| |
Middelbaar onderwijs voor meisjes in Frankrijk.
Nu het ontwerp tot regeling van het middelbaar onderwijs voor meisjes, voorgedragen door een van de leden der Kamer van Afgevaardigden in Frankrijk, den heer Camille Sée, door die Kamer is aangenomen, is het niet onbelangrijk, op de bepalingen dier wet de aandacht te vestigen. Het verslag der commissie, benoemd tot onderzoek van het wetsontwerp, is gewichtig genoeg om er de volgende mededeelingen aan te ontleenen.
Na een overzicht te hebben gegeven van hetgeen in het buitenland ten behoeve van het middelbaar onderwijs gedaan werd, schetst het rapport in breede trekken den toestand, waarin het onderwijs zich in Frankrijk op verschillende tijdstippen vóór 1789 bevond. Dat die toestand alles behalve gunstig was; dat de woorden van Joseph de Maistre: ‘Je n' éprouve pas le besoin d'avoir un valet de charrue qui sache lire’, een vrij juiste uitdrukking waren van den geest van zijn tijd; dat, behoudens enkele goede scholen, de kloosters de eenige plaatsen waren voor het verkrijgen van onderwijs en het beoefenen der wetenschap, dat alles wordt ons ten overvloede nog eens in herinnering gebracht. Maar tevens wordt erop gewezen, hoe gering het onderwijs voor meisjes was, zelfs in de vrouwenkloosters, behalve misschien in die, waarin dochters van goeden huize werden afgezonderd, om de huwelijksgift harer broeders met haar erfdeel te kunnen vermeerderen; in den regel waren naaien en breien de eenige onderwijsvakken, die
| |
| |
somtijds door lezen en schrijven werden afgewisseld, terwijl bovendien de schrijfkunst niet zelden beperkt werd tot die letters, die vereischt waren voor de handteekening.
Wel moet erkend worden, dat de salons der 16de, 17de en 18de eeuw zich konden beroemen op vrouwen van buitengewoon talent, die met eere hare plaats innamen naast groote schrijvers en geleerden, maar zij bleven, als het ware, door een afgrond van het overige deel der natie gescheiden. De toestand van Frankrijk kon aldus samengevat worden: een onwetend en verdrukt volk, geregeerd en geëxploiteerd door een wij groot getal bevoorrechten, die nauwlijks hooger stonden en door eene kleine keurbende, in het genot van al de hulpmiddelen en uitspanningen, die verstand en fortuin hun konden verschaffen.
Bij zulk een toestand kon de opvoeding der vrouw over het algemeen niet anders dan gebrekkig zijn. ‘On ne veut pas’, zeide Melle De Scudéry, ‘que les femmes soient coquettes, ni galantes, et on leur permet pourtant d'apprendre longuement tout ce qui est propre à la galanterie, sans leur permettre de savoir rien qui puisse occuper leur esprit, ni fortifier leur vertu.’
Ook Fénélon klaagde in zijn ‘Éducation des filles’ over de weinige ontwikkeling zijner vrouwelijke tijdgenooten, die lazen zonder de woorden goed te kunnen uitspreken, en wier taalkennis zich zelden uitstrekte tot de regelen der orthographie. Zijne wenschen waren in dat opzicht zeer bescheiden; een goede hand, kennis der grammatica, de hoofdregels der rekenkunde, dat was het minimum, waaruit het programma moest bestaan; reeds dat weinige zou er volgens hem toe leiden, om de familie en zoodoende de maatschappij te verbeteren. ‘Le monde n'est point un fantôme; c'est l'assemblage de toutes les familles, et qui est ce qui peut les policer avec un soin plus exact que les femmes qui, outre leur autorité naturelle et leur assiduité dans leurs maisons, ont encore l'avantage d'être nées soigneuses, attentives aux détails, industrieuses, insinuantes et persuasives.’
Terwijl Fénélon deze woorden schreef, werd eene inrichting van onderwijs voor 250 jonkvrouwen geopend. La maison de St. Cyr werd bij eene ordonnantie van Juni 1686 door Lodewijk XIV opgericht, ‘pour m'acquitter envers des pères ruinés ou tués à mon service sur les champs de bataille’.
Het plan van opvoeding overschreed verre de grenzen van hetgeen tot dien tijd voor onderwijs had gegolden; de leerlingen, die er van 10 tot 18 jaar zouden verblijven, werden onderwezen in lezen, schrijven, rekenen, geschiedenis, aardrijkskunde, mythologie, Fransche taal, teekenen, muziek en dans, benevens huishoudelijke werkzaamheden. Waarlijk! Madame De Maintenon, die het plan had gemaakt, ‘par compassion pour la noblesse pauvre parce que j'avais été orpheline et pauvre moi-même’, had alle eer van haar werk, en toen het bleek, dat verscheidene scholieren zulk een bijzonderen aanleg voor
| |
| |
de tragedie bezaten, dat zij de treurspelen van Racine voor het Hof konden opvoeren, had zij alle reden, om op de dankbaarheid des Konings aanspraak te maken.
