De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||
Geschiedenis van den dag.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||
De middelen echter, waardoor men daartoe meende te geraken, waren verschillend; de Romeinen dachten, dat het eenige middel was, het rijk zulk een uitgebreidheid te geven, dat ongeveer alle volken daarin waren opgenomen; in een wereldmonarchie verviel de oorlog vanzelf, daar allen waren vereenigd onder één bestuur. Oorlog op oorlog werd gevoerd, om tot den vrede te geraken. Later, toen de onhoudbaarheid van de wereldmonarchie was gebleken, dacht men aan een verbond tusschen de staten onderling; Hendrik IV van Frankrijk ontwierp daarvoor een plan in zijn laatste levensdagen. Ook het ‘Heilig Verbond’ beoogde een blijvenden vrede; hoe lang die duurde, is bekend. In den jongsten tijd dweepte men met het evenwicht van de Europeesche staten, een punt, waarop Thiers welsprekend was; het evenwicht is echter zoo dikwijls verhangen, dat ook dit geloof is verdwenen. Keizerrijken geven zich uit voor het bezit van het monopolie van den vrede. Het l' Empire c'est la paix is bekend; het Duitsche keizerrijk spreekt tegenwoordig ongeveer op dezelfde wijze. Garibaldi wil met zijn vrienden en geestverwanten eveneens een eeuwigdurenden vrede, mits eerst de groote oorlog is gevoerd, die de volken verlost van alle potentaten en overal den eenig rationeelen regeeringsvorm invoert, de republiek - al leert de ervaring ook, dat de menschen en de volken elkander nooit meer bijten dan onder de republiek. Vele vrede-vereenigingen zijn gebouwd op godsdienstigen grondslag, en wanneer men nagaat, hoezeer het oorlogvoeren in strijd is met de Christelijke leer, dan moet men zich veeleer verwonderen, dat het denkbeeld bij de belijders van die leer niet meer ondersteuning gevonden heeft. Hetzij men aan den stichter van den Christelijken godsdienst een bovennatuurlijken oorsprong toeschrijft, zooals door het meerendeel der Christenen nog altijd geschiedt, hetzij men het ontstaan van dien godsdienst verklaart uit het geniale van een persoonlijkheid, in verband met de omstandigheden, hierin zullen allen, onder welken vorm zij ook zich Christenen noemen - en ook zij, die dat niet doen - hierin zullen allen 't wel eens zijn, dat Jezus was de man met het groote hart, de uitvinder van parabelen en gezegden, waarin de aard en het wezen van den mensch worden gezocht in het liefderijk zijn; beminnen en bemind worden, dat is het Christelijk ideaal, dat, zoolang de wereld bestaat, den mensch zal te denken geven, den een, om eraan te gelooven met al de kracht van den geest, den ander, om hem te stemmen tot weemoed. De illusie, dat men van dit ideaal onder de Christenen diepe sporen zal vinden, wordt ons echter spoedig ontnomen; de Christelijke koningen hebben ten allen tijde niet minder oorlog gevoerd dan andere vorsten, en het kruis, zinnebeeld van de edelste zelfverloochening, is meer gebezigd, om tot den oorlog aan te vuren, dan om dien uit te dooven. De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||
Christenen roepen zelfs hun God aan, om hun wapenen te zegenen, zoodat het gebedenkoor tamelijk onverstaanbaar wordt en weinig verschilt van het gekrijsch van roofvogels. Zeker geschiedt dat zonder bewustzijn, en wanneer er bij het uitbreken van een oorlog in de Christelijke kerken over en weer gebeden wordt om den zegen over de wapenen, dan is dat te goeder trouw, maar daarom juist getuigt het van geringe zedelijke ontwikkeling. Men ziet hieruit, hoe weinig grond er eigenlijk nog bestaat voor het oprichten van vredebonden; zij zijn nog zoo geheel in strijd met de werkelijkheid, dat het er veel van heeft, of men een huis wil bouwen en in plaats van bij de fondamenten met het dak begint; m.a.w. men bouwt in de lucht, zonder te vragen, waar de natuurlijke steun is voor het gebouw. Trouwens, men doet dat niet alleen hier; ook bij de oplossing van vele andere quaesties van onzen tijd zoekt men naar oplossingen, die op zichzelf wel schoon zijn, maar herinneren