| |
| |
| |
Brievenbus.
Uit de assistent-resdientie Deli.
Ook nadat bij het Indisch Staatsblad no. 203 van 1879 eene beslissing genomen is over het bekende artikel 2 nummer 27 van het Algemeen Politiestrafreglement voor Inlanders, is toch het groote vraagstuk nog volstrekt niet opgelost voor deze assistent-residentie, waar de particuliere industrie eene zoo hooge vlucht genomen heeft. Hier toch heeft men niets aan eene eenvoudige bepaling, regelende de wederzijdsche verplichtingen onder gewone omstandigheden tusschen werkgever en werknemer, doch behoeft men eene speciale voorziening voor het geval, dat de werkkrachten met groote kosten uit den vreemde zijn aangevoerd.
Zooals men weet, is het openen van particuliere landbouwondernemingen hier destijds toegelaten en is sedert de bestaande uitbreiding daarvan niet tegengegaan, doch beschermd. Dank zij die vrijzinnige handelwijze, hebben tal van Nederlandsche en vreemde kapitalisten aanzienlijke sommen hier in de zaken gestoken, is eene uitgebreide, Europeesche en Chineesche kolonie ontstaan, en heeft het Gouvernement zich eene bron van inkomsten geschapen, die over 1879 bruto één millioen opleverde. Eens toegelaten, hebben de industrieelen recht op de behartiging hunner belangen. Zij hebben bovendien aanspraak op ondersteuning wegens de noeste vlijt en stalen volharding, waarmede zij in het zweet des aanschijns hun brood verdienen. ‘Hun brood verdienen’, zeg ik, niet: ‘rijk worden’, want de enkelen, die hier eenig vermogen hebben samengegaard, zijn te tellen.
Wel is waar hebben de planters te Deli bij menigeen die aanspraak verbeurd door het gerucht omtrent door hen gepleegde, misdadige handelingen; doch zeer veel onbillijks is daarin gelegen. Niet, dat ik vergoelijken wil, hetgeen werkelijk te veroordeelen is. Verre van dien; maar die zoogenoemde gruwelen zijn meestal erg opgeschroefd en overdreven, zijn bovendien gewoonlijk verteld en uitgemeten door lieden, die er het rechte niet van wisten, en kunnen, als zijnde door enkelen bedreven, in geen geval een doemvonnis over eene geheele kolonie of categorie van nijvere Europeanen doen uitspreken.
Laat dan ook hetgeen gebeurd is, vergeten zijn, en, waar het heden nog zooveel onrecht te aanschouwen geeft, niet naar vooroordeelen, in het verledene wortelend, geoordeeld worden.
De bloeiende industrie te Deli staat nog geheel op losse schroeven en dàt, niettegenstaande de geproduceerde tabak, het hoofdartikel, eene waarde vertegenwoordigt van circa zes millioen. Haar voortbestaan hangt af van de regeling der quaestie van de arbeiderscontracten, omtrent welke thans nog niets is beslist. Reeds jaren geleden had dat behooren te gebeuren; vele verkeerdheden zouden daardoor zijn voorkomen, welke nu nog steeds plaats grijpen.
| |
| |
En komt die regeling ook niet tot stand, dan zal de industrie hier juist zoolang staande blijven, totdat een ambtenaar den moed heeft, om, wars van private beschouwingen, de bestaande wetten eerlijk en getrouw te handhaven.
Men vindt in de Maleische staten, vormende de assistent-residentie Deli, geen inheemsche werkkrachten; die moeten van buiten worden ingevoerd. Daarvoor komen bijna uitsluitend Chineezen in aanmerking, waarvan het slechts twintig uur stoomens verwijderde Pinang eene ruime voorraadschuur is.
De ondernemer, die met Chineesche werkkrachten werkt, begint, met een groot kapitaal aan de aanschaffing daarvan te besteden. Voor elken koelie toch moet, eer hij de onderneming bereikt, van f 75 tot f 100 uitgegeven worden. Dat bedrag mag men echter niet op rekening stellen van het ‘zoo verderfelijke voorschottenstelsel’, want het dient minder, om den arbeider in een oogenblik van zwakheid tot eene overeenkomst te verleiden, waarvan hij naderhand spijt heeft, dan wel, om zijn toestand te verbeteren.
