De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |||||
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Een goede kennis in oud en nieuw gewaad.II.Bevat het voorafgaande een geschiedkundige schets der teleologische natuurbeschouwing, zooals zij zich bij ons te lande ontwikkeld heeft, thans willen wij onderzoeken, of ieder, zelfs hij, die slechts in het getuigenis van het verstand waarheid wil vinden, zulk een beschouwing tot de zijne moet maken. Niemand zal het ons als een tekortkoming aanrekenen, als wij hierbij op de anthropocentrische teleologie niet terugkomen, maar de anthropomorphe in het oog vatten. Om der teleologie recht te doen wedervaren, is een breede wijsgeerige opvatting een noodzakelijk vereischte. Alleen dan kan het blijken, dat zij slechts een onderdeel is van een wereldbeschouwing van veel ruimer strekking; dan alleen kan het aan het licht komen, dat kennis van meer dan één wetenschap, liefde voor het schoone en goede en godsdienstzin moeten samenwerken, om een teleoloog te vormen, die zijn leer met de kracht der overtuiging aanhangt. Het feit, dat teleologische bespiegelingen in onzen tijd allengs uit de geschriften der natuurkundigen verdwenen zijn, geeft ons een aanwijzing van het standpunt, dat wij ten haren opzichte moeten innemen. De natuurkundige heeft als zoodanig met de teleologie niets te maken. Hij beschouwt de natuur uitsluitend uit het oogpunt der causaliteit; d.i. zijn natuurverklaring bestaat hierin, dat hij de verschijnselen nauwlettend waarneemt en ze ten opzichte van elkander in de betrekking van oorzaak en gevolg tracht te plaatsen. De proef is het machtige middel, waarover hij beschikt, om toevallig van noodwendig samengaan van verschijnselen te onderscheiden. Als een teleoloog tot hem spreekt van blinde en van doelmatige natuurkrachten en van ideeële wetten, dan antwoordt hij als natuurkundige: ‘In onze wetenschap kunnen deze praedicaten aan het begrip kracht niet worden | |||||
[pagina 422]
| |||||
toegekend. Zulke krachten en wetten zijn ons ten eenen male onbekend.’ Als Martinet hem op de inrichting van ons gezichtsorgaan wijst als op de oorzaak van de groene kleur der bladeren, en van oordeel is, laatstgenoemd verschijnsel daarmede verklaard te hebben, moet hij van den natuurkundige vernemen: ‘Uw begrip van verklaring en het onze zijn ten eenen male verschillend.’ Met het oog op het bovenstaande is het noodzakelijk, den aard van den inhoud der natuurkundige wetenschap in enkele trekken aan te geven. Leert de natuurkundige - de verschijnselen beschrijvend en als oorzaken en gevolgen verbindend - de natuur in haar diepste wezen, dat is zoodanig kennen, als zij onafhankelijk van den waarnemer bestaat? Ieder, die slechts eenigszins bekend is met de schoone onderzoekingen van Helmholtz, waardoor het karakter onzer zintuigelijke gewaarwordingen in het helderste licht werd gesteld, aarzelt niet, deze vraag ontkennend te beantwoorden. Er bestaat inderdaad niet de minste overeenkomst tusschen de trillingen van de lucht en den ether, die de natuurkundige aanneemt als buiten ons bestaande, en de tonen en kleuren, die worden waargenomen, als de uiteinden der zenuwen van ons oor en oog door deze trillingen worden getroffen. Die tonen en kleuren kunnen klaarblijkelijk zonder een waarnemer niet bestaan. Het gezegde geldt niet slechts voor ons oor en oog, maar voor al onze zintuigen. Eenig nadenken brengt ons zoo tot het inzicht, dat onze gewaarwordingen - d.z. de veranderingen in den toestand van ons persoonlijk bewustzijn - de eenige dingen zijn, die wij rechtstreeks kennen; en de gewaarwordingen vormen de uitsluitende stof, waaruit in verband met de inrichting van onzen geest de voorstellingen en begrippen worden opgebouwd. Is men eenmaal met deze waarheid vertrouwd geworden, dan kan de vraag niet uitblijven: ‘Met welk recht besluiten wij dan, dat aan een deel onzer voorstellingen een wereld buiten ons beantwoordt?’ Er zijn wijsgeeren geweest, o.a. de bekende Berkeley, die de stelling verkondigden, dat het geloof aan zulk een wereld, die met het verdwijnen van het waarnemend subject blijft bestaan, aan een niet-ik, geen redelijken grondslag heeft. Hij leerde, dat onze gewaarwordingen en voorstellingen slechts in onszelven gevonden worden en daarom bestaan en voorgesteld worden woorden zijn van dezelfde beteekenis, zoodat van voorstellingen in ons, maar niet van dingen buiten ons sprake kan zijn. Voor Berkeley waren derhalve onze voorstellingen de werkelijke dingen zelf. Zulk een volstrekt idealisme voert, streng volgehouden, tot gevolgtrekkingen, waartegen ons verstand in verzet komt. Al is dan ook inderdaad het bewijs van het bestaan eener wereld buiten ons niet te leveren, toch is het redelijker, om met Kant aan zulk een onafhankelijk van ons bewustzijn bestaande wereld te gelooven en haar als de | |||||
[pagina 423]
| |||||