aan de zeepbellen, die de knaap opblaast in de lucht. Het algemeen ontstaan van de vredebonden valt dan ook in een tijd, toen het oppervlakkig gevoel bovendreef en men op een wel ietwat ziekelijke wijze de schaduwen van het menschelijk leven wilde verdrijven. Men schafte niet alleen de doodstraf af, maar verklaarde zich ook tegen alle lichamelijke straffen, geeseling, enz.; men wilde een behandeling van de veroordeelden in de gevangenissen, zoo humaan, dat het voor velen daarbinnen beter was dan erbuiten. Het ziekelijke nu van dien philanthropischen stroom blijkt reeds hieruit, dat hij niet overeenstemt met het algemeene leven van onzen tijd, veeleer als een tegenstelling daarvan moet worden opgevat. Noch in het politieke, noch in het sociale leven is meer zachtheid, meer liefde op te merken over 't geheel, eer het tegendeel. Dat blijkt o.a. uit het sterk toenemen van de oorlogsbegrootingen in de laatste jaren, die toch reeds tot een zeer aanzienlijk cijfer waren gestegen. Ga het lijstje van de zoogenaamde groote Mogendheden eens na. Land- en zeemacht kosten jaarlijks aan:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||
Neemt men nu hierbij in aanmerking, dat het grootste gedeelte van de schulden der staten het gevolg zijn van het voeren van oorlogen, zoodat voor 't minst de rente bij de oorlogsbegrootingen zou moeten worden opgeteld, dan verkrijgt men een cijfer, zóó groot, dat menige schooljongen bij het uitspreken in de war zou raken. Voor interest en amortisatie van openbare schuld komen op de begrootingen van genoemde staten de volgende cijfers voor:
Hoe enorm hoog dit cijfer nu ook moge zijn, vermeerdering is aan de orde van den dag. Wanneer de Fransche Minister van Oorlog ettelijke millioenen aanvraagt voor verbetering van een of ander wapen, kan hij steeds verzekerd zijn, de toejuiching te verwerven van de Kamers. In Oostenrijk heeft men gemeend, dat de oorlogsbegrooting voor den tijd van tien jaren moest worden vastgesteld, opdat er in al dien tijd geen sprake zou kunnen zijn van vermindering. De Duitsche Regeering heeft een verhooging van de oorlogsbegrooting voorgesteld, die voorloopig zeven jaren van kracht zou zijn. Hoe drukkend de belastingen ook zijn, de goedkeuring van de meerderheid der volksvertegenwoordiging was bij voorbaat verzekerd. Rusland is weer druk bezig aan de reorganisatie van zijn leger, om de gebreken, in den laatsten oorlog aan den dag gekomen, te verbeteren; wat het kosten moet, zal later blijken. Men heeft in één land zelfs het merkwaardige verschijnsel, dat de volksvertegenwoordiging aandringt op verhooging van de oorlogsbegrooting, terwijl de Minister van Oorlog meent, dat hij geld genoeg heeft, om de belangen van het rijk te beschermen. Dat zonderlinge land is Italië; voegen wij er echter tot verontschuldiging hij, dat de binnenlandsche politiek hierbij een niet zeer eervolle rol vervult. Het Ministerie wil vóór alles de gemaalquaestie oplossen, ten einde zich populair te maken. Er is een tijd geweest, dat men de hooge oorlogsbegrootingen beschouwde als bevorderlijk aan den vrede; de legers worden zoo groot, de wapening wordt zoo geducht, zoo redeneerde men, dat de groote Mogendheden ertegen op zullen gaan zien, om oorlog te voeren, daar men van de vernielende kracht zich nauw meer een denkbeeld kan vormen. Het blijkt hier echter te zijn als met den drenkeling, die zich vasthoudt aan een stroohalm. Frankrijk en Duitschland hebben die vernielende kracht in '70 ondervonden; de verschrikkingen van den oorlog kunnen nauwelijks grooter zijn, en toch schijnt het hun zoo goed be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||