De Chineesche koelie immers, die zijn land verlaat, om in den vreemde werk te zoeken, doet dat uit hoop op lotsverbetering. Hij vertegenwoordigt in zijn land eene werkkracht, die door het overgroote aanbod geen of slechts geringe waarde heeft; kan hij naar eene plaats komen, waar het aanbod geringer is, dan krijgt hij als werkkracht meer waarde; de overplaatsing verbetert op zichzelve dus reeds zijn toestand.
Doch hij kan zich niet verplaatsen dan door de hulp van een landgenoot, die de beletselen tegen zijn heengaan (schulden, enz.) wegneemt, de passagekosten naar de nieuwe haven betaalt en hem met voeding en huisvesting aldaar helpt, totdat hijzelf in zijne behoeften kan voorzien, een en ander tegen de verplichting, om geen arbeid te zoeken, waar hijzelf wil, doch om het werk te aanvaarden, waar zijn helper de restitutie van het voorgeschotene kan erlangen. Daarvan maakt de Europeesche industrieel alhier gebruik; hij rekent met den tusschenpersoon af en neemt den werkzoekenden nieuweling in dienst. Hij doet dat echter niet, dan nadat deze zich verbonden heeft, om bij hem te werken, totdat het voorgeschotene is aanverdiend.
Men kan dat strijdig noemen met onze begrippen van individueele vrijheid, doch men mag het verschil tusschen Oostersche en Westersche toestanden niet geheel uit het oog verliezen, en moet daarbij bedenken, dat het individu, hetwelk zijne vrijheid aan banden legt, niet de lijdende, doch de winnende partij is. Het geeft echter niet veel, om zich daaromtrent in theorieën te verdiepen, want er moet naar eene practische oplossing der onderhavige quaestie gezocht worden, daarbij rekening houdende met de volgende feiten:
1o. dat hier eene industrie, die groote kapitalen bindt, bestaat;
2o. dat die industrie niet bestaan kan zonder geïmporteerde werklieden, speciaal Chineezen;
3o. dat die werkkrachten niet kunnen worden verkregen dan tegen vooruitbetaling van aanzienlijke sommen.
De industrieel nu staat tegenover een werkman, die geld van hem geleend heeft tegen de belofte, om zoolang bij hem te werken, totdat het bedrag is aangezuiverd. Die verbintenis is de geheele basis der industrie, want de ondernemer trekt zijn voordeel enkel uit den arbeid van den contractant ter andere zijde; hij leent immers geen geld uit, om geld terug te krijgen, doch om in arbeid betaald te worden.
Waardoor wordt nu aan den ondernemer de nakoming der verbintenis
| |
| |
verzekerd? Waarin ligt de waarborg, dat hij den arbeid, waarvan de levering tegen vooruitbetaling bedongen is, erlangen zal?
Wettelijk in niets. En dat is de groote quaestie van Deli.
De eenige bepaling, die men als waarborg zou kunnen aanhalen, was die van artikel 2 nummer 27 van het Algemeen Politiestrafreglement voor Inlanders, houdende, dat hij, die zich als werkman voor den gewonen huurtijd, in casu één jaar, verhuurt en zonder aannemelijke redenen binnen dien huurtijd zonder toestemming van den dienstbruiker zijn dienst verlaat of weigert te arbeiden, gestraft wordt met eene geldboete van f 16 tot f 25, of met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost, zonder loon (eene verkorte benaming voor een licht soort dwangarbeid), van 7 tot 12 dagen.
