De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 495]
| |
Letterkunde.Korte mededeelingen uit het gebied der nieuwere letterkunde.3. The Letters of Charles Dickens, edited by his sister in law and his eldest daughter, 3 volumes, Tauchnitz, 1880.Brieven, brieven, altijd meer brieven! Het is het verlangen van elk, die in letterkunde en geschiedenis werkelijkheid zoekt. Zij kunnen ons misleiden omtrent hetgeen zij opzettelijk berichten: in hetgeen zij onwillekeurig melden, liegen zij niet. Zij mogen zelfs gekunsteld zijn, toch blijven zij een spiegel van den schrijver, of worden dat ten slotte. Een voorraad brieven, die de aangenaamste verwachtingen opwekken, ligt voor ons in drie smakelijke Tauchnitzdeeltjes. Brieven van Dickens! van den man, met wien ons geslacht heeft geleefd, onder wiens invloed het is opgegroeid, wien velen onvergetelijke oogenblikken te danken hebben, wiens wijze van te gevoelen aanstekelijk is gebleken, wiens humor ons aller levensbeschouwing gekleurd of althans getint heeft. Dien man van nabij te leeren kennen, in zijne particuliere brieven, door de uitstortingen van zijn gemoed: in lang werd geen literarische schotel opgedischt, die ons zoo deed watertanden. Het eerste deel begint met het jaar 1833 en loopt tot aan het einde van 1852. Het doet ons den aanvang bijwonen van zijne letterkundige werkzaamheid. Hij schrijft de ‘Sketches by Boz’ voor de Monthly Magazine en de Evening Chronicle, terwijl hij in de Morning Chronicle optreedt als ‘parliamentary Reporter’. Maar weldra doen Chapman and Hall hem een aanbod, waarvan het geldelijk voordeel in zijn schatting ‘is too tempting to resist’. Veertien pond sterling zal hij per maand ontvangen en daarvoor schrijven ‘The Pickwick Papers’. ‘The work’, schrijft hij aan zijn ‘dearest Kate’, Miss Hogarth, zijn bruid op 't tipje, ‘the work will be no joke.’ In dit eerste deel zijn de brieven gedagteekend uit verschillende | |
[pagina 496]
| |
plaatsen, landen en zelfs werelddeelen; uit Europa en Amerika, uit Engeland, Frankrijk, Zwitserland en Italië. Zij zijn aan onderscheidene personen, dikwerf aan zijn vrouw. Telkens worden zij afgewisseld door een kort verhaal, dat uit het leven van Dickens vermeldt, wat tot recht verstand van de telkens volgende brieven onmisbaar is. Ik stip aan, wat mij bij de lectuur getroffen heeft. 1o. De groote vruchtbaarheid, van zijn geest in deze zijne eerste periode; een vruchtbaarheid die, naar het schijnt, bevorderd werd door zijne verplichting, om op een bepaalden dag met zijn arbeid gereed te zijn. Dickens was gewoon, zijne romans in periodieke bladen te doen uitkomen, en de uitgaaf hield gelijken tred met het schrijven. Meestal kostte het hem geen moeite, om gereed te zijn: ‘I have not seen you (Macready) for the past week, because I hoped when we next met to bring The Lamplighter (een farce) in my hand. It would have been finished by this time, but I found myself compelled to set to work first at the Nickleby on which I am at present engaged, and which I regret to say, after my close and arduous application last month, I find I cannot write as quickly as usual. I must finish it, at latest, bij the 24th... and the instant I have done I will apply myself to the farce...... Believe me... that if I had as much time as I have inclination, I would write on and on and on, farce after farce and comedy after comedy, until I wrote you something that would run’Ga naar voetnoot(*). Zeker een leerzame plaats voor hen, die een onmatig gebruik maken van het woord inspiratie in de kunst, en te leerzamer, omdat Dickens waarlijk niet de eenige is geweest, die in het heilige Moeten, of althans in het gevoelen van een uitwendigen band, de kracht heeft geput, om datgene voort te brengen, waarvoor, naar de gewone onderstelling, altijd eerst het rechte oogenblik, de rechte stemming zal moeten worden afgewacht; een oogenblik, een stemming, die dan meestal niet komen: de oorzaak van het mislukken van menig plan. En dat kunnen werken op en voor gezette tijden sluit bij Dickens niet die soort van geestelijke werkzaamheid in, die buiten het hart omgaat. Neen, zijn hart is er ten zeerste mede gemoeid. Als hij Nelly moet laten sterven, schrijft hij bl. 45: ‘That Nellicide was the act of Heaven, as you may see any of these fine mornings when you look about you. If you knew the pain it gave me! But what am I talking of? if you don't know, nobody does.’ Ook kost het hem moeite, afscheid te nemen van een boek, waarvan de samenstelling hem geruimen tijd heeft beziggehouden. ‘I should begin to be sorrowful’, schrijft hij II, bl. c. 19, ‘which is rather the tendency of my mind at the close of another long book.’ 2o. Gelijk zijn gevoel wordt aangedaan door de schepselen van zijne | |