vallen, dat niemand sedert dien tijd aan vermijding van een nieuwen oorlog heeft gedacht, maar alleen aan verhooging van de weerbare middelen, om straks opnieuw de krachten te meten. De eene stroohalm voor, de andere na verdwijnt; Napoleon III verklaarde zich voor den vrede, en hij werd de groote scharrelaar in oorlogen; wanneer hij 't niet direct kon doen, deed hij het indirect. Ter eere van Duitschland moet worden gezegd, dat het den oorlog met Frankrijk niet heeft gezocht, maar dien zoolang mogelijk vermeden. Toen de oorlog geëindigd was, werd de vrede-pijp opgestoken; men had nu veiliger Westergrenzen; men zou voortaan zonder veel moeite Frankrijk's aanvallen kunnen afslaan. De vader van den oorlog in '70, de geniale Von Moltke, zeide, dat een tijdperk van vrede moest aanbreken, nu zich in het hart van Europa een Staat had gevormd, krachtig genoeg, om het zwaard in de weegschaal te werpen en daardoor den vrede af te dwingen. Een korten tijd heeft men daaraan geloofd; slechts enkele jaren zijn verloopen, en nu blijkt de uitvinder van het gezegde van den vrede-dwingenden midden-staat zelf niet meer aan zijn eerste ingeving te gelooven; immers, onlangs schreef hij aan een eenvoudig man, die hem dringend verzocht, om zijn machtigen invloed aan te wenden tot vermindering van de reusachtige staande legers, dat de afschaffing van den oorlog moest worden gewacht van den toenemenden invloed van godsdienst en zedelijkheid op de beschaving, wat eerst in later eeuwen kon worden te gemoet gezien - m.a.w. de vrede werd verdaagd tot dien tijd, dien men wel eens den jongsten dag noemt. In invloedrijke Duitsche kringen heet het ook niet meer, dat men door de uitbreiding van de Westergrens, door de kolossale vestingen Metz en Straatsburg, met den kam der Vogeezen, tegen een Franschen aanval beveiligd is, maar dat Duitschland verplicht is, dat zijn eigenbelang meebrengt, om handelend, aanvallend op te treden en den vijand te verrassen, wanneer men tot de overtuiging is gekomen, dat de oorlog onvermijdelijk is geworden. Zoo ziet men, dat de stemming verandert met de jaren en de wind steeds neiging heeft, om telkens te keeren naar den oorlogshoek. De zwarte wolken in het zuid-oosten van Europa deden het denkbeeld van den Franschen revanche-oorlog tijdelijk op den achtergrond treden; lang dreigde de Russisch-Turksche oorlog; eindelijk kwam hij. Nu heette het de tactiek der groote Mogendheden te zijn, om den oorlog te beperken, te localiseeren, een algemeenen Europeeschen krijg te verhoeden; wanneer dit gelukte en de rust in het Oosten was hersteld, zou men een tijdperk van een langen vrede tegengaan. Zoo werd er ook gesproken door velen, toen de vrede van Berlijn was geteekend. Wij hebben in dien vrede nooit vrede kunnen zien, maar wel het opschietend zaad voor nieuwe oorlogen. Het eerste gevolg van dezen oorlog is geweest de verwijdering tusschen Rusland en Duitschland, waardoor de zoogenaamde vrede-dwingende midden-staat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||
gebracht is tusschen twee vijanden en het evenwicht van het Duitsche zwaard in de weegschaal zeer twijfelachtig is geworden. De Duitschers beweren, dat zij het niet helpen kunnen en Rusland ten onrechte vertoornd is over den vrede van Berlijn. De waarheid is echter, dat de Russen op het congres van Berlijn door den Duitschen Rijkskanselier zijn verraden en met behulp, voornamelijk van Oostenrijk en Engeland, een tractaat is gemaakt, dat Rusland voor een goed deel beroofde van de vruchten van een moeilijken en kostbaren oorlog. De reis van Bismarck naar Weenen bezegelde de breuk met Rusland, en al slaat men in het door de pest van het Nihilisme geteisterde Moscovietische rijk voor 't oogenblik een zachter toon aan, nooit zal men vergeten, op welk een verraderlijke wijze men op het congres van Berlijn door de Duitschers werd behandeld. De verhouding tusschen Duitschland en Rusland is van dien aard, dat de verhooging van het ijzeren budget daardoor een plicht is geworden, waarvan de geheele natie de noodzakelijkheid inziet, en waar de feiten zoo duidelijk spreken, kan men de gebruikelijke vrede-phrasen gevoegelijk achterwege laten. De toestand is reeds treurig genoeg; wij behoeven er niet over heen te liegen. De vrede van Berlijn heeft ten opzichte van het Balkan-schiereiland veel van een stok, waarmee men in den heksenketel heeft geroerd, om de gistende elementen meer naarboven