Behalve deze school bleef het onderricht grootendeels beperkt tot de kloosters, waaronder vooral zijn te noemen Fontrevault en Panthémont voor den hoogen adel, la Présentation voor den minderen adel en Sainte-Marie voor de burgerij.
De revolutie, te gedesorganiseerd, om eene volledige regeling van het onderwijs tot stand te kunnen brengen, liet de quaestie echter niet onaangeroerd.
Een rapport van Talleyrand, uitgebracht, toen de Constituante begon te wankelen, bleef noodwendig een doode letter. De vrouwen waren daarin niet vergeten; hare burgerlijke rechten zouden vermeerderd worden en inrichtingen verrijzen, om aan meisjes een passend beroep te leeren; tot acht jaar zouden zij op school gaan met de jongens, daarna afzonderlijk; van politieke rechten werden zij uitgesloten, want ‘les femmes ont les mêmes droits abstraits que nous, mais il est de leur intérêt de ne pas en user’.
Eerst door de Conventie en haren rapporteur Lakanal werd het onderwijs voor meisjes meer op den voorgrond gebracht. Ook hij wilde een gemengde school op jeugdigen leeftijd, afzondering op meergevorderden. De vakken van onderwijs waren: lezen, schrijven, rekenen, beginselen der wis- en natuurkunde, der aardrijkskunde, der moraal en der maatschappelijke inrichting. De jongens werden bovendien onderwezen in militaire oefeningen en in een of ander ambacht en de meisjes in handwerken. Dit voorstel werd de wet van 25 October 1795; zij betrof echter alleen het lager onderwijs en liet het middelbare aan bijzondere krachten over.
Dat hiervan in zulke onrustige tijden niet veel te verwachten was, is vrij duidelijk; het wordt tot zekerheid, als we eenigen tijd later Fourcroy voor het Corps Législatif namens den eersten consul hooren verklaren, dat zelfs de scholen van lager onderwijs, die nog al bij de wet bevolen waren, eigenlijk niet bestonden; volgens hem lag de oorzaak hierin, dat men voor de onderwijzers tractementen had vastgesteld, die niet betaald konden worden. Om niet in deze fout te vervallen, schafte men de tractementen af (!) en gaf den onderwijzer een vrije woning met het genot der schoolgelden, behoudens de bepaling, dat een gedeelte der leerlingen, hoogstens een vijfde, kosteloos onderwijs zou verkrijgen.
De sententie van Fourcroy: ‘Le projet de loi ne s'applique pas aux filles’, is toepasselijk op het geheele consulaat en het keizerrijk, want het eenige, wat ten behoeve van het onderwijs voor meisjes gedaan werd, was het stichten van Ecouen en St. Dénis, instellingen, die, bij wijze van supplement van het legioen van eer, alleen ten goede kwamen aan dochters van officieren. Eén oogenblik was het, alsof er verbete- | |
| |
ring zou komen, toen Guizot in zijn wetsontwerp van 1833 een titel had opgenomen betreffende lagere scholen voor meisjes; toen zich echter een sterke oppositie hiertegen vertoonde en het geheele ontwerp dreigde te vallen, nam hij den gewraakten titel terug, om het overige te redden.
Ongeveer een gelijk lot trof het ontwerp, in 1848 door den minister Carnot voorgesteld. Iedere gemeente van meer dan 800 zielen zou een meisjesschool moeten hebben, terwijl in kleinere gemeenten de schoolbevolking gemengd mocht zijn; het onderwijs werd verplicht gesteld en onderscheiden in elementair en hooger onderwijs. Na verandering van gouvernement werd het ontwerp teruggenomen.
De wet van 1867 bracht menige verbetering, doch alleen in het lager onderwijs. Jules Simon had vergeefs getracht, verder te gaan. ‘Nous ne songeons pas’, zoo sprak hij, ‘à faire des femmes révolutionnaires, nous voulons en faire des compagnes intellectuelles de leurs maris. Il n'est personne qui puisse nier que l' instruction qu 'on leur donne aujourd'hui ne les prépare pas à ce rôle. Un des grands malheurs de la société actuelle, c'est la séparation de plus en plus considérable qui s'établit entre l'homme et la femme, l'homme allant dans les clubs, se livrant aux exercices du sport, se déshabituant de la vie d'intérieur, et la femme réduite à vivre avec d'autres femmes, loin du coeur et de l'esprit de son mari.’