oorzaak van onze voorstellingen op te vatten. Wij begrijpen dan het onderscheid tusschen onze droomen en visioenen en de voorstellingen, die wij voor werkelijkheid houden; wij zijn dan niet gedwongen, om van een reusachtig bedrog te spreken, als de mensch krachtens de inrichting van zijn geest zijn zintuigelijke gewaarwordingen aan dingen toeschrijft, die buiten hem aanwezig zijn. Dat onze voorstellingen echter geen welgelijkend beeld der werkelijke dingen zijn, zal na het voorafgaande geen toelichting behoeven. Hiermede is echter niet beslist, dat de wereld onzer voorstellingen niets gemeen heeft met die, welke onafhankelijk daarvan bestaat. Het is zelfs niet onredelijk, om aan te nemen, dat vele der betrekkingen, waarin wij onze voorstellingen plaatsen, o.a. die van oorzaak en gevolg, inderdaad beantwoorden aan verhoudingen, die tusschen de dingen zelven bestaan. Dit is slechts een schrede verder op den weg, die ons tot de erkenning van een wereld buiten ons gebracht heeft. Deze overtuiging is noodzakelijk voor hen, die zich aan de zijde van Mill, Opzoomer en andere empiristische wijsgeeren scharen. Laatstgenoemden toch zijn van oordeel, dat de mensch in zijn ervaring voldoende gegevens bezit, om de wet der causaliteit op te sporen, en trachten aan te toonen, dat hij inderdaad op deze wijze tot de kennis dier wet gekomen is. Maar ook de volgelingen van Kant, die het ervoor houden, dat wij de wet der causaliteit alleen daarom in onze ervaring vinden, omdat de eigenaardige inrichting van ons kenvermogen medebrengt, dat wij ieder verschijnsel als een gevolg van een oorzaak beschouwen, kunnen bovenstaand gevoelen aannemen. Het bloote denken toch kan wel den vorm, maar niet den inhoud der ervaring voortbrengen. Nu de ervaring ons leert, dat de wereld als causaliteit begrepen kan worden, ligt het zeer voor de hand, om aan te nemen, dat zij werkelijk iets bevat, dat aan causaliteit beantwoordt. Wij laten het in het midden, welke van laatstgenoemde meeningen ons verstand het best kan bevredigen. Voor ons doel is het genoeg te weten, dat de onderstelling, dat er onafhankelijk van den mensch een wereld bestaat en dat de natuurkundige, haar als een geheel van oorzaken en gevolgen opvattend, geen wetten van den menschelijken geest maar objectieve natuurwetten uitspreekt, dat zulk een onderstelling op verschillend wijsgeerig standpunt zeer aannemelijk is. Hebben wij in het voorafgaande gezien, dat de wereldbeschouwing, die wij de causale willen noemen, er niet ten onrechte aanspraak op maakt, tot zekere hoogte de werkelijke wereld te leeren kennen, dan kan men nog vragen, of dit het eenige gezichtspunt is, waaruit de laatste beschouwd kan worden. Het antwoord moet uit den aard der zaak ontkennend luiden. Wij zijn immers in het dagelijksch leven gewoon, elk voorwerp in verschillende gedachtenkringen op te nemen. Zoo beschouwt de plantkundige een boom met een geheel ander oog dan een schilder doen zou. Deze vestigt zijn aandacht op andere | |||||
[pagina 424]
| |||||
verschijnselen, op andere verhoudingen, legt een anderen maatstaf aan, dan gene. Waarom zou men tegenover de wereld, als één geheel beschouwd, niet hetzelfde mogen doen? Geheel iets anders is het echter, als naar de beteekenis en de waarde van zulke beschouwingen gevraagd wordt. Het zou dan kunnen zijn, dat men ze als proeven van de vindingrijkheid en den dichterlijken aanleg des menschen op prijs stelde, doch geen dringende redenen vond, om ze, evenals de causale beschouwing, als een afspiegeling op te vatten van een werkelijkheid, die tot zekere hoogte zoodanig onafhankelijk van den waarnemer bestaat. Als de natuur uit hetzelfde oogpunt beschouwd wordt, waaruit een kunstproduct van 's menschen hand wordt gadegeslagen, treedt men op het gebied der teleologie. De maatstaf, waarmede gemeten wordt, is dan aangewezen. De natuur moet zich dan vertoonen als een samenstel van deelen, die in het nauwste verband met elkander staan, die elkander aanvullen en steunen en allen samenstemmen tot een groot, harmonisch geheel. Men behoeft inderdaad niet de bekrompen opvatting van Martinet te deelen, om zulk een beeld der natuur te ontwerpen. Gelijk wij in het voorafgaande gezien hebben, is dat met groote voorliefde door Kaiser, V. d. Hoeven en zooveel anderen gedaan. Een goed deel der feiten, die de wetenschap heeft leeren kennen, kunnen ongedwongen onder dit gezichtspunt gebracht worden. De holle, met lucht gevulde beenderen, ja, de geheele bouw van den vogel, die licht en stevig te gelijk is, maken hem bij uitnemendheid geschikt voor het luchtleven, dat hij leiden moet. De hand van den mensch, waarmede zoowel de spade als de fijnste naald met goed gevolg gehanteerd wordt, is een kunststuk van verwonderlijke schoonheid. Hoe doelmatig is de wijze, waarop in de levende wereld voor het ontstaan van nieuwe geslachten gezorgd wordt! Soorten, die aan veel gevaren blootstaan, krijgen een talrijk kroost; zaden, die een grooten weg moeten afleggen, zweven door middel van een fijne haarpluis op de winden; planten, die ondergedoken in water leven, waarin geen bevruchting kan plaats vinden, verheffen zich boven de oppervlakte, zoodra de tijd voor die verrichting gekomen is. En dan verschijnen de mannelijke en vrouwelijke bloemen, zooals bij de Vallisneria spiralis, die zich onafhankelijk van elkander ontwikkeld hebben, beiden juist op het oogenblik, dat zij elkander behoeven, om na afloop der bevruchting onder het water weder weg te duiken. Dit en zooveel meer is er als op aangelegd, om teleologisch opgevat te worden. Werpt men ook een blik op de ontwikkeling der aarde met hare bewoners, zooals die volgens het getuigenis der aardkunde in den loop der vervlogen eeuwen heeft plaats gehad, dan lossen alle deelen, zooals men van een kunststuk verlangen mag, in een hoogere eenheid zich op. De ontwikkeling der hoogere levensvormen uit de lagere schijnt het doel te zijn, waartoe alles samenwerkt, waarnaar alles streeft. | |||||
[pagina 425]
| |||||
