| |
De Brabantsche Sappho.
Nieuwe refereinen van Anna Bijns, uitgegeven door Dr. W.J.A. Jonckbloet en Dr. W.L. Van Helten. Eerste stuk. Te Groningen bij J.B. Wolters.
Reeds 14 October 1845 deed Jan Frans Willems aan zijn vriend J. David te Leuven een belangrijk voorstel. Bij den Minister Van de Weijer had hij ‘veel liefhebberij voor de Vlaamsche letterkunde aangetroffen’ en de toezegging ontvangen, dat er geld zou worden aangevraagd, om ‘op 's rijks kosten, van de voornaamste gewrochten der Vlaamsche letterkunde van vroegeren tijd, welke nog onuitgegeven of in zelden voorkomende drukken voorhanden zijn’, eene uitgave te bezorgen. ‘Mij dunkt - liet de wakkere Willems hierop volgen - dat de voorgenomene arbeid onder uwe en mijne directie behoorde te worden gesteld’, en tevens gaf hij, reeds den dag na het gesprek met den Minister, de namen van door hem gewenschte medewerkers en de verdeeling van de voorhanden zijnde stof op, daarbij voor zijne rekening nemende Anna Bijns (‘wier onuitgegeven poëzie ik in H.S. bezit’.) Er moest niet te lang getalmd worden, zoo drong hij bij David aan, want ‘die Hollandsche vereeniging van Jonckbloet en Cie annonceeren reeds het bewerken eener uitgave van Maerlants Rijmbijbel: wij moeten ons dus haasten’ (Brieven van J.F. Willems, verzameld door Max Rooses, bl. 192).
Men weet, dat Willems' dood (24 Juni 1846) hem belette, Anna Bijns uit te geven, uit wier onuitgegeven handschriften tot dusverre alleen die proeven bekend zijn, welke in zijn Belgisch Museum (VII, 73) werden opgenomen. En thans, bijna vijf en dertig jaren later, zijn het juist Jonckbloet en Cie (ofschoon eene andere Cie dan die van 1845) die ondernemen, wat Willems bij de verdeeling van den arbeid voor zichzelf had bewaard, en eene verzameling in het licht zenden van de nog onuitgegeven werken van het Antwerpsche nonneke, dat van hare tijdgenooten den eernaam van ‘Brabantsche Sappho’ ontving, tot verwondering, tot spot, tot verontwaardiging zelfs van menig lettervriend van later tijd. Deze uitgave, waarvan de eerste aflevering voor ons ligt, zal behalve het handschrift, waarover Willems aan David schreef en dat na zijn dood in de Bourgondische bibliotheek te Brussel
| |
| |
werd opgenomen, ook een tweede handschrift bevatten, eigendom van den heer Ed. van Damme te Brugge; met de drie bundels, die sedert driehonderd jaren tot onze letterkunde behooren, zal het dus het dichtwerk der Antwerpsche ‘eersame ende ingeniose maecht’ voltooien.
Anna Bijns behoort niet tot de meest bekende Nederlandsche poëten; zij leefde in de eerste helft der zestiende eeuw te Antwerpen in een klooster, en staat bijna uitsluitend bekend als een vinnig tegenstandster der ‘vermaledide Luijtersche secte’, tegen welke en wier stichter, den ‘moordenaar van ziel en lijf’, Maarten Luther - boven wien zij zijn naamgenoot Maarten van Rossum verkoos, ‘al en is der keuze niet weert een platte peere’ - zij, door odium theologicum gedreven, zoo wakker optrok. In vele bloemlezingen vindt men haar referein ‘Merten Luther en Merten van Rossum’, door Willems uit zijn handschrift medegedeeld, en dat aldus begint:
‘Lucifer zal Lutherum croonen feestelijck
Want hi heeft hem menighe siele ghewonnen,
Die eens waren gheestelijck, maect hi beestelijck’, enz.
