De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 402]
| |
Ziekelijke philanthropie.
| |
[pagina 403]
| |
nomen, en deze laatsten dus veel minder recht hadden - dat het God geklaagd is, dat de minder verwaarloosden tegenwoordig de voorkeur schijnen te hebben, enz. enz. De Burgemeester. Onder-schrijver voor de verwaarloosden! wat is daarvan de oorzaak? Onder-schrijver. Er waren maar vier plaatsen open, en die heb ik gegeven aan hen, die er volgens de statuten meer recht op hadden. De Burgemeester. Afgehandeld! De Schrijver. Neen, Burgemeester! Die mannen hebben gezegd, dat, als den Burgemeester zijne vensterglazen en zijn corpus lief zijn, hij daarin spoedig zal dienen te voorzien. Vijf jongens zijn erbij, die al voor diefstal gezeten hebben, en dus is hun recht onbetwistbaar, zeggen ze. De Burgemeester. Onder-schrijver! wat zegt gij daarop? De Onder-schrijver. Zij zouden de voorkeur erlangd hebben, zoo ik niet had geweten, dat die diefstallen juist zijn gepleegd, om die voorkeur te verdienen. De opgenomenen waren meer zuiver - natuurlijk verwaarloosden. De Burgemeester. Dan zijt ge in uw recht, en dus - afgedaan! De Schrijver. Maar uw persoon en uwe glasruiten? De Burgemeester. Ja, wat zal ik ertegen doen! - Verder! De Schrijver. Een en twintig behoeftigen en arbeiders eischen, dat het Bestuur van de soepkokerij worde afgezet, daar de soep ellendig is, en er in drie dagen tijds geen lood vleesch naar het kookhuis is gebracht. Zoo dat niet gebeurt, zullen zij zorgen, dat de grootheid geen enkel stuk vleesch meer op tafel krijgt uit de slagerswinkels in deze gemeente. De Burgemeester. Waar is de onder-schrijver voor de soepkokerij? De Onder-schrijver. Hier, Burgemeester! - Ik leg mijn post neer. Wie zonder geld vleesch kan koopen, moge het doen - ik kan het niet. De Burgemeester. Als gij ons verlaat, dan weet ik niet, wat aan te vangen. Wie zal er in uwe plaats willen treden? De Onder-schrijver. Wellicht niemand; maar ik heb er genoeg van. De Burgemeester. Enfin! we moeten dan maar zien! - wat verder? De Schrijver. De arbeider Jan Janszoon klaagt, dat zijn zoon bij geen enkelen baas kan worden aangenomen als leerjongen, daar al de plaatsen voor de verwaarloosden zijn in beslag genomen. De Burgemeester. Ja, dat zal wel zoo zijn. Hij is ongelukkig een braaf, arbeidzaam man, en zijn zoon een oppassende jongen. De bazen weten, dat het in hun belang is, de verwaarloosden niet af te wijzen. Hij moet hem dan maar elders zien te plaatsen. De Schrijver. Ja, waar? In de meeste gemeenten is 't al eveneens gesteld. De Burgemeester. Dat moet hij weten! Ik kan er niets aan doen. - Is er nog meer? | |
[pagina 404]
| |
De Schrijver. Ziehier eene klacht, onderteekend door bijna al de bedeelden. Zij zeggen, dat het brood te licht en heel slecht is en zij minder geld krijgen dan vroeger, dus minder dan hun toekomt. De Burgemeester. Onder-schrijver voor de bedeelingen! hoe is dat? De Onder-schrijver. Volkomen waar, Burgemeester! waar niet is, verliest de Keizer zijn recht. De Burgemeester. Ook al een leege kas? De Onder-schrijver. Leeg is die nog wel niet, doch zal dat spoedig zijn. Het aantal bedeelden neemt dagelijks toe, en de gevers verminderen in meer dan gelijke mate. De Schrijver. Een aantal vrouwen schreeuwen wraak over de zoogsters. Dezen komen - zooals ze zeggen - niet vaak genoeg, om de zuigelingen het noodige voedsel te verschaffen, en zijn bovendien zoo slecht daarvan voorzien, dat de arme bloedjes bij den dag bleeker en magerder worden. De Burgemeester. Onder-schrijver voor de zoogsters! wat is daarvan de oorzaak? De Onder-schrijver. Eenvoudig deze. Er is in dat fonds geen geld genoeg aanwezig, om voor al die zuigelingen een genoegzaam aantal zoogsters aan te nemen. Voor drie, ja, soms voor vier zulke kinderen moet dus dikwijls ééne vrouw zorgen, behalve dat zij ook haar eigen kind het noodige moet geven. De Burgemeester. Dan is het waarachtig geen wonder, dat die arme schapen niet genoeg krijgen, want haar eigen kind zal ze wel niet het minste doen toekomen. Maar waarom doet ge er niet eenigen over aan uw collega voor de papvoedering? De Onder-schrijver. Die bedankt feestelijk voor die overname. Waarom - zal u zoo aanstonds blijken. De Burgemeester. Verder, schrijver! De Schrijver. Verscheidene moeders klagen, dat de papvoersters niet op haar tijd komen en de pap meestal zuur of koud is. De Burgemeester. Onder-schrijver voor de papvoedering! Wat hebt gij tegen deze klacht in te brengen? De Onder-schrijver. Ik heb al in geen twee maanden de voedsters haar salaris kunnen betalen, en dus is het niet te verwonderen, dat zij nalatig worden. De Burgemeester. Neen, dat is 't ook niet. 