Van het kunstwerk tot den kunstenaar is slechts één schrede, die noodwendig gedaan moet worden. Een kunstwerk, dat geen maker heeft, is een contradictio in terminis. Reeds het veelvuldig gebruik, dat de teleoloog van de woorden doel en middel maakt, duidt de persoonsverbeelding aan. Doel is iets, wat nog niet in de werkelijkheid, maar wel in de gedachte van den mensch bestaat, en waarop zijn wil gericht is, om het werkelijkheid te doen worden. Middelen zijn de schakels, die de gedachte en haar objectieve verwezenlijking verbinden. De teleoloog neemt dan ook, of hij het al of niet met ronde woorden zegt, een kunstenaar der natuur aan, in wiens beeld de trekken van den schepper van een menschelijk kunstwerk duidelijk te herkennen zijn. Onder de leiding van het genie des kunstenaars brengen de physische krachten, die aan het lichaam van laatstgenoemde zelf en aan de grondstof, die hij bewerkt, gebonden zijn, het kunstwerk voort. Niet anders werkt Hij, die in de verschijnselen der natuur voor onze oogen dagelijks het heerlijkst kunstwerk schept. Die verschijnselen zijn niet Zijn onmiddellijke daden; zij zijn het werk der krachten, die in de stof gelegd zijn. Maar de laatsten worden door den Schepper geordend; haar samenwerken wordt geregeld. Zij zijn de middelen in Zijn hand, om alles, wat Hij wil, tot stand te brengen. Het laatste verklaart het feit, dat de zoogenaamde levenskracht als ‘force directrice’ of als ‘Bildungstrieb’ met zooveel ijver door de teleologen in bescherming wordt genomen. Die kracht is voor hen het beginsel, dat orde en eenheid brengt in de veelheid van verschijnselen in het levend organisme, die ze allen op één doelwit richt, ze dienstbaar maakt aan de verwezenlijking van één gedachte. Zoo opgevat is immers het levend lichaam, waarin die kracht haar zetel heeft, een mikrokosmus, een treffend beeld van den makrokosmus, het groot Heelal. De geest des menschen - want daarmede wordt de levenskracht vereenzelvigd - staat dan in dezelfde verhouding tot de physische en chemische krachten, die in het lichaam werken, als de geest des Scheppers tot de krachten der natuur. In de taal der wijsbegeerte luidt dit alles niet zoo eenvoudig, hoewel in den grond der zaak hetzelfde. Men spreekt daar van ‘eine innere oder immanente Zweckthätigkeit der unendlichen Ursache’Ga naar voetnoot(*), van een ‘Weltidee, dass wir uns bewusst oder unbewusst, persönlich oder unpersönlich vorstellen können’Ga naar voetnoot(†). Een beschouwing als de genoemde is zeer verleidelijk en schijnt zich als vanzelve uit de feiten en hun samenhang te ontwikkelen. Toch is het zeer wel mogelijk, uit de dingen en verschijnselen om ons heen zulk een greep te doen, ze in zulk een licht te plaatsen, dat zij een geheel anderen indruk maken. | |||||
[pagina 426]
| |||||
Men denke slechts aan de rudimentaire organen, die bij zoovele dieren zijn aan te wijzen. Welk nut hebben de onvolkomen tepels, die op de borst van den man en van de meeste manlijke zoogdieren aangetroffen worden? Een groot aantal spieren van het menschelijk lichaam zijn geheel onbruikbaar, en hetzelfde geldt van het wormvormig aanhangsel van den blinden darm, dat bij sommige dieren zeer lang is. Jonge kalven hebben vóór hun geboorte snijtanden, die nooit door het tandvleesch breken. Evenzoo bezit de Groenlandsche walvisch in jeugdigen toestand snijtanden, die weldra verdwijnen. De struisvogel bezit vleugels, die voor het vliegen ten eenen male onbruikbaar zijn. De vruchtbaarheid van sommige dieren is zoo groot, dat zij, aan zichzelven overgelaten, in weinige jaren de geheele aarde zouden kunnen bevolken. Waartoe dient die vruchtbaarheid, als het toch op aarde aan plaats en voedsel voor zooveel dieren ontbreekt? Het scherpste verstand kan er geen doelmatigheid in ontdekken. Als overblijfsels van een vroegeren toestand, als organen, die een voorvader in volkomen staat bezat, zijn zij begrijpelijk. Maar in de eerste plaats is dat slechts een onderstelling, in de tweede ligt de ondoelmatigheid juist hierin, dat zij nog, zij 't ook verkleind, bestaan, nu zij ten eenen male overtollig zijn. De onderstelling, dat zij tot doel hebben, ons op de afstamming van onszelven en de dieren te wijzenGa naar voetnoot(*), zal wel niemand bevredigen. Kan ons verstand in de talrijke zoogenaamde monstruositeiten, die het plantenrijk oplevert, en in de misgeboorten, die bij de dieren zoo veelvuldig voorkomen, het werken zien eener Godheid, waaraan de kunstenaar in zijn beste deel, zijn gevoel voor harmonie en evenmaat, na verwant is? Büchner verhaalt van een geit, die in alle deelen volkomen en schoon gevormd ter wereld kwam, doch geen kop had. Wat beteekende de arbeid, aan het vormen van zulk een dier ten koste gelegd, daar het toch alle levensvatbaarheid miste? Kalven met vijf pooten en meer dan één staart heeft ieder wel eens kunnen aanschouwen. En hoe dikwijls brengt de mensch gedrochtelijke wezens ter wereld, die òf tot een onmiddellijken dood, òf tot een ellendig leven veroordeeld zijn! Men denke aan kinderen met waterhoofden, aan de ongelukkige microcephalen, aan idioten, aan de bekende Siameesche tweelingbroeders en aan zooveel andere mismaakten onder de menschen. Het gaat toch niet aan hun bestemming in het nut te zoeken, dat de wetenschap van zulke, helaas! talrijke afwijkingen van het gewone natuurproces trekken kan. Zullen de bewoners van Engelsch-Indië, toen voor weinige jaren een ontzettende hongersnood hen teisterde, de doelmatige werking der natuurkrachten, welke dien toestand in het leven riepen, geprezen | |||||
[pagina 427]
| |||||