In hare twee eerste bundels, in 1528 en 1540 voor het eerst te Antwerpen uitgegeven en meermalen herdrukt, kwam dit polemisch karakter harer muze inderdaad hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, op den voorgrond; en bij de lezing daarvan zal men de vergelijking met de dichteres van Lesbos niet al te gemakkelijk verklaren. De derde, na haren dood door Pippinck uitgegeven bundel, die van 1567, doet haar echter kennen van eene geheel andere zijde en niet volgens Alberdingk Thijm alleen beschouwen als de verdedigster van godsdienst, priesterschap en vorstelijk gezag, strijdende voor het behoud des Katholieken geloofs en de verbetering van de levensinrichting veler hooggeplaatsten en den toestand der maatschappij. (Zie zijne ‘Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche Literatuur.’ Eerste bundel, 1850, bl. 160.) De na haren dood uitgegeven verzen geven over haar karakter en geschiedenis een geheel nieuw licht, dat groote afbreuk doet aan onze onwillekeurige voorstelling van eene knorrige schoolmatres, in de bedompte kloosterschool door wereldsche spijt en kerkelijken ijver gedreven, de mannen van de nieuwe leer met hel en duivel vervolgende en met haren haat allen bedreigende, die van de leer der alleenzaligmakende kerk dorsten afwijken. Anna Bijns verschijnt daarin als eene aan wereldsche ondervinding rijke vrouw, talentvol, geestig en voor haren tijd zeer beschaafd - waarschijnlijk, omdat zij verder in de wereld had rondgezien dan het meerendeel harer medekloosterlingen - die de menschelijke zwakheden en genietingen kende, en na een vrij stormachtig leven rust en boete in de kloostercel had gezocht. Haar goede geest verliet haar echter niet. Al waren het vooral de kerkelijk-polemische gedichten, die zij de eer der uitgifte waardig keurde, zij vereerde in- | |
| |
middels ook eene minder zwaar gesluierde muze en goot haar hart, vol berouw over eene kwalijk bestede jeugd, in refereinen uit, die verre boven de
rhetorelijke producten van dien tijd stonden. De Hoogleeraar Jonckbloet heeft in zijne ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ hen wederlegd, die, uit bezorgdheid voor den goeden naam der Kerk, beweerd hadden, dat de erotische, losse en boertige gedichten van den bundel van 1567 onmogelijk het werk van het ‘klopjen en schoolhouderesse’ konden zijn, maar dat ze door den uitgever B. Henrick Pippinck ‘minister-provinciael van dezer Nederduytslanden’, vervaardigd, en gewetenloos op Anna's naam gezet waren. De overeenkomst van taal en stijl en andere uiterlijke teekenen pleiten voor den Hoogleeraar, die de thans uitgegeven vierde verzameling als een nieuw bewijs voor zijne stelling kan aanvoeren. Wat in deze eerste aflevering althans voorkomt (de eerste helft van het Bruggener handschrift), vertoont het talent der dichteres in al zijne frischheid, ongedwongenheid en kunstvaardigheid, en doet ons de veelzijdigheid waardeeren van haar, die evengoed ter eere van liefde en vroolijkheid als van kerk en geloof hare snaren kon doen trillen.
Toch wordt het ook door deze verzen nog niet geheel duidelijk, aan welke overeenkomst met de Grieksche dichteres Anna Bijns haren bijnaam ontleende. Om haren dichttrant zeker niet; zij schreef evenals hare tijdgenooten didactische poëzie, die verre afstond van Sappho's stoute lyriek. Men mag echter aannemen, dat hare tijdgenooten, met al hunne rethorijkerij, wel niet zoo doorkneed zullen geweest zijn in de Grieksche poëzie, om dat onderscheid te kunnen gevoelen. Denkelijk was het eene overeenstemming van beider uitwendig levenslot, die de aanleiding tot den bijnaam gaf. Evenals Sappho was Anna Bijns ongelukkig in de liefde geweest: zij had ook haren Phaon gehad, die haar versmaadde - en evenals de Grieksche dichteres eene school had, waarin zij onderwijs gaf in muziek en dichtkunst, zoo wijdde zich de Antwerpsche dichteres aan het onderwijs der jeugd. De heer Jonckbloet betwijfelt dit laatste. Hij meent, dat men in de op den titel van den derden bundel door Pippinck geplaatste omschrijving der dichteres, als ‘woonende binnen Antwerpen, ende die jonckheyt instruerende in het oprechte catholijck geloove’, niet behoeft te lezen, dat zij werkelijk schoolhouderes geweest is; vooral niet, omdat haar naam niet voorkomt op de nog aanwezige lijsten der Antwerpsche onderwijzeressen uit de zestiende eeuw. Een onderzoek van deze lijsten zou alleen kunnen uitmaken, of hare volledigheid aan dit argument eenige waarde gaf; komen werkelijk alle geestelijke zusters, die in de kloosters onderwijs gaven, daarop voor? En al was dat het geval, al was de volledigheid der lijsten ontwijfelbaar, zou het dan wel zoo onmogelijk zijn, dat een niet daarop voorkomende non zich toch met het geven van onderwijs onledig hield? Het is immers een tooneelgeheim, dat dergelijke dingen in onze wetlievende eeuw, niettegenstaande de strenge
| |
| |
onderwijswet van 1857 en het nauwgezet rijksschooltoezicht, in menig klooster van Nederland gebeuren?