[pagina 497]
| |
eigene verbeelding, zoo is ook de groote beweegreden van zijn schrijven aan het gevoel ontleend; het is behoefte aan gemeenschap met zijne medemenschen, aan het opwekken van hunne sympathie. Aan iemand, die hem in 1841 van uit Amerika dankt voor hetgeen hij van Dickens gelezen had, antwoordt hij (bl. 44): ‘It is such things as these that make one hope one does not live in vain, and that are the highest reward of an authors life. To be numbered among the household gods of one's distant countrymen, and associated with their homes and quiet pleasures; to be told that in each nook and corner of the worlds great mass there lives one well-wisher who holds communion with one in the spirit, is a worthy fame indeed, and one which I would not barter for a mine of wealth.’ Deze zijne eerzucht is, gelijk men weet, overvloedig bevredigd geworden. Reeds in 1842 is zijn reis in Amerika een ware triumftocht. Mitton bericht hij van uit Boston (bl. 63): ‘I can give you no conception of my welcome here. There never was a king or emperor upon the earth so cheered and followed by crowds. If I go to the theatre, the whole house (crowded to the roof) rises as one man.’ Toen moet hij op ruimer schaal de vreugde gekend hebben, die hij eens in tegenwoordigheid alleen van Macready smaakte en die hij uitnemend kenschetst met deze woorden (bl. 143): ‘If you had seen Macready last night, undisguisedly sobbing and crying on the sofa as I read, you would have felt, as I did, what a thing it is to have power.’ 3o. Het meest karakteristieke van deze brieven is gelegen in hetgeen zij niet bevatten. Men leert, wanneer de aandacht eens daarop gevestigd is, den gezichtskring van Dickens kennen, of althans het gebied der dingen, waarin hij genoegzaam belangstelt, om ze in zijne brieven te vermelden. Dickens bracht zijn leven door in Engeland en daarbuiten. Bij herhaling heeft hij Frankrijk, Zwitserland, Italië, Amerika bezocht. Men zou dus kunnen verwachten, dat hetgeen hij gelegenheid had, in die verschillende landen te zien en bij te wonen, ook in zijne brieven een weerklank vond. Die verwachting wordt evenwel niet vervuld. De geschiedenis van Engeland gedurende de jaren 1833-1870 is vol van de belangrijkste gebeurtenissen. Op zeer weinige uitzonderingen na (bijv. II, bl. 93) is er geen plaats in zijne brieven, die het doet vermoeden. Hij woont geruimen tijd in Frankrijk, juist ten tijde van de omwenteling en van de vestiging der keizerlijke macht. Welk gebruik hij ook voor een zijner romans gemaakt heeft van hetgeen het Parijs dier dagen hem gaf te aanschouwenGa naar voetnoot(*), aan de zuiver politieke zijde van dat tijdvak wijdt hij in zijne brieven geen enkel woord van | |
[pagina 498]
| |
beteekenis. Den 2den Maart 1848 schrijft hij (bl. 199): ‘I think Lamartine, so far, one of the best fellows in the world; and I have lively hopes of that great people establishing a noble republic.’ Zwitserland wordt door hem bezocht, maar van eenig bijzonder gevoel voor natuurschoon geeft hij in zijne brieven geen blijk. Zij zijn gedagteekend uit Parijs, uit Venetië, uit Florence, uit Rome, uit Napels, maar wie ze leest, kan zonder de minste moeite al de kunstschatten vergeten, die in de genoemde steden vereenigd werden. Geen enkel kunstwerk wordt door hem vermeld; geen enkel woord verraadt, dat hij ooit een aesthetischen indruk heeft ontvangen. Zeer opmerkelijk is het volgende (bl. 134): ‘It is dull work this travelling alone. My only comfort is in motion. I look forward with a sort of shudder to Sunday, when I shall have a day to myself in Bologna; and I think I must deliver my letters in Venice in sheer desperation.’ Er zijn er, die in het minst niet zouden rillen bij het vooruitzicht van twee en vijftig Zondagen alleen door te moeten brengen in Bologna. Wie, die de kunst liefheeft, gevoelt zich in een stad als Bologna alleen? Wie is alleen in een stad, waar Rafaël's St. Cecilia met hem is? ‘My dearest Kate’, aan wie de brief gericht is, behoefde niet jaloersch te worden: Dickens heeft St. Cecilia blijkbaar geheel vergeten. Over al hetgeen er in Rome te zien is, maakt hij geen andere dan deze tamelijk alledaagsche opmerking (II, bl. 40 en 56): ‘The Coliseum in its magnificent old decay, is as grand as ever.’ Over zijn verblijf in Venetië lees ik (II, bl. 49): ‘We go to the opera, whenever there is one, see sights, eat and drink, sleep in a natural manner two or three nights, and move on again’; elders (II, bl. 58): ‘The accused (hijzelf) humbly represents... that at these cities of fame (Rome en Venetië) he shut himself up in solitude, and wrote Christmas papers for the Household Words.’ De Household Words vergeet hij nooit. In 1865 ontkomt hij ternauwernood aan een vreeselijk spoorwegongeluk. Met moeite klimt hij uit zijn wagon, en (III, bl. 69): ‘I instantly remembered that I had the manuscript of a number with me, and clambered back into the carriage for it.’ Even min als voor de politiek of de kunst, interesseert hij zich voor de letterkunde van zijn tijd, of zelfs van zijn land. Men ziet jaartallen boven zijne brieven staan, jaartallen, waarvan men weet, dat zij aan groote letterkundige voortbrengselen het aanzijn hebben geschonken, maar niets in de brieven draagt van deze omstandigheid het minste spoorGa naar voetnoot(*). De namen van Macaulay, van George Eliot schitteren in deze brieven door hunne afwezigheid; die van Miss Martineau, van Miss Gaskell worden vermeld, maar zij hebben dat alleen te danken | |
[pagina 499]
| |
aan haar medewerken aan de Household Words. In den zomer van 1850 Parijs bezoekende, zegt hij van de theaters (waar hij trouwens tot in 1855 het Fransch, dat hij [II, bl. 128] hoogst onvolkomen kende, met moeite volgde, zie II, bl. 101), slechts dit (bl. 236): ‘I came out the Français last night half dead’, nl. van de hitte, die hij daar heeft uitgestaan. Geen eenzame Zondag in Bologna; geen warme zomeravond in het Théâtre français! Van Rachel, de tragédienne, oordeelt hij: ‘She has not so much in her as some of our friends suppose.’ Zijn dunk van Lemaître (II, bl. 101) is daarentegen zeer gunstig (zie ook III, bl. 27). 4o. Over de godsdienstige denkbeelden van Dickens verspreiden deze brieven eenig licht; of liever, deze brieven versterken den indruk, dien men door het lezen van de romans reeds van zijne godsdienstige denkbeelden ontvangen had. Dickens is geweest een nieuwerwetsche Protestant met een zeer matig en gezeggelijk godsdienstig gevoel; levende van de illusie, dat er eens een oorspronkelijk Christendom, een religie van louter humaniteit is geweest, waarvan het Nieuwe Testament de betrouwbare oorkonde mag heeten. Hij heeft een gepasten afkeer van het Anglikaansch Episkopalisme, waar hij tegenover staat, eenigszins gelijk Rousseau stond tegenover de maatschappij. Wat voor Rousseau de natuurstaat was, is voor Dickens het zuivere Christendom van het Nieuwe Testament, en de vereering voor dit boek gaat dan ook gepaard met de terzijdestelling van het Oude Verbond. Ik breng hier het een en ander bijeen van hetgeen op de godsdienstige denkbeelden van Dickens betrekking heeft. Hij handelt er het uitvoerigst over III, bl. 36 vlgg.: ‘The Colenso and Jowett matter is a more difficult question... The position of the writers of ‘Essays and Reviews’ is, that certain parts of the Old Testament have done their intended function in the education of the world as it was; but that mankind, like the individual man, is designed by the Almighty, to have an infancy and a maturity, and that as it advances, the machinery of its education must advance too. For example: inasmuch as ever since there was a sun and there was vapour, there must have been a rainbow under certain conditions, so surely it would be better to recognise that indisputable fact. Similarly, Joshua might command the sun to stand still....; but he could not possibly have inverted the relations of the earth and the sun... Again, it is contended that the science of geology is quite as much a revelation to man, as books of an immense age and of at the best doubtful origin... As I understand the importance of timely suggestions such as these, it is, that the Church should not gradually shock and lose the more thoughtful and logical of human minds; but should be so gently and considerately yielding as to retain them, and, through them, hundreds of thousands.... What these bishops and such-like say about revelation, in assuming it to be finished and done with, I can't in the least understand enz. enz. Het blijkt dus, dat Dickens ongeveer het standpunt innam der vroegere Groninger theologie. Zijn Protestantisme is van onverdacht allooi; | |
[pagina 500]
| |