Het ligt echter voor de hand, dat eene dergelijke bepaling als waarborg niets geeft. De koelie komt ter onderneming met eene schuld van f 75 tot f 100; gedurende den werktijd, eer de vruchten van zijn arbeid verkregen zijn, vermeerdert die schuld gemiddeld nog met f 10 's maands. En wanneer nu enkel eene bedreiging van straf van hoogstens twaalf dagen dienen moet, om de betaling van die schuld te verzekeren, dan komt men niet ver. Te eischen, dat de vooruitzichten van den contractant-koelie dezen aan de nakoming zijner verbintenis zullen houden, gaat ook niet op. De verbintenis duurt immers voor den tijd, dat hij in schuld is, voor den tijd dus, dat elke verbreking voordeel voor hem is; zijne vooruitzichten beginnen pas, als de schuld is aangezuiverd.
Te beweren, dat een koelie, die voorschot genoten, maar nog niet aanverdiend heeft, civiel-rechterlijk vervolgd kan worden, houdt geen steek: ten eerste, omdat hij wel zelden in zoodanige positie zal komen, dat men op zijne bezittingen vat heeft, en ten tweede, omdat, zooals straks gezegd is, de ondernemer-geldschieter geen voldoening der schuld in geld, maar in arbeid verlangt en bedongen heeft. Dat de wet geen waarborgen geeft, is reeds eene groote moeielijkheid, maar nog moeielijker is het, dat de wettelijke bepalingen de eens toegelaten, thans bestaande industrie totaal onmogelijk maken.
In 't Indisch Staatsblad 1875 no. 59 staat immers: ‘Het noodzakelijk achtende bijzondere voorschriften vast te stellen tegen misleiding en dwang bij het aangaan en ten uitvoer leggen van huurovereenkomsten met Oostersche Vreemdelingen, die als huurlingen ten behoeve van eenige onderneming van landbouw, handel of nijverheid worden ingevoerd....’ wordt bepaald, onder anderen, dat vanwege het plaatselijk bestuur zoo spoedig mogelijk op de onderneming zelf onderzocht moet worden, of de huurlingen vrijwillig tot de overeenkomst zijn toegetreden, en dezen artikel 2 nummer 27 van het Algemeen Politiestrafreglement voor Inlanders moet worden voorgehouden.
Gelukkig voor de industrie is dit voorschrift tot dusverre een doode letter gebleven. Nog nooit heeft een ambtenaar zich verstout, deze wet te handhaven; de bepalingen zijn trouwens ook onuitvoerbaar, want om steeds de nieuw aangekomen koelies op de ondernemingen zelf te ondervragen en te onderrichten, zouden vier extra-ambtenaren in deze afdeeling voortdurend ambulant moeten zijn.
Veronderstel echter eens, dat een nauwgezet ambtenaar de letter der wet gevolgd was, zooals een ieder had behooren te doen, en naar de onderne- | |
| |
mingen gereisd was, om nieuwaangekomen koelies te vragen, of zij vrijwillig de overeenkomst, om te werken tot de afbetaling der schuld, hadden aangegaan: wat zou dan gebeurd zijn? Met zekerheid kan men aannemen, dat het niet lang geduurd zou hebben, of alle koelies, zonder uitzondering, zouden verklaard hebben, enkel door dwang tot de overeenkomst te zijn toegetreden; en het tegenbewijs zou bezwaarlijk te leveren zijn geweest, daar de contracten buiten onze koloniën worden aangegaan.
Of, als het niet aanneembaar is, dat een Chineesche koelie eene valsche verklaring in zijn voordeel zou afleggen, dan nog wil ik het geval denken, dat zulk een contractant bekend gemaakt was met de strafbepaling van het politiereglement, m.a.w. dat hem was duidelijk gemaakt, dat hij de betaling van zijne schuld, aangegaan tot verbetering van zijne positie, zou kunnen ontduiken, door 12 dagen of minder op kosten van het Gouvernement te arbeiden. Eene dergelijke bekendmaking had eerlijkheidshalve gevolgd moeten worden door de uitlegging, dat na ommekomst van straftijd de zedelijke verplichting, om de schuld aan te zuiveren of het contract af te werken, op een ieder bleef rusten, doch niemand daartoe gedwongen mocht worden.