Wat hare ongelukkige liefde betreft, kunnen wij haarzelve tot getuige roepen. Hoor, hoe zij, in het 52ste referein uit den voor ons liggenden bundel met het stokvers:
‘Ghij sijt dat ghij sijt, ic heb u leeren kinnen’,
tegen den ‘bedrieglijken Jason’ uitvaart, die haar bedrogen en verlaten heeft, en dien zij ‘tot haar ongelucke’ had leeren kennen.
‘De ghene, die mij trouwe geloofde zoo stijf,
Doet mij ontrouwe; maer naer mijn motijf
Nochtans hij voortijds om mijn liefte badt.
Bedriechlijcke tonge, alder quaedste bladt,
Noeyt gelatender mensche en was in tstadt;
Ic sie wel, ghij er hebt mij maer lief gehadt
Als Joab flatterende beraedt ghij mij pijne,
Schinckende venijn onder spetie van wijne,
Schoone van buyten, maar leelijck van binnen.
Ghij sijt dat ghij sijt, ic heb u leeren kinnen.’
Dit geheele gedicht, dat geen dagteekening draagt, doch tusschen refereinen van 1525 en 1526 geplaatst is, wordt gekenmerkt door eene kracht, bezield door eene verontwaardiging, die onmogelijk geveinsd kan zijn, noch uit dichterlijke verbeelding alleen voortvloeien kan. Het is duidelijk, dat de Schrijfster die gewaarwordingen zelve heeft ondervonden, dat ze hier haar eigen, vol gemoed uitstort. Denzelfden indruk maken de erotische gedichten, vooral het 30ste en 34ste referein, waarin met dien eenvoud en die naïeveteit, die de kenmerken zijn van een diep gevoel, het voorwerp eener warme liefde beschreven en geprezen en de smarten der afwezigheid geschilderd worden. Op grond van deze voor het eerst uitgegeven proeven mogen we dus veilig aannemen, dat deze dichteres haren klassieken bijnaam voor een groot deel, behalve aan de uiterlijke overeenkomst van maatschappelijke roeping, ook dankt aan smarten en teleurstellingen van de liefde, die zij met hare legendarische naamgenoote gemeen had.
Doch niet alleen om de geschiedenis der Schrijfster zijn de gedichten van Anna Bijns nog voor onzen tijd merkwaardig. Zij hebben eene groote letterkundige en geschiedkundige waarde, om inhoud en vorm. Behoorende tot den stortvloed van rederijkersproducten, waarmede de zestiende eeuw tot aan het tijdvak der renaissance als door een waren watersnood geplaagd was, steken zij èn in zuiverheid van taal, èn in losheid van vorm, èn om hun belangrijken inhoud hoog boven het gerijmel uit, en vormen een vluchtheuvel met den vasten grondslag van een
| |
| |
voor dien tijd zeer zuiveren smaak. Hoewel Anna's refereinen nog vele sporen van de verfransching uit het Bourgondisch tijdperk hebben overgehouden, en met rijmen en woorden op atie en eeren gevuld zijn, als had een negentiend'eeuwsch novellist er de hand in gehad, toch blinkt haar taal gunstig uit bij die harer tijdgenooten, en ligt er in de eeuw, die haar van b.v. Dirk Potter of Willem van Hillegersberg scheidde, een groote vooruitgang, al moet het erkend worden, dat die tusschen hare werken en de gedichten van Vondel en Antonides, ja, zelfs van Anslo, die nog geen halve eeuw later leefde, nog een veel grooteren sprong maakte. Maar vooral boven het gerijmel harer tijdgenooten steken deze gedichten verre uit. Niet dat ze minder kunstig waren samengesteld dan die der andere rethorijkers; naamverzen, retrograden, ketendichten, kortom ‘alle soorten van sneden van dichten’, die volgens Matthijs de Casteleijn tot de Conste van Rhetorijcke behooren, treft men bij haar aan. Doch niettemin zijn hare verzen zoo vloeiend en eenvoudig, de inhoud is zoo kennelijk hoofdzaak en de vorm toevallige bijzaak, dat zij in dezen wel het toppunt der kunst, het celare artem, bereikt heeft; van de meesten harer tijdgenooten kan men het tegendeel getuigen.
