoe de zaak aangevat moet worden, prediker en gepreekte te verlammen, en van het nuttige werk komt niets.
In zulke gevallen nu verleent dit handboek hulp. Het geeft met duidelijkheid en zonder noodeloozen omhaal van geleerdheid, doch op wetenschappelijken grondslag, de beginselen, waarnaar en de meest practische wijze, waarop aangelegd en onderhouden moeten worden verzamelingen van kevers en rupsen, van planten, van mineralen, van schelpen, van schedels, van eieren, alsmede aquaria, terraria en insectaria. Het is een nuttig werk, dat de heer Winkler hiermede heeft verricht; er valt niet te twijfelen, of een ruim debiet van het met een aantal houtsneden versierde boekje zal hem voor de moeite en den uitgever voor de onderneming loonen.
| |
Hoogten en Laagten, door Gregor Samarow. Tweede Afdeeling: Goud en Bloed. Uit het Hoogduitsch. Deventer, A. ter Gunne 4 deelen.
De verwachting, dat Samarow in eene tweede afdeeling van zijne ‘Hoogten en Laagten’ de voortzetting en ontwikkeling van den strijd tusschen den vooruitstrevenden geest van het Duitsche volk en de na den val van Napoleon I weder het hoofd opstekende reactie zou geschilderd hebben - die verwachting werd niet vervuld. Eindigt hij ‘Val en Opkomst’ met het Weener Congres, het gansche tijdperk tusschen 1814 en 1866, met zijne verwikkelingen op staatkundig en kerkelijk gebied, springt hij over, om in de vier deelen van ‘Goud en Bloed’ de aandacht hoofdzakelijk te vestigen op de woelingen der sociaal-democraten en den invloed, dien zij rechtstreeks en zijdelings uitoefenen op het lot der hoofdpersonen van zijn roman. Een enkelen keer mag hij den President-Minister Von Bismarck nog eens ten tooneele voeren, hij brengt ons niet meer in de kabinetten der gekroonde hoofden en van hunne staatsdienaren, maar laat ons kennis maken met Von Schweitzer, Bebel, Liebknecht en hun volgelingen. Tot op de onderste lagen der maatschappij daalt hij met u af en vergunt u, een blik te slaan in de geheime samenkomsten van eene dievenbende, die op haar eigen hand zich vast meester zoekt te maken van het kapitaal, in afwachting van den grooten strijd, door de proletariërs er weldra tegen te beginnen. Men zou in twijfel kunnen trekken, of zulk een dievenbond onder de oogen der waakzame Berlijnsche politie zijne werkzaamheid zoolang verborgen kon houden, als ons hier verhaald wordt; maar het onwaarschijnlijkste van dien aard wordt mo- | |
| |
gelijk, als men, zooals onlangs, in de couranten leest, dat diezelfde politie de hand heeft gelegd op een vijftigtal zulke boosdoeners, die wie weet hoe lang, hun handwerk hadden gedreven. Samarow toont dus, met den actueelen toestand van Pruisen's hoofdstad goed bekend te zijn, en in het plastische der tooneelen, welke hij schildert, brengt ook hij zijn offer aan het realisme en naturalisme van Emile
Zola en diens volgelingen, dat in de romantiek tegenwoordig zijne rol speelt. De tafereelen in de kroeg ‘de Blauwe Kreeft’ mogen nog niet zoo beestachtig zijn als sommige schilderingen van Zola, ze zijn reeds ‘natuurlijk’ genoeg en maken den roman hier en daar minder geniessbar voor fijn beschaafde lezers, vooral lezeressen, die liever niet in gezelschap gebracht worden met mannen als het ‘palingoog’ en vrouwen als de ‘haai’. Ook Wedeking en zijne moeder zijn leelijke figuren, die men ongaarne ontmoet; maar toch verbeeld ik mij, dat in deze en dergelijke slechte karakters de Duitsche schrijver nog altijd iets van het conventioneel romantische laat doorschemeren en het reëel menschelijke te weinig tot zijn recht laat komen. N'est pas naturaliste qui veut, en Samarow's romanhelden en heldinnen blijven kinderen der idealiseerende verbeelding, met sterk gekleurde goede en kwade eigenschappen, al naardat niet de ‘natuur’ dier helden, maar de gebeurtenissen, die hij beschrijft, dat eischen.