te brengen, zoodat op een vasten toestand, een tijdperk van vreedzame ontwikkeling, niet behoeft gerekend te worden. De hebzucht van Oostenrijk - men kan ook spreken van politieke en strategische noodzakelijkheid - heeft den naijver van Italië opgewekt, dat eveneens een deel van den buit wil hebben, nu Habsburg Bosnië en Herzegowina heeft ingepakt; reeds heeft het een begeerig oog geworpen op Albanië, waar de Italianen zeker minder gehaat zijn dan de Oostenrijkers. Heeft Oostenrijk zich nauwer aangesloten aan Duitschland, dan ligt het evenzeer in den aard der dingen, dat Italië zich meer voegt bij Rusland, waarmee het meermalen in de laatste jaren blikken heeft gewisseld van geheimzinnige verstandhouding. Gaat men dus den politieken toestand na, dan heeft de verhooging van de oorlogsbegrootingen, de vaststelling voor een aantal jaren, een zeer verklaarbaren grond; al erkent men het niet met even zoovele woorden, al tracht men zelfs de ware reden te bemantelen, de staat van zaken heeft iets verontrustends, en al zou de voorspelling van een spoedigen oorlog voor 't minst zeer gewaagd zijn, niemand kan den tegenwoordigen vrede vertrouwen. Oorlogen zijn dikwijls heilzamer, dan de vredebonders vermoeden; wanneer een volk een langen tijd heeft gekend van rust en voorspoed, verslapt niet zelden de veerkracht; het nationale leven sluimert; traagheid en vadzigheid nemen de overhand, en er sterven meer menschen door gebrek aan levenskracht, dan door de wapenen worden gedood in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||
een hardnekkigen oorlog. Een oorlog kan den polsslag van een volk doen versnellen, een weldadigen schok geven aan het geheele leven, en een natie kan alleen blijven bestaan door dezelfde middelen, door dezelfde krachten, waardoor zij groot geworden is. Vele oorlogen zijn daarom een volk tot een zegen geweest, welke door het bloed van duizenden niet te duur is gekocht. Ook de staande legers zijn niet zoo onvruchtbaar, als de anti-militairisten ons wel zouden willen doen gelooven; wanneer de algemeene dienstplicht is ingevoerd, is het leger de school voor de ontwikkeling van het nationaal bewustzijn, voor de beoefening van de edelste deugden; het volk leert stipt te zijn in het vervullen van den plicht; leert de moeilijke, maar in het leven onmisbare kunst van gehoorzaamheid; leert het gevoel van eer en trouw; leert het groote beginsel van macht door eendracht. Gezamenlijk opgenomen in de gelederen, wordt een volk als tot één geheel gesmeed, een band gelegd tusschen de verschillende standen, die nooit weer wordt verbroken. Vooral voor de bewoners van het platteland is de militaire dienst een school voor eigenschappen, die later in het sociale leven dubbele rente afwerpen; de dorper leert zijn krachten kennen en gebruiken, en de werkman, die zijn militairen dienst heeft volbracht, is in den regel meer waard. Maar niet elke oorlog is een zegen, en de staande legers kunnen een volk ten verderve voeren. Een oorlog, die een volk verheft, nieuw leven stort in zijn aderen, moet voortvloeien uit zijn aard, een nationalen grondslag hebben; kunstmatige, diplomatieke oorlogen, waardoor maar al te dikwerf onhoudbare toestanden worden te voorschijn geroepen, zijn een ramp, omdat de vrucht, die zij afwerpen, in al te ongelijke verhouding staat tot het vergoten bloed, omdat zij de natie slechts bezwaren met nieuwe lasten. Staande legers mogen onmisbare instellingen zijn, zij zijn duur, en het behoeft geen betoog, dat, wanneer de Europeesche Mogendheden den tegenwoordigen wedstrijd in uitgebreidheid en inrichting van de legers voortzetten, het financieel bankroet daarvan het gevolg moet zijn, een bankroet, dat den volken een slag moet toebrengen in hun vermogen, waarvan de ellende niet is te overzien. Naarmate een volk arbeidzamer en zuiniger is en een vruchtbaarder bodem bewoont, zal het den financieelen strijd langer kunnen volhouden, maar uitputting moet ten laatste toch bij allen het gevolg zijn. Niemand zal ontkennen, dat voor Frankrijk in vergelijking van andere naties de kans bestaat, om 't het langst vol te houden. Maar zie eens, hoe treurig de toestand in Duitschland nu reeds is. In de eerste jaren na den oorlog van '70 ging het goed; men had de Fransche vijf milliarden, die, zooals doorgaans met het op deze wijze verkregen geld, het volk niet tot zegen zijn geweest. Op den Franschen gouden regen toch volgde de periode van zwendelarij met onder- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||