hebben? Zou, toen in de 17de eeuw de Aziatische pest de menschen bij duizenden wegrukte en alleen te Weenen niet minder dan honderd twintig duizend op de ellendigste wijze deed omkomen, zou toen iemand den moed gehad hebben, om een werk in den geest van Martinet of Uilkens te schrijven en te roemen in de liefderijke bedoelingen des Scheppers, die op deze wijze overbevolking te keer ging? In één woord, òf wij in de natuurverschijnselen het werken van een Hooger Wezen zullen zien, waardoor op een redelijke en doelmatige wijze schoone doeleinden worden bereikt; òf, dat wij de middelen omslachtig en de doeleinden verschrikkelijk zullen vinden: dat zal slechts afhangen van de soort van feiten, die wij in oogenschouw nemen, en de betrekkingen, waarop wij het meeste gewicht leggen. Het eerste zal geschieden, als wij uitsluitend het oog richten op de feiten en betrekkingen, die in de werken van Nieuwentijt, Martinet en Uilkens zulk een groote plaats beslaan; het tweede is onvermijdelijk, als alleen verschijnselen, gelijk de laatste bladzijden ons leerden kennen, onze aandacht tot zich trekken. Het besluit ligt voor de hand. De finale natuurbeschouwing (onder dien naam wordt de laatstgenoemde niet ten onrechte aangeduid) mag met de causale niet op ééne lijn gesteld worden. Terwijl ieder mensch zijn voorstellingen in den vorm der causaliteit moet opvatten, behoeft niemand, die voor de redeneeringen der teleologen doof blijft, zijn verstand geweld aan te doen. De finale natuurbeschouwing is voor de eenvoudigen onder de menschen een gesloten boek; en dezelfden zouden u gezond verstand ontzeggen, als gij hun beduiden wildet, dat er aan het onafhankelijk van den mensch bestaan van oorzaken en gevolgen getwijfeld kan worden. Terwijl de causale opvatting der natuur u het recht geeft te gelooven, dat gij de dingen in betrekkingen brengt, die aan hun wezen geenszins vreemd zijn, draagt de finale geheel den stempel van een gewrocht van 's menschen geest, waarmede geen factor in de werkelijke wereld overeenkomt. De beschouwing der wereld uit het oogpunt van den kunstenaar, die het voorafgaande ons leerde kennen en op de juiste waarde schatten, staat als poging, om den maatstaf van menschelijke gedachten der wereld aan te leggen, niet alleen. Nog een andere gedachtenkring uit 's menschen leven, de zedelijke, is op het geheel der dingen toegepast. Men heeft de vraag gesteld: spreekt de natuur in haar verschijnselen van liefde en zorg, van een streven, om allerwege het grootst mogelijke geluk onder al, wat leeft op aarde, te verspreiden? Wordt het reine en goede allerwege als met zichtbare hand beschermd? Namen zij toe in macht en invloed? Is het als met den vinger aan te wijzen, dat aan die edelen de toekomst behoort, dat hun heerschappij het doel is, waarop aller arbeid rusteloos is gericht? In één woord, bestaat er werkelijk, wat men gewoon is met den naam van zedelijke wereldorde aan te duiden? | |||||
[pagina 428]
| |||||
Wat zouden wij niet geven, als deze vragen met een beslist ‘ja’ beantwoord konden worden; als wij elken twijfelaar van het onredelijke zijns twijfels konden overtuigen, door hem te wijzen op het getuigenis der historie en op de feiten, die het menschenleven dagelijks te aanschouwen geeft. Ongetwijfeld kan men op veel vooruitgang in deze richting wijzen, doch ook op veel, dat met het geloof aan zulk een openbaring van het goede in de wereld in bittere tegenspraak zou zijn. In een eeuw als de onze, waarin het pessimisme zulk een hoogen toon durft aanslaan en zoo wordt toegejuicht, mag het waarlijk overbodig heeten, aan te wijzen, dat het bestaan eener zedelijke wereldorde, anders dan in de voorstelling des menschen, aan het verstand niet geopenbaard wordt. Ware 't anders, men zou Von Hartmann en den zijnen, die de kracht en den levenslust der menschen trachten te ondermijnen, met klem van redenen reeds lang het zwijgen hebben opgelegd. Ieder, die niet gelooft aan het bestaan van een Goddelijk Wezen, waarvan de geheele natuur de openbaring is, die dus alleen met zijn verstand te rade gaat, kan zich tegenover het geheel der dingen slechts op het causale standpunt plaatsen. Blijft hij zichzelf gelijk, dan moet hij zelfs een betoog, als het voorafgaande bevatte, geheel overbodig noemen. Op zijn standpunt toch zou hij de doelmatigheid der natuur, het opvatten van bedoelingen en het kiezen van middelen, om ze uit te voeren, aan de voorwerpen der natuur zelven moeten toeschrijven. Hij zou ze met het vermogen, om te denken en te willen, dat is met praedicaten van den menschelijken geest, moeten voorzien. Het koren zou b.v. aren, zwaar van voedzaam meel, voortbrengen met de bedoeling, om den mensch te voeden. De aarde zou haar as een weinig schuin geplaatst hebben, bedenkende, dat daardoor het organisch leven op haar oppervlakte de beste voorwaarden voor ontwikkeling zou verkrijgen. De ongerijmdheid van dit alles valt duidelijk in het oog. Voor den atheïst is er buiten den mensch, de hoogst ontwikkelde dieren en de wezens, die waarschijnlijk op andere hemelbollen wonen, niets wat denkt in het Heelal. Derhalve bestaan voor hem buiten de genoemde individuen geen bedoelingen en geen middelen, geen liefde en geen wijsheid. Geheel in overeenstemming hiermede zegt Dr. Knappert in een zeer lezenswaardig opstelGa naar voetnoot(*): ‘Want wij zien in de natuur krachten werken op geheel andere wijze, dan wij werken. In de natuur is geen overleggen, geen wikken en wegen, geen nadenken en besluiten, om daarna te handelen. Eigenlijk gezegd denken zien wij alleen bij den mensch - in minderen graad ook bij de hooger ontwikkelde dieren - niet in de natuur, als geheel genomen. Dat denken is verbonden aan | |||||
[pagina 429]
| |||||