Die gebeurtenissen, òf op zichzelf staande, òf in verband met de geschiedenis zijner hoofdpersonen, die als een dunne draad door de geheele serie heenloopt, weet hij met meesterhand te schilderen, zoodat zij de aandacht van den lezer boeien van het begin tot het einde. Vrouw Koeleman met hare dochter en Luitenant Von Maschwitz, de schoone en lieftallige Francisca von Wallenberg - laatstgenoemde eene kleindochter van den uit ‘Val en Opkomst’ bekenden Robert von Wallenberg, die hier als hoog bejaarde grootvader weder optreedt - met nog enkele andere nevenpersonen zijn romanfiguren, van welke men gaarne leest en in wier lotgevallen men deel neemt. De overige karakters wekken minder sympathie en geven geen gunstig denkbeeld, noch van den adelstand van geboorte noch van de vertegenwoordigers der geldaristocratie.
De titel ‘Goud en bloed’ ziet zeker op den strijd tusschen den overgeërfden en den door geld verkregen adeldom, den strijd over den voorrang in de hoogere kringen der maatschappij; en het is curieus, om te zien, hoe ook, volgens de voorstelling van een Samarow, onder het vernis der beschaving in de hoogste standen dezelfde onzedelijkheid zich verbergt, die op zoo ruwe manier bij de laagste volksklasse zich openbaart.
De uitgever, die gezorgd heeft voor een goed leesbare vertaling en voor een helderen druk, beweert terecht, dat ‘zonder overdrijving gezegd kan worden, dat dit boek naast al het aantrekkelijke van den levendigen romantischen vorm een actueel belang bezit’, omdat de ‘sociaal-democratie, thans zoo krachtig werkzaam, telkens ter sprake komt in hare wording, ontwikkeling en bedoeling’. Hij belooft weldra de laatste afdeeling: ‘Verzoening en Zegen’, te zullen laten volgen, waarin de verwikkelingen, in ‘Goud en Bloed’ voorkomende, tot een bevredigend einde zullen gebracht worden. Met verlangen wordt zeker door die lezers, welke behagen scheppen in den boeienden verhaaltrant van Samarow, naar dat vervolg en slot uitgezien.
Kampen, Januari 1880.
j. hoek.
| |
| |
| |
Rozenknop. Een verhaal van Louise M. Alcott. Vertaald door W. Doedes-Clarisse. Amsterdam W.H. Kirbergen.
De Spelbrekers of Het kransje van blaauwe klokjes, van Miss C.M. Yonge. Amsterdam P.N. van Kampen en Zn.
Daphné, van Mrs. Edwardes. Amsterdam P.N. van Kampen.
Alweer drie uit het Engelsch vertaalde, door vrouwen geschreven romantische verhalen. Alweer stof voor drie dagen lezens voor romanverslindende jonge dames. En als dan deze werkjes, als weer wat nieuws, de ronde zullen gedaan hebben onder deze omniforen op romantisch gebied en een tijdlang een kwijnend bestaan zullen hebben voortgesleept in leesgezelschappen en leesbibliotheken, zullen ze weer voorgoed in het stof der vergetelheid worden begraven.
Niemand toch, zelfs de vertaler of vertaalster, zelfs de uitgever niet, zal zich de illusie maken, dat aan deze werkjes een blijvende plaats in de Europeesche letterkunde zal worden ingeruimd, of dat ze tot iets hoogers bestemd zijn dan tot het ephemeriden-leven der periodieke romans. Ik zou wel eens willen weten, of onze ijverige en, wat hun taal en stijl betreft, dikwijls verdienstelijke vertalers nog andere beweegredenen hebben voor hun arbeid dan het vooruitzicht op een zeker tantum honorarium per vel druks. Wat ik zou wenschen, is, dat er maar een tiende gedeelte vertaald werd van al die gemoedelijke, leerrijke, lieve en in sierlijke omslaagjes aangeboden verhalen en verhaaltjes, waarmee in onze dagen de lezende wereld wordt overstroomd. Dan zouden de gulzige lezers een goed boek nog wel eens voor de tweede maal ter hand nemen of eens leeren rondzien in onze eigene lettergaarde, of bij de groote meesters in het buitenland in 't oorspronkelijke aan hun honger zoeken te voldoen. Ze zouden er veelal niet anders dan bij winnen.
Maar de zaak ligt er nu eenmaal toe; we kunnen slechts hopen op beterschap mettertijd, en die hoop is nog maar zwak. En de drie boeken liggen vóór mij en wachten op aankondiging. Laat mij terstond zeggen, dat ik met het hierboven uitgesproken oordeel over vertalingen in 't algemeen volstrekt niet bedoeld heb, op deze drie werkjes in 't bijzonder la mort sans phrase toe te passen. De vereerders der immers niet ongunstig bekend staande schrijfsters zouden, voorwaar, een noodkreet aanheffen, die een mensch den moed tot critiseeren voor immer benemen zou.