nemingen in acties, opdrijving der loonen en nog hooger stijging der weelde. Het einde van die periode is bekend: algemeene verarming, vooral van den middelstand, was het resultaat. Onder die omstandigheden drukten de belastingen dubbel; die druk werd zoo zwaar, dat er middelen moesten worden uitgedacht, om daaraan te gemoet te komen. Men meende zulk een middel te hebben gevonden in het toltarief, en de Duitschers verheugden zich in het vooruitzicht, dat voortaan de vreemdeling voor hen zou betalen. De Rijkskanselier had het hun verteld, en zij geloofden 't, zooals zij alles van Bismarck gelooven. Nog geen jaar is er voorbij, en het blijkt, dat de opbrengst van de hooge inkomende rechten, die toch in elk geval het leven ook in Duitschland duurder maken, niet genoegzaam zijn, om in het aangroeiende tekort te voorzien. In plaats van vermindering van belastingen hoort men nu van nieuwe belastingen; de tabaksbelasting brengt nog niet genoeg op, en de Regeering gaat zwanger van het plan, om het tabaksmonopolie in te voeren; daarbij spreekt men van een belasting op de brouwerijen, op den beurshandel, op de quitanties.... op al, wat men maar uit kan denken. Is zulk een toestand op den duur houdbaar? In het Oostenrijksche parlement werd eenige jaren geleden door een der afgevaardigden - ik meen den heer Rechbauer - bij de verhooging van de begrooting van oorlog gezegd: 't is mogelijk, dat de natie te gronde gaat zonder de uitbreiding van het leger, maar met zulke uitgaven gaat zij wis en zeker te gronde. Een ander punt, waarmee men rekening moet houden bij het voeren van oorlog en het opdrijven van de oorlogsbegrootingen, welke ongeveer daarmee gelijk staan, is de sociale toestand; een oorlog is altijd een buitengewone krachtsinspanning, welke alleen zonder groote, schadelijke terugwerking kan worden verdragen, wanneer de toestand van een volk gezond is. Zijn er groote maatschappelijke vragen aan de orde, dan vereischt de binnenlandsche toestand te veel zorg, om aan buitenlandsche ondernemingen te denken. En nu behoeven wij slechts het woord sociale quaestie te noemen, om in schier alle landen van Europa te wijzen op die groote ziekte, welke knaagt aan den wortel van het volksbestaan. Zeker, de man, die den steen der wijzen voor de oplossing van die quaestie heeft gevonden, moet nog geboren worden, maar dat er gevaar bestaat, dat wij als wandelen op een ondermijnden grond, kan alleen hij ontkennen, die het schrift van de teekenen des tijds niet kan, of niet wil lezen. Van de Duitsche Regeering kan men niet zeggen evenals van zoovele andere, dat zij de groote quaestie negeert, maar staat daar evenals elders de militaire quaestie niet te veel op den voorgrond, om hoofd en hand te kunnen wijden aan de verbetering van den socialen toestand, voor zoover dat mogelijk is? Om bij Duitschland te blijven, denk eens aan de schrille tegenstelling, dat de nieuwe wet op het onderwijs voor onbepaalden tijd moest worden uitgesteld, omdat de ettelijke millioenen, welke haar invoering | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||
zou kosten, niet konden worden gevonden! Bij het ontwerp tot uitbreiding van het leger is aan het financieel bezwaar nauw ernstig gedacht, en de meerderheid in de volksvertegenwoordiging was van het begin af niet twijfelachtig. Vergelijk in elk land de begrootingen van oorlog met die van de andere Departementen, vooral die, welke aan de sociale quaestie raken, en men zal moeten toestemmen, dat de verhouding al te ongelijk is; hier reusachtige opdrijving, daar ongeveer negatie.