De gevolgen van die eerlijke handhaving der wet zouden onberekenbaar zijn geweest, want ten eerste zou geen ondernemer nieuwe arbeiders hebben durven aannemen, en ten tweede zouden alle aanwezige koelies zijn weggeloopen. De industrie zou alzoo onmogelijk zijn gemaakt, en in hare plaats hadde men een land gekregen, overstroomd door lieden, behoorende tot de laagste klasse eener Chineesche maatschappij, zonder middelen van bestaan en zonder middelen, om het land te verlaten. Roof en moord zou men gekregen hebben als loon voor het waken tegen dwang en willekeur; wind was gezaaid, storm geoogst.
Zooals ik zeide, zijn de bepalingen van het Indisch Staatsblad 1875 no. 59 nooit ten uitvoer gelegd, en is de landbouw-nijverheid hier alzoo niet onmogelijk gemaakt. Doch dat was niet voldoende. Om die industrie bestaanbaar te maken, heeft men verder moeten gaan, en is eene ruime mate van ‘schipperen’, ‘meegaandheid’, ‘geven en nemen’ (zegge: enkel geven) noodig geweest.
Om dat duidelijk te maken, moet ik wijzen op de vele verkeerde handelingen der Europeesche planters, strekkende, om zich zooveel mogelijk van de nakoming der contracten, door hunne koelies aangegaan, te verzekeren en zich tegen verliezen te vrijwaren.
De ondernemers beletten hun werkvolk met alle hun ten dienste staande middelen, om de plantages te verlaten. Loopt een arbeider weg, dan wordt hij onmiddellijk door lieden der onderneming nagezet. Mocht het dezen niet gelukken, den weggeloopene aan te treffen, dan valt hij toch gewoonlijk in handen der omwonende bevolking, die altijd tuk is op het vatten van koelies wegens het voordeel, dat dit haar opbrengt. Zij weet namelijk, dat, als zij een weglooper aan de onderneming uitlevert, haar eene goede fooi zal worden betaald.
Tot de betaling van zulk een opvatloon moeten de ondernemers wel overgaan, omdat zij anders niet de minste hoop behoeven te koesteren op eenige medewerking van de Maleiers.
De meester, die zijn weggeloopen koelies terug krijgt, geeft dezen, als
| |
| |
zij niet onverbeterlijk worden geacht, gewoonlijk vergiffenis (natuurlijk het opvatloon, dat op hun debet wordt geschreven, niet meegerekend), niet zoozeer uit vergevensgezindheid, als wel omdat zij, bij uitlevering aan de politie, ten einde hen wegens dienstweigering te straffen, van kwaad tot erger vervallen.
Wel is waar zijn de meeste ambtenaren, die als hoofden van plaatselijk bestuur, en derhalve als politierechter, optreden, gewoonlijk meegaande genoeg, om hunnen invloed aan te wenden, ten einde de koelies na ommekomst van hun straftijd naar hunne onderneming te doen terugkeeren, doch er zijn er ook, die, wat de planters noemen, meer bekrompen zijn en zich minder direct met dien terugkeer inlaten.
En zelfs, al kan de ondernemer op den meest mogelijken steun van de zijde des Bestuurs rekenen, welken waarborg heeft hij dan nog, dat de koelie, die de gevangenis ingaat, er ook weer uitkomt? In twaalf dagen tijds kan veel gebeuren, vooral in die barakken of getimmerten, welke in Deli ‘'s lands gevangenis’ genoemd worden; zij ontvluchten daar bij dozijnen te gelijk, door de muren heen, terwijl van Charon's bootje steeds een ruim gebruik voor den overtocht wordt gemaakt.
De onzekerheid aangaande het al of niet terugkeeren van hunne koelies naar de ondernemingen is dan ook de reden, waarom de industrieelen alle kleine overtredingen en misdrijven, die in elken geordenden staat bij de politie worden aangegeven, zooveel mogelijk verzwijgen of zelf afdoen.