Om te beginnen met ‘Rozenknop’, moet al dadelijk gezegd worden, dat op de vraag: wat de vertaalster bewogen kan hebben, het in Hollandsch gewaad haren landgenooten aan te bieden, het boek zelf een bevredigend antwoord geeft.
Aan Hollandsche jonge dames een leerzame en opvoedende lectuur aan te bieden, gelijk de Amerikaansche schrijfster dat wenschte te doen aan de beschaafde vrouwen en meisjes van haar vaderland, ziedaar de bedoeling. Daarmede is het karakter van dit werkje al dadelijk aangewezen; misschien zijn er wel, die zeggen: ‘Het oordeel erover uitgesproken.’ Zeker is het dat deze tendenz hier en daar al te duidelijk te voorschijn treedt.
Hoe een meisje, dat de roeping en de plichten, die als vrouw op haar zullen rusten, recht begrijpt, het leven opvat; hoe zij denkt over al die zaken en personen, die de harten der lieve schoonen bekoren, fraaie kleeren en sieraden, partijen, vriendinnen, jongeheeren, enz. enz., wordt hier in aanschouwelijke tafereelen geleeraard. Onder de liefdevolle en verstandige leiding van een oom, bijgestaan door tal van andere ooms en tantes, is Rozenknop, de lieve weeze,
| |
| |
eene verstandelijk, zedelijk en lichamelijk op 't schoonst ontwikkelde jonkvrouw geworden. Hoe ze zich gedraagt tegenover hare lieve en minder lieve bloedverwanten, hare verliefde neefs en andere minnaars; hoe ze haar taak en plichten opvat in het huisgezin en als jonge, maar niet ziekelijke philanthrope tegenover de maatschappij; hoe ze haren invloed doet gevoelen aan hare meer wereldsche vriendinnen; hoe ze, gezegend en zegenende, weldoende rondgaat in hare kringen, eindelijk ook de smarten en zaligheden der liefde leert kennen en op de laatste bladzijde blozende in de armen zinkt van haar genialen neef Max: ziedaar, wat de schrijfster ons in haar onderhoudend bewerkt verhaal te aanschouwen en mee te doorleven geeft.
Ter afwisseling met meer piquante en hartstochtelijke lectuur, als van Braddon, Oliphant, Werner, Marlitt e.t.q., zullen onze jonge dames wèl doen, met deze lieve ‘roos in knop’ kennis te maken. De spijs is wel zoo gezond. En voor de heeren broers van gezegde schoonen zou de lezing van ‘Rozenknop’ kunnen dienen, om 't stof van de Zola-literatuur wat te doen verstuiven, dat misschien in den vorm van twijfel aan vrouwendeugd, aan liefde en zielenadel in hunne jonge gemoederen was blijven hangen. Men ziet het: erg didactisch, meer niet.
Boven het werk van Louise M. Alcott stel ik dat van Miss Yonge: ‘De Spelbrekers’, een los en levendig geschreven verhaal, niet - zooals ik ergens in een weekblad las, dat er een rubriek ‘Letterkunde’ op nahoudt - ‘een serie van verhalen waarvan het eene zeker boven het andere uitmunt, maar die allen de moeite van 't lezen ruimschoots waard zijn’. (Ik wist niet, dat zoo'n verslaggever ook boeken aankondigde, die hij niet eens had ingezien.)
We worden hier verplaatst in zekere Engelsche maatschappelijke toestanden, waarvan wij, Nederlanders, ons nauwelijks een voorstelling kunnen maken. Eenige jonge dames van goeden huize, in het dorpje Poppleton St. Barbe, vereenigen zich tot een gezelschap, om samen te studeeren met het doel, om zich voor te bereiden tot het Cambridge-examen te Edinburgh. Ze kiezen eene gemeenschappelijke vriendin, eene ongehuwde van middelbaren leeftijd, tot haar presidente en werken ijverig of minder ijverig, met meerdere of mindere methode voort, totdat de spelbrekers komen, in de gedaante van drie flinke jongelui, die aan het spelletje - dat voor enkelen toch ernst was - een eind maken, door de drie liefste professortjes als liefhebbende huisvrouwen mee te troonen naar een eigen haard.