Vraagt men nu, of wij belangrijke verbetering verwachten van dezen zeer onredelijken toestand, dan antwoorden wij eenvoudig: neen. De hooge oorlogsbegrootingen zullen aan de orde blijven voor 't minst gedurende het thans levende geslacht. En al gelooven wij niet, dat wij zeer spoedig een grooten oorlog te wachten hebben - wat in de kranten zoo nu en dan daarover geschreven en geschreeuwd wordt, zijn niet veel anders dan betaalde beursmanoeuvres of parlementaire intriges - moeten wij toch met dezelfde overtuiging erbij voegen, dat het slechts een quaestie is van macht, of de vrede blijft, en volkeren en menschen verkeeren soms in een stemming, dat zij geneigd zijn, hun macht te overschatten. Het moge ons niet aangenaam stemmen, wanneer wij het zwart op wit zien, waarheid is 't niettemin, dat niet het recht, maar de macht de wereld regeert. In de groote en in de kleine menschenwereld zien wij te veel daarvan de afdoende bewijzen, om eraan te twijfelen. Indien er van recht sprake was, zou er overweging zijn van de eischen der tegenpartij, en juist daaraan ontbreekt het. Waar vindt men b.v. de erkenning van het recht van Rusland op een geheel vrije verbinding met de Middellandsche zee? Bij dezen of genen geograaf of ethnoloog, bij den man der wetenschap, maar nooit en nergens bij den staatsman; zelfs bij het met Rusland bevriende Duitschland was er van Rusland's recht geen sprake op het congres van Berlijn; men had slechts een combinatie van eigenbelangen, en Rusland moest bukken voor de overmacht. Engeland neemt Cyprus, legt half de hand op Klein-Azië en voert te Konstantinopel een toon, alsof het de wet voorschreef. Oostenrijk neemt Bosnië en Herzegowina, terwijl Rusland's vazallen worden gehalveerd of teruggedrongen binnen onmogelijke grenzen; zoo moest de vrede van Berlijn zaad zaaien voor een nieuwen oorlog; en dat moet geschieden met elken vrede, die zoo weinig met de belangen van anderen rekening houdt. Men kent den twistappel Elzas-Lotharingen. Oorspronkelijk Duitsch land, werden deze provincies in den heeten kamp heroverd; Metz en Straatsburg werden niet ten onrechte de uitvalspoorten van Frankrijk tegen Duitschland genoemd. Zoowel nationale als strategische gronden pleiten voor het behoud van het thans bestaande, en indien het verlies van die provincies een straf is voor Frankrijk, dan heeft het die dubbel verdiend, waar de geschiedenis, de ervaring uitspraak moet doen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||
Maar zie, in geheel Frankrijk wordt aan zulk een recht van Duitschland zelfs niet gedacht en de Franschman, die het waagde, de quaestie op deze wijze tot een punt van discussie te maken, zou veel kans hebben, van gesteenigd te worden. Geen spoor is aanwezig, dat men ooit aan de Seine anders over die zaak zal denken. Waar, o vredebonders, is het middel, om deze quaestie op te lossen? Een internationaal scheidsgericht? Ja, indien het beschikte over een leger, dat tegen het Fransche of het Duitsche opwoog, en men oorlog ging voeren, om den oorlog te voorkomen. Een congres? Ja, maar daar zou het gaan als op de vergadering te Berlijn, waar allerlei intriges werden gesmeed, om eigenbelangen te combineeren, zonder erkenning van het recht.