Hij loopt immers steeds gevaar, om behalve de beklaagden ook de klagers en getuigen te verliezen, want een koelie, eens buiten de rayon der onderneming, vooral op eene havenplaats gekomen, keert niet uit eigen beweging terug, om zijne schuld af te werken.
Die onregelmatige handelingen der planters worden door de ambtenaren oogluikend toegelaten; wat meer is, van hunne zijde wordt nog een handje meegeholpen, door verschillende, bepaald onwettige maatregelen te nemen. Het is niet noodig, daarover uit te weiden; zij zijn te laken, doch door de omstandigheden afgedwongen, en zijn voorwaar publiek en bekend genoeg.
Men gevoelt echter, dat hierin verandering moet komen. Het gaat niet aan, dat ambtenaren eene industrie in stand houden, door in strijd met hunnen plicht te handelen. Zij verbeuren de achting van den planter, dien zij helpen, en zijn schuldig tegenover het Gouvernement, dat zij voor schade en schande trachten te bewaren.
Ja - schade en schande!
Of zou het geen schade zijn, zoo een ambtenaar door nauwgezetheid en eerlijkheid eene bloeiende industrie onmogelijk maakte en het Gouvernement met eene afdeeling liet zitten, zonder belangrijke bronnen van inkomsten, tegen kostbare contracten van schadeloosstelling, met inlandsche vorsten aangegaan?
En zou het geen schande wezen, zoo eerst toegelaten nijverheidsondernemingen, werkende met millioenen kapitaal, ondergingen door handhaving der wet? Het is waarlijk al erg genoeg, dat zij sedert jaren door plichtverzaking der ambtenaren bestaan.
En die schande zou hier vooral dubbel zwaar wegen, hier, waar onze vlag wappert in 't gezicht van den vreemdeling, onzen concurrent, hier, waar die vlag, betrekkelijk veel meer dan elders in onze bezittingen, het
| |
| |
kapitaal en den arbeid van den vreemdeling, die op onze gastvrijheid rekent, beschermen moet.
Moge dan ook ten spoedigste een einde gemaakt worden aan den onhoudbaren toestand dezer assistent-residentie, die ons aan schade en schande blootstelt!
De weg, die ingeslagen moet worden, ligt open voor ons.
Het eerste, wat natuurlijk gedaan moet worden, is wettelijke regeling van de verbintenissen, door uit den vreemde aangevoerde werklieden met hun werkgever aangegaan, daarbij als basis aannemende, dat een insolvent persoon, die tegen geheele of gedeeltelijke vooruitbetaling aangenomen heeft, arbeid te produceeren, tot de levering daarvan gedwongen kan worden.
Is zoodanige regeling werkelijk zoo ongehoord? Is het inderdaad zoo vreeselijk, om arbeiders tot de nakoming van eens aangegane overeenkomsten, d.i. tot werken, te noodzaken?
Wij, Nederlanders, kunnen dat toch niet zoo stuitend vinden, wij, die millioenen belastingschuldigen, omdat zij insolvent zijn, eene belasting in arbeid doen opbrengen, waarvan de wanbetaling met dwangarbeid gestraft kan worden, m.a.w. wij - die, waar het onze staatsinkomsten betreft, wel degelijk overwegen, dat men een onvermogende alleen tot de betaling van arbeid, niet tot die van geld kan dwingen.
Bovendien, hetgeen Deli noodig heeft, om te kunnen bestaan, wordt ook elders toegepast, bij voorbeeld bij onze buren van de Straits-Settlements, waar op gelijksoortige wijze als hier met geïmporteerde werklieden gearbeid wordt. En die nederzettingen kan men toch niet een land van slavernij en pandelingschap noemen, even min als men de natie, die daar koloniseert, eene natie van dompers en barbaren, ontoegankelijk voor begrippen van individueele vrijheid, noemen kan.
Het ligt zelfs in den aard der zaak, dat men niet eer en beter iemands rechten kan verzekeren, dan te gelijk met de regeling zijner verplichtingen.