De tot ons gekomen gedichten van Anna Bijns hebben den vorm der refereinen, aldus genoemd naar het terugkeeren (referre) van den regel, die het thema van het gedicht uitmaakt, aan het eind van elk couplet; men noemt dien den stok of stokregel. Gemeenlijk bestaat het referein uit vijf coupletten, waarvan het laatste de toewijding (l'envoi) inhoudt. De coupletten hebben minstens 13 en hoogstens 22 regels met vier of zes, zelden met drie of vijf rijmwoorden, welke bovendien hier en daar op de caesuur worden herhaald. Enkele dubbel-refereinen hebben acht coupletten, met twee stokregels, een waarvan voor het laatste couplet dienst doet. Als voorbeeld vermelden wij een couplet van het hier medegedeelde 16de referein:
‘Het es goet vrouwe sijn, maer veel beter heere.
Ghij maegden, ghij weduen, onthoudt dees leere;
Niemandt hem te zeere om houwen en spoede.
Men seydt: daer geen man en es, daer en es geen eere;
Maer die gecrijgen can cost en cleere,
Niet haest haer en keere onder eens mans roede.
Dit es mijnen raedt, weest op u hoede,
Want zoo ic bevroede, ic ziet gemeene,
Als een vrouw houdt, al esse eel van bloede,
Machtich van goede, zij crijgt aen haer beene
Eenen grooten worpriem; maer blijft zij alleene,
En zij haer reene en zuver gehouden can,
Zij es heere en vrouwe, beeter leven noeyt gheene.
Ic en acht niet cleene thouwelijck, nochtan
Ongebonden best, weeldich wijf sonder man.’
Het bovenstaande kan dienen, om niet alleen de kunstvaardigheid
| |
| |
der dichteres, maar ook haren geest te doen kennen. Zij dichtte, als herinnering aan haar verleden, menig erotisch lied, dat nog in onze dagen als liefelijk van toon en gevoelvol van gedachte verdient geprezen te worden (30ste, 34ste ref.), maar waarschuwde tevens met nadruk tegen de gevaren van het huwelijk en de moeilijkheden van het getrouwde leven, waarboven zij den ongehuwden staat verre verkieslijk achtte. In de vier volgende coupletten van het 16de referein waarschuwt zij de ‘meyskens en vroukens’ tegen mannen, die uitloopers, drinkebroers, spelers en vrouwensmijters zijn. In het 14de daarentegen is het een man, die over zijn huwelijken staat zijn nood klaagt; welk thema in het 31ste, maar levendiger en scherper, wordt uitgewerkt. Met den stokregel: ‘Een hebic getrout, och mocht icse laten!’ begint de ongelukkige, met de bevalligheden der schoone op te sommen, die hem tot een huwelijk gedwongen hebben. Hij roemt haar koolzwart hair, haar fieren tred, hare liefelijke (?) stem: ‘Haer stemmeken clanck als een coe, als sij sanck’, en... haar geld. Maar na het huwelijk was zij een ‘lelijck quaet wijf’ gebleken, die keef en schold, sloeg en heerschen wilde en nu ook al hare schoonheid voor den man verloren had. 's Mans besluit is, dat hij haar met gelijke munt betalen zal: ‘Ic sal de stoelen aen haer ooren doen snouwen.’ Dan neemt zij in het 27ste referein, volgens haar opschrift 12 Januari 1525 gedicht, nog eens het woord, om de jongelieden met den stokregel: ‘Het waer goet houwen, maer tsorgen es de plaghe’ met nadruk tegen het huwelijk te waarschuwen:
‘Ghy proper meyskens, ghy enghe dierkens,
En jonge gesellen, wildt van manierkens,
Wildt u niet zoo schierkens om houwen stellen....
Die vruchten des houwelijcx wil ic vertellen.....
Al schijnt de liefde zeer heet ten beginne,
Sorge doet de minne slappen alle dage,
Zij maekt cousen vol palingen, een scerpe kinne
De bruiloft is nauwlijks afgeloopen, of de zorgen staan al voor de deur; de man moet werken en slaven voor vrouw en kinderen; juweelen en bezittingen worden te gelde gemaakt; kijven en vloeken volgen, ja:
‘God zoude vereezelen, troude hij een wijf.’