Eenige maanden na deze discussie werd te Parijs eene vereeniging opgericht voor het middelbaar onderwijs voor meisjes; zij opende lessen over Fransche taal, letterkunde, geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, gezondheidsleer en kunst, ja, zelfs over Hoogduitsche en Engelsche taal en teekenen. Ook in verschillende departementen ontstonden dergelijke cursussen, waarvan velen echter weder werden opgeheven.
In dezen toestand komt het wetsvoorstel van den heer Camille Sée verandering brengen. Dit voorstel, door de commissie van rapporteurs sterk gesteund, werd bij de algemeene beraadslaging in de Kamer van Afgevaardigden eenigszins gewijzigd en, behoudens de goedkeuring van den Senaat, aldus vastgesteld:
Art. 1. Il sera fondé par l'Etat, avec le concours des départements et des villes, des établissements destinés à l'enseignement secondaire des jeunes filles.
Art. 2. Les établissements seront des externats. Des internats pourront y être annexés sur la demande des conseils municipaux et après entente entre eux et l' Etat.
Art. 3. Il sera fondé par l' Etat, les départements, les villes, au profit des internes et des demi-pensionnaires, tant élèves qu' élèves-maîtresses, des bourses dont le nombre sera déterminé dans le traité constitutif qui interviendra entre le Ministre, le département et la ville où sera créé l' établissement.
| |
| |
Art. 4. L'enseignement comprend:
1e. l' enseignement moral; 2e. la langue française et au moins une langue vivante; 3e. les littératures anciennes et modernes; 4e. la géographie; 5e. l' histoire nationale et un aperçu de l' histoire générale; 6e. les sciences mathématiques, physiques et naturelles; 7e. l' hygiène; 8e. l' économie domestique et les travaux à l' aiguille; 9e. les notions de droit usuel; 10e. le dessin, le modelage; 11e. la musique; 12e. la gymnastique.
Art. 5. L' enseignement religieux sera donné, au gré des parents, dans l' intérieur de l' établissement aux élèves internes par les ministres des différents cultes.
Ils seront agréés par le Ministre de l' Instruction publique.
Ils ne résideront pas dans l' établissement.
Art. 6. Il pourra être annexé aux établissements d'enseignement secondaire un cours spécial de pédagogie pour les élèves-maîtresses.
Art. 7. Il sera, à la suite d' un examen, délivré un diplôme aux jeunes filles qui auront suivi les cours des établissements publics d' enseignement secondaire.
Art. 8. Chaque établissement est placé sous l' autorité d' une directrice.
L' enseignement est donné par des professeurs hommes ou femmes, munis de diplômes réguliers.
La classe, lorsque la leçon est faite par un professeur homme, est placée sous la surveillance d' une maîtresse ou d' une sous-maîtresse d' études.
De Kamer bracht, zooals wij zien zullen, met deze wet slechts één principieele wijziging in het ontwerp, zooals het door de commissie was voorgedragen. Deze had hare toelichting aangevangen met eene sombere beschouwing over den toestand der jonge vrouw, die, in een klooster of een pensionaat opgevoed, de ondervinding en het verstand mist, om hare moeilijke plichten van echtgenoot en moeder naar behooren te vervullen. Niet in staat, haar man te begrijpen, te onervaren, om haar kind op te voeden, moet zij er onwillekeurig toe komen, den eerste van zich te vervreemden, het laatste te bederven, en dit, geslingerd tusschen de rede van den vader en het bijgeloof der moeder, wordt onvermijdelijk de prooi van den twijfel.
Deze schildering, die menig romanschrijver zou bekoren, moge wellicht te sterk gekleurd zijn, een grond van waarheid is er niet aan te ontzeggen. Dat het gemeenschappelijk leven der echtgenooten veel zal winnen, als de vrouw meer ontwikkeld is en niet afgezonderd van, maar levende in de wereld, veel heeft leeren zien en begrijpen, wat haar binnen de kloostermuren zou ontgaan zijn; dat de eerste opvoeding der kinderen, waarvan voor het verdere leven zooveel afhangt, beter zal zijn toevertrouwd aan de jonge moeder, wier verstand en
| |
| |
hart harmonisch ontwikkeld zijn, dan aan haar, die gewoon is te oordeelen zonder te kennen, te spreken zonder te weten: dat alles kan niet betwijfeld worden.
Van die overtuiging uitgaande, kon de commissie zich ten volle met de strekking van het ontwerp en met art. 1, dat het beginsel huldigt, vereenigen.