Men geeft veelal de schuld aan de staatslieden, aan de diplomaten, en beschouwt hen als de oorzaak van de wanverhoudingen. Ten onrechte. Indien er schuld is, moet zij veeleer voor rekening komen van de menschelijke natuur, want wij treffen overal dezelfde verschijnselen aan. De mensch is, naar 't schijnt, een te bekrompen, te baatzuchtig, te hartstochtelijk wezen, om in vrede te leven, en slechts enkelen zijn zoo wijsgeerig ontwikkeld, zoo groot van hart, dat zij het belang, het recht van anderen erkennen, waar dat niet strookt met eigen wenschen en begeerten. Dit is zoo waar, dat zelfs de ethische quaesties vragen worden van macht en het recht van anderen vertreden wordt. In het afgetrokkene zou men meenen, dat het Christendom naar zijn oorspronkelijken aard vrij zou zijn van die trekken. Zacht en teeder ruischt het Evangelie ons tegen als het lied der liefde, de zang der edelste humaniteit. Zoodra echter dat Christendom een vaste gestalte heeft gekregen in de gedaante van de Christelijke kerk, is het groote hart als versteend, en de geschiedenis der Christelijke kerk is, zoodra deze ontworsteld is aan het eerste tijdperk der legende, een geschiedenis geworden van macht, heerschappij, eigenbelang, en de historie der Christelijke kerken lijkt, met verschil van vorm, als twee druppelen water op de politieke geschiedenis. Men nam verschillende leuzen aan, zoodat de onoprechtheid hier wat grover is dan daar; de werkelijkheid komt echter vrij wel op hetzelfde neer. En zooals het was, is het gebleven tot op den huidigen dag. Wat zijn tegenwoordig de Christelijke kerken? Banierdragers voor waarheid en recht? Kweekplaatsen voor de vorming van het hart, opvoedingsgestichten voor humaniteit? Niets van dat al; men vindt er verschillende stelsels, waarmee men op zichzelf nog vrede zou kunnen hebben, indien met die stelsels niet gepaard ging een streven naar macht, naar heerschappij, een voorbijzien van de belangen en rechten van anderen, dat zeker zelden een vorst of staatsman zoo heerschzuchtig was of is, als de kerkelijke woordvoerders van vroeger en later tijd. De odium theologicum is niet minder berucht dan de clericale heerschzucht, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||
en indien men de kerken niet meet naar de woorden, maar naar de daden - de eenig juiste maatstaf - dan walgt men van de wijze, waarop een Christelijke vlag de onzuivere lading moet dekken, waarop liefde en zachtmoedigheid moeten dienen als etiquetten voor heerschzucht en aanmatiging. De ketterjacht van de Christelijke kerken, de onverdraagzaamheid, de verguizing van andersdenkenden is zoo groot geworden, dat wij in de laatste helft der negentiende eeuw dicht bij een godsdienstoorlog zijn. Indien nu de Christenen in hun kerken niet eens vrede kunnen houden, de een over den ander wil heerschen, belangen noch rechten van anderen erkend worden, wat kan men dan van hen verwachten, wanneer zij op politiek en sociaal gebied werkzaam zijn? De ervaring leert ons, dat iemands godsdienstige overtuiging afhankelijk is van zijn geboorte, zijn opvoeding, zijn aanleg, zijn gemoedsleven, waarvan de wortelen veelal te fijn zijn, om door het nauwkeurigst onderzoek te kunnen worden ontleed; vandaar dat verandering zoo hoogst moeielijk is op godsdienstig, of zoo men wil ethisch gebied, en elke overtuiging, mits zij in waarheid dien naam kan dragen en geen uithangbord is voor dezen of genen hartstocht, recht heeft van bestaan. Iemands overtuiging is in den regel minder het resultaat van zijn verstandelijke ontwikkeling, dan wel de som van zijn levenservaringen, gekleurd door zijn individueel karakter. Het gevoel toch speelt een veel grooter rol, dan wij meenen, en in den regel is het verstand eerst de tweede factor, waarmee wij datgene, wat wij inwendig ervaren, trachten te staven met gronden der redelijkheid. Vandaar dat het menschelijk, en in den hoogeren zin ook Christelijk zou zijn, de volkomen vrijheid van godsdienstige en eventueel ook niet-godsdienstige overtuiging te erkennen en te eerbiedigen en op deze wijze de slagboomen te doen vervallen, die de menschen vaneen scheiden, en een bron van haat en nijd voor dusgenaamde geloovigen en ongelooven te verstoppen en den weg te banen tot den algemeenen vrede onder de menschen.