(bl. 186) ‘I was at Geneva at the time of the Revolution. The moderation and mildness of the successful party were beyond all praise. Their appeals to the people of all parties... have no parallel that I know of, for their real good sterling Christianity and tendency to promote the happiness of mankind. My sympathy is strongly with the Swiss RadicalsGa naar voetnoot(*). They know what Catholicity is; they see, in some of their own valleys, the poverty, ignorance, misery, and bigotry it always brings in its train wherever it is triumphant (ook in Frankrijk en België?); and they would root it out of their children's way at any price.... There is a spirit in the people... that will trouble the Jesuits there many years and shake their altar steps for them’ (Verg. zijne uiting over den paus, III, bl. 256). Het Roomsch-Katholicisme had voor hem, even min als voor Macaulay, iets, dat tot de verbeelding sprak. Voor den eeredienst dier religie heeft hij weinig anders over dan een ‘sneer’. Hij schrijft o.a. II, bl. 59: ‘At Rome, the day after our arrival, they were making a saint at St. Peter's; on which occasion I was surprised to find what an immense number of pounds of wax candles it takes to make the regular, genuine article’ (namelijk van heiligen). Toch was zijne eigene godsdienstige verbeelding, zou men zeggen, niet soortelijk verschillend van de Roomsche. Aan iemand, die een kind had verloren, schreef hij (II, bl. 110): ‘It is hard to lose any child, but there are many blessed sources of consolation in the loss of a baby. There is a beautiful thought in Fielding's “Journey from this world to the next”, where the baby he had lost many years before, was found by him all radiant and happy, building him a bower in the Elysian Fields, where they were to live together when he came.’ 5o. Wat wij reeds door Forster wisten, wordt hier bevestigd. Het voorlezen van zijne werken, dat zooveel wegnam van zijn tijd en krachten (zie III, bl. 106), geschiedde uitsluitend om het geldelijk voordeel, dat hij ervan trok. Hij begon dat voorlezen eerst in 1853 (II, bl. 223), toen zijne romans hem reeds tot een zeer vermogend man hadden gemaakt. Zijne verklaringen omtrent het motief van zijne ‘lectures’ zijn geheel ondubbelzinnig (II, bl. 233 en III, bl. 139): ‘I shall read, during that time (ongeveer vier maanden, en in Engeland, Ierland en Schotland), not fewer than four or five times a week. It will be sharp work; but probably a certain musical clinking will come of it, which will mitigate the hardship’Ga naar voetnoot(†). | |
[pagina 501]
| |
Evenzoo in September 1867: ‘I do not expect as much money as the calculators estimate, but I cannot set the hope of a large sum of money aside’... En aan zijn dochter: ‘The prospect is suficiently alluring to turn the scale on the American side.’ Na zulke verklaringen, die natuurlijk geen zin hebben, wanneer money-making, het vergaderen van schatten op aarde, geen begeerlijke zaak is, maakt het toch een zonderlingen indruk, denzelfden mond te hooren betuigen, dat het Nieuwe Testament, met zijn onvoorwaardelijk veroordeelen van alle kapitaliseeren en zijn oprecht beklagen van den rijke, de eenig betrouwbare levensgids is. In 1868 (III, bl. 239) schrijft hij aan zijn zoon, toen deze gereed stond, om naar Indië te vertrekken: ‘I most strongly and affectionately impress upon you the priceless value of the New-Testament, and the study of that book as the one unfailing guide in life.’ Indien de zoon nu eens alles had verkocht, wat zijn vader hem had geschonken, om het den armen te geven, en, zich niet bekommerende om den dag van morgen, geweigerd had, ten behoeve zijner toekomst naar Indië te reizen; of ook zijn vader had willen bewegen, om het in Amerika verdiende geld, als een beletsel te meer bij het ingaan van het koninkrijk der hemelen, aan de behoeftigen in Engeland af te staan! Waarlijk, dat spreken over het Nieuwe Testament ‘as the one unfailing guide in life’ is ook weder, wat de Engelsche taal cant heeft gedoopt. Ongelukkig hij, die behalve dezen levensgids niet een anderen levensgids vindt in zijn verstand, om den eerste nu en dan onschadelijk te maken! Toch zal deze cant in een brief van Dickens zeker menigeen recht stichtelijk voorkomen. Ik denk er natuurlijk niet aan, Dickens van deze zelfmisleiding een grief te maken. Ik vestig er alleen de aandacht op, omdat zij kenmerkend is voor geheel zijne persoonlijkheid. Dickens is een man, die binnen betrekkelijk enge grenzen de menschelijke natuur in Engeland goed waargenomen en op meesterlijke wijze geteekend heeft. Iets daarboven of daarbuiten was hij niet. Zijne onmetelijke populariteit bewijst reeds, dat hij zich niet belangrijk boven het gewone peil verhief. Deze brieven kunnen hem in onze schatting geen hooger rang doen innemen. Een denker is hij niet, een groot kunstenaar even | |
[pagina 502]
| |
min; immers, blijkens zijne romans, waarin het alledaagsche, het grappige, telkens naast het edele en verhevene een plaats vindt, niet in staat, een wereld te scheppen, waarvan harmonie de grondtoon is. Januari 1880. a. pierson. |
|