bepaalde organen, is buiten die organen niet denkbaar, en mag dus op de natuur in haar geheel niet worden toegepast. Logisch acht ik de stelling onbetwistbaar, dat in de natuur geen denken is, dan alleen als een der vormen, waaronder het natuurleven zich openbaart.’ De schrijver spreekt hier slechts van menschelijk denken, doch de atheïst heeft aan die concessies meer dan genoeg. Wat toch zou er hem toe moeten brengen, om nog een ander denken dan het menschelijke aan te nemen! Voor hem is dit het eenige, dat bestaat. Wij kunnen het dus aan mannen als Büchner, Häckel en hun geestverwanten niet ten kwade duiden, dat zij elke teleologie eenvoudig een ongerijmdheid vinden. Voor den godsdienstigen mensch valt er echter een geheel ander licht op de teleologische natuurbeschouwing. Voor hem verkrijgt zij een waarde en beteekenis, die zij voor niemand anders erlangen kan. Hij is ten volle verzekerd, dat alles, wat in het Heelal geschiedt, het werken is van een Hooger Wezen, waarvoor hij met liefde en eerbied bezield is. Dit geloof wortelt in zijn hart en zijn consciëntie. Daar heeft God zich aan hem geopenbaard, en daarom gelooft hij aan een openbaring van God in de wereld. Het laatste is zelfs een noodzakelijk postulaat van het eerste. Teleologie is een deel van zijn godsdienst. Hij heeft behoefte, om zich een voorstelling der Godheid te vormen, en ontleent de trekken voor het Goddelijk beeld aan het hoogste, wat hij kent, aan den menschengeest, zooals hij zich in den kunstenaar en in de coryphaeën op zedelijk gebied vertoont. Teleologie is voor hem een beschouwing der natuur in het licht van dit Godsbegrip; het is een zoeken naar de aesthetische, redelijke en zedelijke factoren, die de natuur als openbaring van zulk een God moet bevatten. Waar de verschijnselen ongedwongen in zulke betrekkingen kunnen gebracht worden, gelooft hij, een goddelijke gedachte te hebben begrepen. Waar dat niet het geval is, is de oorzaak niet in het ontbreken dier betrekkingen gelegen, maar in de beperktheid der menschelijke rede. De laatste moge met de Goddelijke eenige trekken gemeen hebben, zij is er niet slechts in graad maar in soort ten eenen male van verschillend. Het Goddelijk Wezen is door den mensch in geen formule saam te vatten, door geen beeld weder te geven. Met Dr. Knappert roept hij uit: ‘De natuur werkt op een wijze, verre boven mijn voorstelling, mijn begrip, mijn rede verheven.’ De teleologie is dus voor hem een poging, om het onuitsprekelijke in woorden te brengen; zij is een onvolledige uitdrukking der waarheid, die echter als benadering waarde heeft. Zoo komen wij tot hetgeen in het begin van dit deel van ons opstel gezegd werd (bladz. 421): ‘Teleologie is slechts een onderdeel van een wereldbeschouwing van veel ruimer strekking; liefde voor het schoone en goede en godsdienstzin moeten samenwerken, om een teleoloog te vormen, die zijn leer met de kracht der overtuiging aanhangt.’ | |||||
[pagina 430]
| |||||
III.Wij willen ten slotte van het standpunt uit, waarop het voorafgaande ons gebracht heeft, een blik werpen op een geschrift, dat nog niet lang geleden de pers heeft verlaten en waarin de verdediging der teleologie een ruime plaats beslaat. Wij bedoelen de bekroonde prijsverhandeling van Dr. G.P. WeygoldtGa naar voetnoot(*). De argumenten van Weygoldt zijn tevens die van alle schrijvers, die in den laatsten tijd over teleologie het woord voerden. Waar belangrijke verschillen bestaan, betreffen zij den vorm, waarin de gedachten gegoten zijn, die van meer of minder meesterschap getuigt; de wijze, waarop de feiten gegroepeerd zijn, en boven alles de mate van bescheidenheid en verdraagzaamheid jegens andersdenkenden, die de schrijvers ten toon spreiden. In het laatste opzicht is Weygoldt een zeer onverkwikkelijke figuur. In Weygoldt's verhandeling zijn onder de titels: ‘Die Züchtungslehre und der Zweckbegriff, die Teleologische Descendenz und der Gottesgedanke’ en ‘Teleologische Descendenz und Kirche’ de afdeelingen aangewezen, waarin zijn denkbeelden over teleologie worden ontwikkeld. In een beoordeeling der Darwiniaansche ontwikkelingsleer, die aan het bovenstaande voorafgaat, plaatst hij zich voor het dilemma, òf de soorten door onmiddellijke schepping, òf door ontwikkeling uit de eenvoudigste vormen des levens het aanzijn hebben ontvangen; hij verklaart zich beslist voor het laatste, dat voor hem op wijsgeerige gronden rust. Zeer terecht merkt hij dan op, dat hiermede nog niets beslist is aangaande de wijze, waarop die ontwikkeling geschied is. De leer van Darwin in haar oorspronkelijken vorm is slechts een der onderstellingen, die te dezen opzichte gemaakt kunnen worden. Zij zoekt in den invloed der uitwendige omstandigheden, waarin de organismen geplaatst zijn, een der machtigste factoren, waardoor kleine wijzigingen in de individuen behouden worden en door ophooping in de volgende geslachten steeds grooter afmetingen aannemen. Naast de hypothese van Darwin plaatst hij de denkbeelden van Wagner, Kölliker, Heer, Baumgärtner, Mivart, Hofmeister en Wigand. Al deze geleerden zijn vast overtuigd, dat de soorten door ontwikkeling geworden zijn, doch in hunne voorstellingen omtrent de wijze, waarop die ontwikkeling plaats had, verschillen zij in meer of mindere mate onderling en met Darwin. Onder hen heeft Mivart de onderstelling uitgesproken, ‘dat de soorten door groote, plotseling optredende wijzigingen ontstaan zijn’; deze meening wordt ook bij de meesten der anderen gevonden. Weygoldt noemt haar uit een wetenschappelijk oogpunt slechts in graad van de oorspronkelijke hypothese van Darwin verschillend; beiden berusten op de | |||||
[pagina 431]
| |||||