Daarbij is het in hooge mate onbillijk, om hen, die niets bezitten, tegen willekeur te beschermen en aan degenen, die zooveel te verliezen hebben, dezelfde bescherming te onthouden.
Eene dergelijke onbillijkheid moge een uitvloeisel zijn van de achterdocht, tegen Deli's nijvere kolonisten opgevat, zij is daarom des te betreurenswaardiger.
Afgescheiden nog daarvan, meene men niet, dat de koelies een waarborg tegen slechte behandeling vinden in de vrijheid, om zich elk oogenblik van hunne verplichtingen te ontdoen. Die door de wet gegeven vrijheid is enkel een premie op oneerlijkheid, en dat nog wel hoofdzakelijk voor Chineezen.
Slechts bij uitzondering (de politierechters in Deli kunnen dat getuigen) verbreekt de koelie zijn contract wegens slechte behandeling. Als hij wegloopt van de onderneming, doet hij dat bijna altijd verleid of opgeruid door anderen, die hun slachtoffer willen exploiteeren; nog nooit heeft een weglooper het plan gehad, om zijne schuld, die eens zijne positie verbeterde, af te doen.
Bovendien, al moest het wegloopen van koelies wegens slechte behandeling beschouwd worden als straf voor hun meester, zou dat dan het rechte middel zijn, om tegen kwade praktijken der ondernemers te waken?
Zou dat doel niet veel beter bereikt worden, door eene behoorlijke rechtspleging voor Europeanen in te voeren? Wat nu rechtspleging voor Euro- | |
| |
peanen in Deli heet, kan dien naam bezwaarlijk dragen. Wel is er een assistent-resident, overkropt met werk, hulpofficier van justitie, doch wie wil daar aanklachten indienen, die te Batavia, minstens vijf dagen stoomens ver, moeten behandeld worden? Zoodanig middel is erger dan de kwaal.
Neen, de goede behandeling van werklieden kan wel op eene andere wijze en beter verzekerd worden, dan door dezen het verbreken hunner verbintenissen gemakkelijk te maken.
Trouwens, die behandeling zal vanzelve reeds beter worden, als de ondernemer van zijn werkvolk zeker is, omdat hij dan meer daaraan ten koste kan leggen. Thans moeten elk jaar belangrijke sommen worden ingehaald, die door het wegloopen van koelies verloren gingen.
Het ligt niet in mijn plan, hier de punten te behandelen, die in eene wet, regelende de rechten en verplichtingen van geïmporteerde werklieden, behooren te worden opgenomen, en even min om de vele organisaties en reorganisaties te bespreken, die nog tot stand moeten komen, wil men van deze assistent-residentie eene behoorlijk geordende afdeeling maken.
Mijn doel is enkel, erop te wijzen, dat de toestand van Deli nog steeds précair en dat verbetering dringend noodzakelijk, ja, sedert de intrekking van het meergemeld artikel 2 nummer 27, onvermijdelijk geworden is. Voor hen, die, in den laatsten tijd niets meer van Deli hoorende, denken: ‘Geen tijding, goede tijding’, zij het bovenstaande eene waarschuwing; voor de machthebbenden zij 't eene bede.
Mocht in dit schrijven iets kwetsends gevonden worden, 'tzij voor het Gouvernement, 'tzij voor de ambtenaren, 'tzij voor de particulieren, men zij verzekerd, dat geen zucht, om te vitten, geen geest van vijandigheid tegen wien of wat ook den schrijver de bovenstaande beschouwingen heeft ingegeven, doch enkel de innige overtuiging, dat alleen door de waarheid bloot te leggen, redding zal komen.
En dat de schrijver die redding vurig wenscht, is niet alleen, omdat deze jonge kolonie zoo hoogst belangrijk is, doch ook en bovenal, omdat hier Neerland's goede naam op het spel staat.
Want het moge nog ééns herhaald worden: schande is het, dát eene bloeiende industrie bestaat door wetteloosheid, doch dubbel schande zou het zijn, als zij ten onder ging door handhaving der wet!
Deli, 1879.
titus.
|
|