Bij de toepassing van dat beginsel ontstond echter verschil van gevoelen over de vraag, of de leerlingen intern of extern zouden zijn. Hoezeer door sommige leden tegen het internaat verscheidene bezwaren werden aangevoerd, meende de meerderheid der commissie daaraan te moeten vasthouden, vooral om ook aan meisjes van naburige steden en van het platteland de gelegenheid te geven, de lessen te volgen, en tegelijkertijd te voorkomen, dat het internaat zou worden opgericht door bijzondere krachten, die er licht een verkeerde leiding en richting aan zouden geven.
Om het middelbaar onderwijs zooveel mogelijk onder het bereik van allen te brengen, wenschte men, zooals in art. 3 werd voorgesteld, externaten op te richten in de departementen, waar het internaat geen kans van slagen zou hebben, en tevens in de internaten ook externes toe te laten. Ieder departement zou derhalve eene school van middelbaar onderwijs bezitten, volgens het karakter, dat de Minister goed zou vinden eraan toe te kennen, waarbij echter het internaat regel, het externaat uitzondering zou zijn. De Kamer besliste juist in tegenovergestelden zin, door de vier eerste artikelen te vervangen door twee nieuwe, hierboven medegedeeld (art. 1 en 2).
Betreffende het toekennen van beurzen wijkt de wet terecht af van het stelsel, dat door het eerste keizerrijk was ingevoerd, om de beurzen toe te kennen als belooning van de diensten, door de ouders bewezen; men kwam veeleer terug tot het denkbeeld van Condorcet, die in deze instelling een middel zag, om te gemoet te komen aan de maatschappelijke ongelijkheid, die een gevolg is van het verschil in fortuin. Terwijl de wet van 29 November 1848 al de gemeentelijke en departementale en de helft der rijksbeurzen na ‘concours’ verkrijgbaar stelde, de andere helft der rijksbeurzen door de gunst van den Minister, werden de beurzen in 1852 afhankelijk gesteld van de willekeur van het gouvernement. Jules Simon deed na den 4den September door het gouvernement der nationale verdediging een decreet uitvaardigen, dat, overwegende de wenschelijkheid, om de willekeur te doen plaats maken voor recht en publiciteit, de rijksbeurzen verkrijgbaar stelde ‘par voie de concours’.
De commissie, door hetzelfde gevoel gedreven, wenschte de beurzen bij het middelbaar onderwijs voor meisjes toe te kennen aan minvermogenden, te onbemiddeld, om zelven hare studiën voort te zetten; zij zouden een examen moeten afleggen voor eene commissie, te benoemen door den Minister. De beurzen zouden deelbaar zijn, zóó dat
| |
| |
ze eerst werden toegekend voor de helft of drie vierden en, als de begiftigde niet aan de verwachting voldeed, zouden worden ingetrokken voor het overige gedeelte. Door het 2de en 3de lid van art. 5, nu art. 3, in te trekken, voldeed de commissie aan den wensch der Kamer en vervielen examen en deelbaarheid uit de wet.
Wat het onderwijs aangaat, werd besloten, al de vakken verplicht te maken. Godsdienstonderwijs zal voor de externe leerlingen worden overgelaten aan de ouders, terwijl de internen het in het gebouw zullen ontvangen. De levende taal, die behalve de Fransche zal onderwezen worden, zal verschillend zijn naarmate van de plaats, waar de inrichting gevestigd is; zoo zal b.v. in de Oostelijke departementen het Hoogduitsch, in de Noord-westelijke het Engelsch de voorkeur verdienen. De leerlingen kunnen aan de inrichting blijven van 9 of 10 tot 17 of 18 jaar; de duur van den cursus staat dus gelijk met dien der lyceeën, maar terwijl op dezen de cursus geheel moet gevolgd worden, wil men een afgerond geheel hebben, zoo wilde de commissie hier de studie aan de inrichtingen voor jonge meisjes in twee of drie deelen scheiden, welke ieder een geheel vormen.
Het onderwijzend personeel zal gemengd kunnen zijn. Deze bepaling is echter bestemd, om eerst na eenigen tijd te werken, aangezien het vereischte van het bezit van een ‘diplôme régulier’ op het oogenblik slechts door mannen kan vervuld worden. In de toekomst zal men, volgens het verlangen der commissie, bij voorkeur het onderwijs doen geven door onderwijzeressen, omdat zoo weinig betrekkingen voor de vrouw verkrijgbaar zijn ‘et que nous trouvons chez elle des qualités que nous chercherions en vain chez l' homme’.
's-Gravenhage, Januari 1880.
j. beelaerts van blokland.
|
|