Dit verhaal stel ik boven het eerst aangekondigde, waarmee het vergeleken mag worden, als zijnde van hetzelfde genre, geschreven en waarschijnlijk ook wel vertaald met dezelfde tendenz: de jeugdige lezeressen te leeren, dat in arbeid en dienende liefde het geheim van 't ware leven ligt. Nu komt het mij voor, dat in het eerstgenoemde werkje deze bedoeling overal alte zeer te voorschijn treedt, een fout in de bewerking, waarvan Miss Yonge zich heeft vrijgehouden, zoodat de heldinnen dezer laatste veel frisscher, natuurlijker karakter vertoonen, dan de eenige en onovertreffelijke Rozenknop van Alcott. Niet onaardig en goed gevat mag het heeten, dat de schrijfster van ‘De Spelbrekers’ hare jongelui juist laat trouwen met die vrouwtjes, die in karakter en sympathieën 't meest met hen verschillen: den geweldigen Nimrod met de geleerde Winny, den stillen, knappen Sneyd met de luchthartige, dartele Penny. Met volle vrijmoedigheid zij ook dit verhaal onze oudere en jongere lezeressen aanbevolen. 't Uitwendige beveelt zichzelf al aan door een
| |
| |
kransje van blauwe klokjes (dit was de naam van het werkgezelschap) op den titelomslag en, op de achterzijde, door een kaartje van het terrein, waarop de geschiedenis voorvalt, om te gemoet te komen aan de verbeelding der lezers.
In minder sierlijk gewaad, hoewel ook op goed papier en in helderen druk, misschien wel wat al te ruim, bieden dezelfde uitgevers weer eene nieuwe vertaling aan van een der romans van Mrs. Edwardes, ‘Daphné’.
Er zijn maar weinig romans waarvan de heldin, zooals hier, eene jonge weduwe is. Toch komt het mij voor, dat geen levenstoestand uit zichzelf een auteur rijker en belangwekkender stof kan aanbieden, dan die eener jeugdige vrouw en moeder, voor haar gevoel meerderjarig en zelfstandig, door medelijdende bloedverwanten als een ongelukkig kind onder bescherming genomen, beklagenswaardig mikpunt van het beklag en de beoordeeling der bemoeizieke wereld. Na een gelukkig huwelijk door veelheid van lijden oud geworden, is de jonge weduwe gedwongen, den last der jeugd te dragen; na een ongelukkigen of onverschilligen echt ras voor haar eigen gevoel weer jong meisje, dwingt de wereld haar voortdurend, zich te herinneren, dat ze 't niet meer is.
Slechts een oogenblik krijgt de lezer van dezen roman den indruk, alsof ook onze heldin Daphné onder deze kwellingen gebukt zou gaan. De schrijfster verzekert ons en laat het haar heldin zelve zeggen, dat ze van het leven niets meer verwacht, dat ze oud is geworden, zonder jong te zijn geweest. Maar verder bemerken we van die levenszatheid niets meer, en van het oogenblik af, waarop ze, tusschen het koorn, met den waren koning haars harten een blik gewisseld heeft - en dat geschiedt al op pag. 23 - is Daphné op en top een jong meisje, wier liefde voor haar knaapje evengoed die eener zuster als die eener moeder wezen kan. We nemen het haar in 't minst niet kwalijk, dat ze, jong, levenslustig en dorstend naar liefde, aan den flinken Sir John haar hart verliest, evenmin als wij het hem ten kwade zouden duiden, dat zijn hart meer naar het eenvoudige, degelijke natuurkind trekt dan naar zijn verloofde, die hij in geen jaren zag en die hem brieven schrijft over de Algenoegzaamheid der stof en de porphieren rotsen van de Kanaaleilanden. Maar waarom in dezen kleinen roman tusschen haar en Sir John, Miss Clementine (zijn verloofde) en Felix Broughton (haar neef), Daphné weduwe moet zijn, is niet duidelijk.
Twee perioden uit haar leven worden verhaald: die van haar eerste huwelijk en die van haar tweede vrijerij, maar deze beiden staan met elkander in niet het minste verband.
Hoe de geleerde Clementine later in eens zoo'n afkeer van boeken krijgen kan en waarom neef Felix, die een goedhartige en aardige snaak is, telkens een onbeduidend, ijdel wezen wordt genoemd, moge de schrijfster verantwoorden aan de critici in haar eigen vaderland.
Overigens is het boek het lezen wel waard, als men toch iets dergelijks lezen wil.
De kinderlijke zelfzucht van den kleinen Paul, de aristocratische trots van tante Theodora en de werkdadige liefde van tante Hosie zijn naar de natuur en geestig geschetst.
De moedige en fiere zelfverloochening der heldin maakt het glanspunt uit van dit verhaal, welks schrijfster zorg heeft gedragen, ons tot op de laatste bladzijden in spanning te houden.
H.
Tépé.
|
|