gedachte van ontwikkeling; slechts hierin verschillen zij, dat de eene met groote, de andere met kleine schreden de ontwikkeling voort doet schrijden. Met het oog op de teleologie, zoo vernemen wij, loopen beide onderstellingen echter hemelsbreed uit elkander; de eerste past geheel in de teleologische beschouwing, terwijl de laatste er ten eenen male onvereenigbaar mede is. Met voldoening wijst Weygoldt dan ook op het feit, dat Darwin zelf in zijn latere geschriften den invloed der uitwendige omstandigheden een meer beperkten werkkring aangewezen, de wet der correlatie en de seksueele teeltkeus te hulp geroepen, en zich daarmede in een door de teleologen gewenschte richting bewogen heeft. Om kort te gaan: Weygoldt wil ons de overtuiging geven, dat de ontwikkeling der soorten slechts voor een zeer klein gedeelte in de werking van physische en chemische krachten, zooals Darwin aanvankelijk meende, hare verklaring kan vinden. Om de machteloosheid dier krachten op het gebied der levensverschijnselen duidelijk in het oog te doen vallen, wijst Weygoldt ons op de voortplanting, de voeding, den groei en het sterven van levende wezens. Ziedaar verschijnselen, zoo roept hij ons toe, waarvan elk natuurkundige, wien het inderdaad ernst is met het zoeken naar waarheid, en die den diepen zin van het woord ‘begrijpen’ gevoelt, zonder voorbehoud moet erkennen, dat het problemen zijn, die hij als zoodanig te boek stellen, doch die hij op geene wijze uit mechanische beginselen verklaren kan! Tegenover het onvermogen, waarvan de physische en chemische krachten blijk geven, als 't het geheimzinnige leven geldt, stelt Weygoldt de macht van het teleologisch beginsel. Wij behoeven in de organische wereld slechts een ‘inneren Bildungstrieb’ aan te nemen, waarvan de physisch-chemische krachten, die inhaerent zijn aan de stof, waaruit het levend lichaam bestaat, niet meer dan de handlangers zijn; dit is voldoende, om in die raadselachtige verschijnselen een beter inzicht te verkrijgen, dan Darwin of Haeckel ons kunnen geven. Onze lezers hebben in dezen ‘Bildungstrieb’, die later als ‘inneres zielstrebendes Agens’ en als ‘ideelle Ursache’ nader omschreven wordt, een oude bekende herkend, die ons onder een anderen naam en op eenigszins andere wijze wordt voorgesteld. Zij is niet anders dan de zoogenaamde ‘levenskracht’, de ‘force directrice’ van Janin, Flammarion en Claude Bernard. Het vaststellen dezer familiebetrekking maakt onze taak gemakkelijk. Weygoldt wijst erop, dat onze kennis van physische en chemische krachten onvoldoende is, om de eenheid en den samenhang der levensverschijnselen te verklaren. Hij vult daarop deze wellicht tijdelijke leemte in de causale natuurbeschouwing met een teleologische verklaring aan. Een natuurkundige zal hij hiermede niet overtuigen, en de Hoogleeraar Koster zegt dan ook op zijn standpunt ten opzichte der levenskracht terecht: | |||||
[pagina 432]
| |||||
‘Wij mogen aannemen dat:
Ik verklaar mij onmachtig om te bewijzen, dat stof en vorm onafscheidelijk aan elkander verbonden zijn. Zelfs is het mij niet mogelijk in eenige bladzijden de redenen in het licht te stellen, welke de meeste physiologen nopen die stelling toch voor waarheid te houden. Ik kan alleen verwijzen naar het vroeger aangevoerde, naar de proeven van Traube en Harting, waardoor het ten minste reeds proefondervindelijk is aangetoond, dat kunstmatig door bepaalde stoffen met elkander in aanraking te brengen, vormen ontstaan kunnen, welke men anders slechts onder den invloed van “het leven” ziet tot stand komen. Gelukt het uit de niet levende stoffen het eenvoudigste levende wezen te doen ontstaan, dan is de levenskracht verdreven uit hare laatste verschansing, waar zij, volgens Claude Bernard, “idée directrice” heet’Ga naar voetnoot(*). Op dezelfde wijze worden de nog zoo duistere verschijnselen der voortplanting van planten en dieren door Weygoldt ten bate der teleologie in het strijdperk gevoerd. In het algemeen wordt zoo elk natuurproces, dat de natuurkundige nog niet als een werking van bekende natuurkrachten heeft leeren kennen, teleologisch opgevat en dan als een bewijs voor de vruchtbaarheid der teleologie openlijk tentoongesteld. Verschijnselen daarentegen, die, zooals de beweging van vallende lichamen, als een geheel van oorzaken en gevolgen erkend zijn, laat de teleoloog geheel aan den natuurkundige over. Op het standpunt, dat wij innemen, kan zulk een handelwijze niet anders genoemd worden, dan het samensmelten der causale en finale natuurbeschouwing. Waar de eene te kort schiet, wordt de andere te hulp geroepen. Men vergeet echter, dat op deze wijze met tweederlei maat wordt gemeten. Afgescheiden van elkander hebben de uitkomsten waarde, doch zij kunnen niet op één lijn worden gesteld; zij vormen te zamen geen verklaring der geheele natuur. Wil Weygoldt hier de natuurkundige beschouwing door de teleologische aanvullen, elders kiest hij in naam der teleologie in zuiver natuurkundige geschillen partij. Dat is het geval, waar hij, zooals uit het voorafgaande bleek, het Darwinisme in zijn oorspronkelijken vorm verwerpt of althans uitermate beperkt, om de wet der correlatie, de leer der seksueele teeltkeus en de denkbeelden van Wagner, Wigand en hunne geestverwanten met blijdschap te begroeten. Hier ontmoeten wij hem op zuiver natuurkundig gebied. Wij zouden meenen, hier afgescheiden van elke teleologie den strijd met hem te | |||||
[pagina 433]
| |||||
kunnen aanvaarden. Doch Weygoldt denkt er anders over. De leer der natuurlijke teeltkeus geeft aan de physische en chemische krachten der buitenwereld grooten invloed op de wording der soorten; de wet der correlatie en de denkbeelden van Wigand c.s. zoeken het ontstaan van nieuwe soorten in de levensverschijnselen der organismen zelven. Het laatste is nog in geen physisch causaalverband te vatten en geeft gelegenheid, om der levenskracht een werkkring aan te wijzen. Daarenboven doet het omkomen van zooveel individuen, als de leer der natuurlijke teeltkeus vereischt, zich voor het verstand niet als een schoon en doelmatig middel kennen, om de ontwikkeling van nieuwe vormen tot stand te brengen. Het is derhalve te verklaren, dat een teleoloog als Weygoldt zulk een theorie a priori onaannemelijk vindt. Ten onrechte evenwel. Op ons standpunt heeft de teleoloog als