En toch baatten al die predikatiën niet, gelijk ons het 45ste referein ‘Gheen zoo slimmen scheelken, ten vindt sijnen pot’: zelf getuigt. ‘Vrou Venus besicht al omme haer practijcke, Zij doet haer kinderen bedrijven ragie’, en zij somt met verontwaardiging en spijt alle wanhebbelijke, ontoonbare personages op, die, als elke pot een deksel, ieder zijn portuur vinden, want - zij drukt het krachtiger, maar voor
| |
| |
onzen tijd minder kiesch uit - iedereen wil trouwen, en ‘elck crijght zijn gaeyken’. Voor iemand, die den maagdelijken staat zoo hoog stelde als zij, blijkens referein 18, moest die ergernis wel groot wezen. Waarom gingen alle meyskens niet in het klooster, waar zij het volmaakt geluk deelachtig konden worden? Trouwens, zoo somber en treurig ging het daar ook niet toe; een paar anecdoten, van susterkens verhaald, bewijzen dat, terwijl de dichteres het noodig acht (in het 21ste referein), een soort honni soit qui mal y pense over de onschuldige vermaken der begijntjes te doen hooren:
‘Al latent de cloosterlien somtijds wat mallen,
Daer op en wilt niet beenen oft cnagen,
Gelyck clapaerts doen, die van elcken callen,
En twaer beter, dat zij hem selven besagen.
Hoe zouden sy de zwaerheyt der oordenen verdragen,
Zouder niet wat vruechden onder mingen?
Men moet altemet de fantasijen verjagen.’
Om de aangehaalde voorbeelden moet men niet meenen, dat uitsluitend jok en boert in dezen bundel gevonden worden. Menig referein van godsdienstigen aard bewijst de vroomheid, ja, somwijlen de dichterlijke verheffing der Schrijfster. Bij voorbeeld het klaaglied van het 44ste referein: ‘Troost mij, bone Jesu, ic hebs groot noodt’, en het 28ste: ‘Int boec des crucis moet elk studeeren’, waarin onder anderen de volgende, wezenlijk fraaie gedachten voorkomen:
‘Dit boeck es met drije letteren gescreven;
Eerst een gulden lettere, weerdich verheven,
Dat es de liefde Cristi....
De tweede lettere es bloedverwich en roodt,
Die beteeckendt den noodt en bitter pijne
Die Cristus aent cruys leedt....
De derde letter es zwert....
En beteekent ons vuyle, stinckende sonden.’
Op andere plaatsen hebben de verzen van Anna Bijns eene geschiedkundige waarde, in zooverre zij, geschreven tegen de weelderige en ongebonden levenswijze der rijke Antwerpsche kooplieden van haren tijd, een vertrouwbaar tafereel aanbieden van de zeden der zestiende eeuw. Hieronder verdient vooral het 50ste referein de aandacht, waarin aan de gewetenlooze rijken te midden van hunne genietingen de verschrikking van den dood en Gods oordeel worden voorgehouden:
‘Zij hebben haer bedden met zijden gaerdijnen;
Wullen oft lijnen en mach haer niet ontdieren,
Daer sy dlijf me chieren.
Zij dragen diamanten en robijnen,
Die zeer claer schijnen, met drijen, met vieren,
Haer boelkens gaen als Venus camerieren,
Met lange steertten, met fluwelen coblieren;
| |
| |
Zij eten met alder ghenoechten haer broodt....
Sij hebben schoon huysen, borgen en casteelen,
Die zijn gestoffeerdt met schoonen juweelen,
Daar kruydt en menegherley bloemkens spruten,
Zij eten daghelijcx lecker morceelen,
Daelmoesenen zouden haer sonden wel heelen,
Maer neen, sy doen dueren en poorten sluten,
Maar wij kunnen niet meer en verder aanhalen, doch verwijzen naar de gedichten zelf. Het werk zal, gelijk op den omslag wordt medegedeeld, compleet zijn in vier afleveringen, waarvan de beide eerste het Bruggener handschrift zullen bevatten; de derde zal het Brusselsche inhouden, behalve de gedichten, welke in beide handschriften gevonden worden en weinig van den anderen tekst afwijken; die afwijkingen worden in de beide eerste afleveringen aan den voet der bladzijden vermeld. In de vierde aflevering zal men eindelijk inleiding, glossarium en bijlagen vinden, den eigenlijken arbeid dus van de beide geleerde schrijvers, die in J.B. Wolters een uitgever gevonden hebben, door wien, als naar gewoonte, gezorgd is voor eene keurige uitvoering van dit werk, dat elk vriend of beoefenaar der Nederlandsche letterkunde en geschiedenis in hooge mate welkom zal zijn.
|
|