Met zulk een verleden, met zulk een werkelijkheid, is er geen reden, in de toekomst iets anders in de menschenwereld te verwachten, en moeten wij oorlogen op politiek, op sociaal, op kerkelijk gebied ook verder ons voorstellen als onvermijdelijk, als behoorende tot den aard en het wezen van den mensch. Welke reden hebben wij, te verwachten, dat de loop der geschiedenis plotseling zal veranderen en een nieuwen weg inslaan? Moeten wij dan in de tegenstellingen berusten en voortaan de wereld beschouwen als een gemaskerd bal, waarop in Christelijke en vredebondspakken een heksendans wordt uitgevoerd en zoolang met woorden en leuzen gespeeld, totdat men van vermoeidheid in slaap valt, den grooten slaap, waaruit niemand ontwaakt? Ja en neen! | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||
De groote fout is, dat wij te veel in maskerade-pakken loopen, ons tatoueeren evenals de zoogenaamde wilden, ons vernissen met allerlei phrasen, die niet de uitdrukking zijn van ons wezen, van ons werkelijk bestaan. Wij zijn verleugend. Wij zijn vervreemd van de werkelijkheid en wenden ons telkens af, om de waarheid niet in 't gelaat te zien. De tegenstellingen, waarop wij wezen, bestaan overal, in 't groot en in 't klein, in den Staat, in de maatschappij, in de kerk, in het huisgezin; zij bestaan ook in ons, maar wij erkennen haar niet; wij weten veel van de belangen, van de rechten van onszelf, weinig of niet van de belangen en de rechten van anderen. En toch is dat het niet, wat wij als ideaal van het leven ons voorstellen, wat de grootsten onder ons gedacht en gedicht hebben in de beste oogenblikken van hun leven, en wat wij in hen vereeren en liefhebben. Liever echter het ideaal ontkend, het verklaard voor een hersenschim, voor een zeepbel, dan die valsche schijn, waarbij wij voor rijk en groot ons uitgeven, maar inderdaad gehuld zijn in bedelaarslompen. Er wordt veel in de wereld geleerd; het onderwijs is een mode, een manie geworden, maar er wordt nog altijd weinig geleerd van de levenskunst, van de ware wijsbegeerte, die ons dwingt, onszelf tot een voorwerp van beschouwing te maken, onszelf te objectiveeren, het meetsnoer te nemen, ten einde den afstand te bepalen tusschen ideaal en werkelijkheid, of, zoo men wil, tusschen hetgeen wij eischen van anderen en van onszelf. Onze tijd schijnt zelfs niet gunstig voor zulk een wijsbegeerte. Terwijl enkelen zich wijden aan het moeilijk werk, scheiding te maken tusschen leugen en waarheid, werkelijkheid en ideaal zoowel op politiek als op kerkelijk gebied, jaagt de meerderheid den schijn na en richt het leven zoo in, dat men aan zichzelf onttrokken wordt, in plaats van aan zichzelf, en daarmee de wereld in haar wezen, ontdekt. Men wil aan zichzelf ontvluchten, zooals de man aan zijn schaduw. De zucht naar steeds sterker prikkels voor de half-zieke zenuwen, het streven naar vermaken, die den stempel der beuzelachtigheid op het voorhoofd dragen, neemt met den dag toe. De bevende hand wordt uitgestrekt naar het tijdverdrijvend spel en naar verstrooiingen, die den geest verlammen en doen versuffen. De dorst naar het ideaal verdwijnt in den nevel van den tabaksrook en den stank van den alcohol. Gevoelen de menschen zich gelukkiger, nu de meer ernstige opvatting van het leven verdwijnt en verklaard wordt voor contrabande, nu het zoogenaamde realisme gevierd wordt als de waarheid? Wij kunnen het niet zien. Kleurige toiletten en donzig blanketsel drijven de verveling niet van het gelaat, de uitdrukking van de ledigheid van verstand en hart. Indien de zedelijkheidsthermometer daalt, indien vooral in de groote steden het eene schandaal volgt op het andere, indien zij, die door hun hooge plaats geroepen zijn tot voorgangers, de openbare mee- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||
ning in het aangezicht slaan en de lagere volksklasse, waar nog het meest aan zedelijkheid wordt gehecht, uittarten, dan wordt de grond gelegd voor nog erger toestanden en een omwenteling voorbereid, waarin het uiterlijke kleed der beschaving, waarmee wij ons luchtig bedekken, wordt aan flarden gescheurd, en de maatschappelijke orde als een spinrag verbroken. Wij hebben veel omwentelingen gehad, maar niet de grootste van allen, die, waarin de zucht naar zinnelijk genot al de lagere hartstochten heeft ontketend en de mensch zinkt beneden het dier.
Keeren wij tot ons punt van uitgang terug, dan blijkt, dat de vraag van vrede of oorlog, van de reusachtige uitbreiding der staande legers veel ingewikkelder is, dan men oppervlakkig meent. Zij hangt ten nauwste samen met den geheelen moreelen toestand, die door de oprichting van een vereeniging als b.v. de vredebond niet veel veranderd wordt; de zaak moet dieper worden opgevat en het is beter, dat wij het ideaal van een leven van recht voor allen verwerpen als onbruikbaar, dan dat wij het ideaal een kleedje omhangen met fraaie spreuken, en meenen gekomen te zijn tot het punt, waar wij wezen moeten. Iedereen heeft vrijheid, geen idealist te zijn, maar niemand mag zichzelf een schijn geven van 'tgeen hij niet is en feitelijk ook niet begeert te wezen. En niemand behoeft ook valsche munt zich in de handen te laten stoppen, zonder teruggave en - protest. 7 Maart '80.
Noorman. |
|