zoodanig zich niet te mengen in den strijd der natuurkundigen. Elk causaalverband, dat zij hem op goede gronden voor waarheid geven, moet hem welkom zijn. Zijn teleologisch beginsel vertoont zich overal en altijd in de natuur in den vorm der causaliteit en behoeft voor hem daarom niet op te houden, organiseerend en doelmatig te zijn, ook al kan het verstand van den mensch de doelmatigheid niet aanwijzen. Eigenaardig is de wijze, waarop Weygoldt en vele teleologen met hem met het begrip ‘toeval’ spelen, om den schijn te geven, dat hunne leer de eenig redelijke is. Weygoldt noemt de wereldbeschouwing, die tegenover de zijne staat, ‘de ateleologische’. Zij verklaart de bestaande organisatie als het product van een aantal mechanisch, dat is blind en doelloos werkende natuurwetten. Zij is: ‘Ein Chaos kreuz und quer rasender Kräfte oder Gesetze, die, genau besehen, nichts weiter mit einander gemein haben, als dass sie eben alle “Gesetze” genannt werden’Ga naar voetnoot(*). Het gaat echter niet aan, om tegenover de teleologische opvatting toevallige, blinde krachten en wetten te stellen. Een bepaald geheel van omstandigheden zal ons toevallig voorkomen, als wij de noodwendigheid er niet van inzien; als wij meenen, dat het ook anders had kunnen zijn. Men behoeft geen teleoloog te zijn, om het vallen van een losgelaten steen noodwendig te noemen. Gelooft men, dat in de geheele natuur, in de levende zoowel als in de levenlooze, de wet der causaliteit is gelegd, dat zij eenmaal in de beroemde formule van La PlaceGa naar voetnoot(†) uitgedrukt zal kunnen worden, al blijft ook het wezen van stof, kracht en bewustzijn ten eenen male onbegrepen, dan weet men, dat het woord ‘toeval’ slechts zoolang beteekenis kan hebben, als die formule niet gevonden is. Als een onveranderlijke hoeveelheid stof en | |||||
[pagina 434]
| |||||
kracht, op bepaalde wijze in de ruimte verdeeld, gegeven is, moet het wereldproces ook op natuurkundig standpunt noodwendig op een bepaalde wijze verloopen. Zoodra dit reusachtig samenstel van oorzaken en gevolgen in al zijn deelen gekend, en de betrekkingen tusschen laatstgenoemden in haar algemeensten vorm uitgedrukt zullen zijn, zal niemand van toeval meer spreken, omdat men elk verschijnsel zal kunnen voorspellen. Geheel ten onrechte wordt dus het woord ‘toeval’ op bovengenoemde wijze gebruikt, om het standpunt der tegenstanders van de teleologie te kenschetsen. Het onaannemelijke van het zoogenaamd toevallig ontstaan eener in hoofdzaak zoo doelmatige wereld is het hoofdargument van elken teleoloog. Zoo schrijft de bekende Moriz CarrièreGa naar voetnoot(*): ‘Man denke nur an das Auge, wie die Hornhaut, die Krystallinse, die Netzhaut mit der mikroskopischen Stabkörperschicht, der Sehnerv und das Gehirn aus verschiedenen Elementen in dieser wunderbar feinen Gliederung, jeder Theil für sich und dann alle wieder zusammenstimmend gebildet sind, und man wird nach der Wahrscheinlichkeitsrechnung finden, dasz die Wahrscheinlichkeit einer zufälligen Entstehung ohne leitendes Princip sich zur Unwahrscheinlichkeit wie 1:999 verhält, d.h. man braucht mehr als eine Million Ziffern um diese Zahl nur zu schreiben, und es ist glaublicher dasz Kant's Kritik der reinen Vernunft oder Goethe's Faust durch eine Durcheinanderschüttelung der Lettern von Hartknoch oder Cotta sich von selbst hervorgebracht, als dasz so der Mensch aus blindwirkenden Atomen ohne zweckmäszig gestaltende Kraft entstanden sei.’ Op soortgelijke wijze rekent Dr. V. d. MeulenGa naar voetnoot(†) uit, dat, als de waarschijnlijkheid, dat de chemische en physische krachten, zetelende in den zaadkorrel, in het water of in den bodem, zonder bedoeling een bloemdeel voortbrengen, als die van de vrouwelijke bloemen der Vallisneria spiralis, gelijk 1/100 gesteld wordt; en men voor de kans, dat zij zich juist zullen ontrollen, als de vrouwelijke bloemen zich gaan openen, ook 1/100 aanneemt, dat dan de kans, dat beide verschijnselen zich gelijktijdig zullen vertoonen, aan 1/1000000 gelijk wordt. Zoo voortgaande komt hij tot het besluit, dat wanneer gelijktijdig aan tien voorwaarden voldaan moet worden, de kans gelijk nul kan gesteld worden. Waren redeneeringen als de bovenstaande juist, dan zou ieder, die zich niet onmiddellijk in de armen der teleologie wierp, de onredelijkheid zelve zijn; dan zouden de teleologen zich de moeite kunnen sparen, nog andere argumenten aan te voeren. Wij weten, dat dit niet het geval is, en begrijpen reeds daardoor, dat wij hier met sophismen te doen hebben. Een weinig nadenken overtuigt ons gemakkelijk, dat dit inderdaad zoo is. Tegenover het | |||||
[pagina 435]
| |||||
op een bepaalde wijze tot stand komen van het verschijnsel, als een onbepaald aantal wijzen mogelijk zijn, staat de noodzakelijkheid, dat het zoo plaats vindt, als de waarneming het leert kennen, omdat slechts dat ééne geval kan geschieden. Op grond der waarschijnlijkheidsrekening verwerpen wij het eerste. Daarmede is echter ten gunste der teleologie nog hoegenaamd niets beslist. Thans staan wij voor een tweede dilemma: vloeit die noodwendigheid voort uit den aard, de hoeveelheid en de verdeeling der stof en kracht in het Universum; òf is zij het gevolg van de leiding van een teleologisch beginsel in de wereld? En klaarblijkelijk bevat de genoemde redeneering niets, dat aanleiding geeft, om zich voor het een of het andere te verklaren. Weygoldt is van oordeel, dat op de wijze, die het voorafgaande ons in hoofdzaak leerde kennen, het bestaan van doeleinden in het individueele leven - Individual-Zwecke, zooals hij ze noemt - langs inductieven weg bewezen is. Op dien grondslag trekt hij dan op deductieve wijze het geheele gebouw