bestaan, de ontwikkeling en den tegenwoordigen toestand van het Nederlandsche strafrecht, de andere besprak de vaststelling en invoering van het Wetboek van Strafrecht. In beide straalt door de practische zin van mannen, die eene lange, eervolle rechterlijke loopbaan achter zich hebben.
Toch loopen beide toespraken verre uiteen; de eerste betoogt op meer wetenschappelijke wijze, hoe zich hier te lande, zelfs terwijl een wetboek van Franschen oorsprong kracht van wet had, zelfstandige Nederlandsche strafrechtsbegrippen hadden baan gebroken, terwijl de laatste zich meer bepaalt tot het leveren van wenken en opmerkingen, waarmede rekening zal moeten worden gehouden, om het nieuwe wetboek tot stand te brengen en in te voeren.
Een korte bespreking van beider rede en van haar beloop, alsmede van enkele punten, waar ze elkander ontmoeten, vinde hier eene plaats.
De Hoogleeraar Pols bouwt zijne rede op de stelling, dat de rechtsovertuiging van het volk strafrechtsbegrippen heeft gevormd, die zich ten deele reeds in ons geschreven recht hebben geopenbaard.
‘De rechtsovertuiging van een volk is de ware en eenige schepper of bron van nationaal recht’ zegt hij, en zijn ambtgenoot: ‘De strafwet moet de uitdrukking zijn van het rechtsbewustzijn des volks’; doch hij voegt erbij: ‘Dat bewustzijn moet de wetgever door de wet en de rechter door hare toepassing weten te verhelderen, te leiden en te ontwikkelen.’
Dit is volkomen juist; bij de menigte, welke het groote deel des volks uitmaakt en wel ‘het volk’ genoemd wordt, zou men eene geheel andere rechtsovertuiging vinden, dan de humane beginselen van ons nieuw strafwetboek weergeven. De rede van den Hoogleeraar Pols betoogt dan ook, dat de Nederlandsche rechtsovertuiging zich openbaarde in de gradueele wijzigingen van het strafstelsel en de toepassing van de straffen. In waarheid vindt zij haar uiting alleen bij het ontwikkelde deel van het volk, en meer in het bijzonder bij den wetgever, de magistratuur en de balie. Dezen oefenen daarop den grootsten invloed uit, maar wellicht niet minder de besturen der gevangenissen, wier gewichtige voorstellen of wenken over de wijze van toepassing der straffen en de behandeling der gevangenen niet is te miskennen.
Ten aanzien van de mildere beginselen, waardoor de rechtsovertuiging zich openbaart in het strafstelsel, wijst Mr. Pols erop, hoe reeds onder ons oude, strenge strafrecht de vrijheidsstraf van opsluiting, gepaard met arbeid, werd aangegrepen, als middel van zedelijke verbetering. - ‘Vandaar’, zegt hij, ‘de naam van werkhuizen, rasp- of spinhuizen, verbeterhuizen, tuchthuizen.’
Reeds in 1589 besloten schepenen van Amsterdam, bij de behandeling der zaak van een 16jarigen dief en huisbreker, met burgemeesters en raden in overleg te treden, ‘omme eenige bequame middel te vinden ende in te stellen dat men zoodanige burgerskinderen in stadigen ar-