der teleologie op. Men heeft volgens hem tusschen twee stellingen te kiezen: waarschijnlijkheid van het bestaan van doeleinden in het individu, onwaarschijnlijkheid van het bestaan daarvan in het geheel; en waarschijnlijke aanwezigheid van doeleinden zoowel in het individu als in het geheel. Weygoldt verklaart zich natuurlijk voor laatstgenoemde stelling en tracht hare waarheid in het licht te stellen, door op ‘das factisch Gegeben sein der Zweckthätigkeit in unserm Bewusstsein’ te wijzen. ‘Vernunft und Zweckthätigkeit’, zoo heet het, ‘sind Correlatbegriffe’Ga naar voetnoot(*). Bedoelt Weygoldt hiermede, dat het onaannemelijk is, dat het denken alleen een praedicaat is van den mensch en de hoogst bewerktuigde dieren, die zulk een kleine plaats in het Heelal beslaan, dan zegt hij iets, hetwelk in verband met andere klemmende bewijsgronden ongetwijfeld eenig gewicht in de schaal zou moeten leggen. Maar hij maakt er weder een volledig bewijs van. ‘Nun leitet aber Darwin’, zoo laat hij zich hooren, ‘unsern Stammbaum von niederen und niedersten Formen der Organisation her. Folglich muss, da aus dem Nichts niemals ein Etwas hervorzugehen vermag, Zweckthätigkeit auch schon in jenen Formen vorhanden gewesen sein. Durch diese Schlussweise werden wir aber immer weiter hinabgeführt bis zu den Atomen, die dann unmöglich werden können, sondern die mit einem, wenn auch noch so minimalen und potentiellen Grad von Zweckthätigkeit ausgerüstet gedacht werden müssen, aus deren Summation dann die höheren in die Augen fallenden Zwecke herzuleiten wären’Ga naar voetnoot(†). Zulk een redeneering zal wel niemand overtuigen. Men zou op dezelfde wijze uit den major: ‘Uit niets wordt niets’ evengoed kunnen afleiden, dat de atomen een zij 't ook geringe mate van liefde moeten bezitten, omdat deze bij den mensch wordt gevonden. | |||||
[pagina 436]
| |||||
Maar daarenboven is het aanroepen van Darwin hier ongepast. Darwin laat de organismen niet uit de atomen, de middelpunten van physische en chemische krachten, ontstaan. Hij neemt het bewustzijn in zijn eenvoudigsten vorm als gegeven aan, en tracht zich een voorstelling te maken van de wijze, waarop het zich allengs veelzijdiger ontplooid en ontwikkeld heeft. De conclusie van Weygoldt's syllogisme zou dus hoogstens de stelling kunnen inhouden, dat ‘Zweckthätigkeit’, zij 't ook in geringe mate, een praedicaat der eenvoudigste levende materie, die moneere heet, moest wezen. Ieder ziet echter aanstonds in, dat zij, zoo geformuleerd, voor Weygoldt niet bruikbaar is. Wie te veel wil bewijzen, bewijst niets. Het bestaan van doeleinden in het individu sluit voor Weygoldt nog om een andere reden hetzelfde voor het Heelal in. ‘Ist nun’, zoo spreekt hij, ‘aber die einfache Zelle von einer zielstrebigen Idee durchdrungen und zeigt sich ferner auch die Einheit vieler Zellen, der Organismus, gleichfalls von einer solchen Idee beherrscht, so ist die Annahme gewiss berechtigt, dass auch die Gesammtheit aller organischen Einheiten von einer Idee geleitet sein werde, und dass endlich die organische und unorganische Natur, also die ganze Welt, gleichfalls unter einer einheitlichen, sie normirenden Idee stehend gedacht werden müsse.’ Klaarblijkelijk hebben wij ook hier met geen klemmend betoog te doen. Al nemen wij het bestaan eener ‘zielstrebigen Idee’ in het organisme als bewezen aan, dan volgt daaruit, dat zij in alle organische eenheden te vinden is, doch geenszins in het geheel dier eenheden als zoodanig. Dat zou slechts door een redeneering bij analogie waarschijnlijk worden, als het geheel dier organismen weder een eenheid vertegenwoordigde. Het laatste zou eveneens voor de geheele anorganische en organische natuur moeten bewezen zijn, voordat Weygoldt zulk een besluit eenige waarschijnlijkheid kon geven. Wij behoeven Weygoldt niet verder te volgen. Het voorafgaande heeft ons geleerd, dat teleologen van zijn richting, die de waarheid hunner leer, onafhankelijk van de denkbeelden, die de godsdienstige mensch voor waar houdt, met verstandsbewijzen willen staven, noodzakelijk schipbreuk moeten lijden. Zulk een uitkomst bevreemdt ons geenszins, daar wij ze op grond onzer voorafgaande beschouwingen moesten verwachten. Slechts de godsdienstige mensch, dit was de slotsom, waartoe wij kwamen, kan en moet met hart en ziel teleoloog zijn. Teleologie is een godsdienstige wereldbeschouwing. Als zoodanig is zij voor de wetenschap onaantastbaar. Als deze den godsdienstigen mensch zijn standpunt betwisten wil, zal hij haar toevoegen: ‘Onze wegen zijn niet dezelfde; gij ziet slechts het uitwendige der dingen; gij beschouwt dat slechts uit één enkel oogpunt, dat der causaliteit. Als gij alles in een cau- | |||||
[pagina 437]
| |||||
saalverband hebt saamgevat, is uwe taak volbracht. Ik beschouw het geheel der dingen in verband met mijn zedelijk gevoel, in het licht van mijn Godsbegrip. Ik richt het geestelijk oog op de kern der wereld, die voor u ten eenen male ontoegankelijk is. Daar troont mijn God. Moge mijn verstand in natuur en geschiedenis niet overal het werken van een redelijken en zedelijken God kunnen vinden, mijn geloof zoekt hem nergens tevergeefs. De leemten en tegenstrijdigheden, waarvoor ik mijn oog niet kan sluiten, kunnen mijn geloof in de openbaring van een Goddelijk beginsel in de wereld niet schokken, omdat mijn zekerheid niet op verstandsbesluiten gebouwd is. Van den anderen kant zal op dit standpunt niet geëischt worden, dat hij, voor wien het Goddelijk Wezen slechts een schepping is van den menschelijken geest, de teleologische wereldbeschouwing moet huldigen op straffe van bekrompen of onredelijk genoemd te worden. Heerenveen, 1879. Dr. J.E. Enklaar. |
|