't Is, om radeloos te worden. Het eenige.... De Schrijver. Neen, 't is niet het eenige, Burgemeester. Ik heb nog klachten over de kleerverstellers voor behoeftigen, de schoenlappers voor behoeftigen, de stopsters voor behoeftigen, de.... De Burgemeester. Houd op, man! houd op! We hebben voor vandaag al meer dan genoeg. Laat de rest maar voor morgen. De Schrijver. Dan zal er wel weer het noodige bijgekomen zijn. De Burgemeester. In 's hemels naam! Maar ik kan er nu niet meer | |
[pagina 405]
| |
van hooren. 't Eenige, wat ons overblijft, is, maar weer een nieuwe hoofdelijke omslag. Ik zal daar eens met de Onder-BurgemeestersGa naar voetnoot(*) over spreken. De Schrijver. Dat zal, dunkt me, niet veel baten. Want over wie een hoofdelijke omslag? De rijken zijn al lang verdwenen, omdat ze niet verlangden, hier uitgekleed te worden. Van de gegoede burgers zijn de meesten zóólang geplukt, totdat ze zelf haast bedeeling noodig hebben. Drie van hen, die nog wat zouden kunnen missen, staan gereed, naar elders te vluchten, voordat ze geheel kaal zijn. De Burgemeester. Daar moest eene wet bestaan, die ieder inwoner verbiedt, zijne gemeente te verlaten zonder toestemming van den Burgemeester en van den Raad. De Schrijver. Dan konden ze er evengoed een maken, die ieder burger gebood, zich levend te laten villen. De Burgemeester. Wel mogelijk. Maar dat alles verschaft ons nu geen geld, en daar komt het toch maar op aan. De Schrijver. Ik weet er geen middel meer op, Burgemeester! De Burgemeester. Ik ook niet. Ik geef er den brui van en vraag mijn ontslag. De Schrijver. O neen. Als gij dat doet, is alles verloren. Niemand zal in uw plaats willen treden, en wat moet er dan van de gemeente worden?! De Burgemeester. Die moet dan maar komen ten laste van den Staat, evenals zoo vele andere gemeenten. De Schrijver. Dat zal, helaas! het eenige zijn, wat erop zit. - Maar hoe zijn we toch in dien ellendigen toestand gekomen? De Burgemeester. Dat zal ik u in weinig woorden kunnen vertellen. Laat ik eerst even hooren, wat Bröder (een Agent van Politie) heeft te zeggen. De Agent. Burgemeester! Ik heb proces-verbaal moeten opmaken tegen Dirk van Hoven. (De zaak, die aanleiding had gegeven tot het opmaken van dat proces-verbaal, staat wel niet direct in verband met het thans door ons behandelde onderwerp. Toch kunnen wij de verzoeking niet weerstaan, haar, tusschen twee haakjes, in zoo weinig bewoordingen mogelijk mee te deelen.) De Burgemeester. Wat heeft die man misdreven? De Agent. Hij heeft, met zijn volgeladen handwagen over de markt rijdende, twee standbeelden beschadigd: no. 30 en no. 48. | |
[pagina 406]
| |
De Burgemeester. Met moedwil of zonder bepaalden toeleg? De Agent. Neen, niet met moedwil, Burgemeester! 't Staat daar aan die zij van de markt zoo vol van standbeelden, dat het bijna onmogelijk is, er met een wagen door te komen, zonder er een te beschadigen. De Burgemeester. Zie eens even na, van wie die standbeelden zijn, schrijver! De Schrijver (na een oogenblik in den catalogus der in die gemeente aanwezige standbeelden en monumenten gebladerd te hebben). no. 30 is dat van een zekeren Piet Hein, no. 48 dat van een brievenbesteller, die 25 jaren zijn ambt had waargenomen, zeker tegen een behoorlijk salaris. De Burgemeester. Een nobele daad van hem. Maar die Piet Hein, wat was dat voor een kerel? De Schrijver. De geschiedenis zegt, dat het een zeekapitein of zoo iets is geweest, eenige eeuwen geleden. Maar de critici van den tegenwoordigen tijd hebben hem naar het gebied der legende verwezen, daar zijne voorgewende daden in verband staan met een feeënsprookje, waarin een Zilveren Vloot figureert. De Burgemeester (tot den agent). Dat is twee kwartjes voor ieder standbeeld. Hij mag nog van geluk spreken. 't Zou hem anders in de beurs zijn gekomen, als 't het standbeeld was geweest van een meer notabel persoon, b.v. van een.... ‘Burgemeester!’ zoo viel hier de agent - die wat doof was (een nog al onwelvoegelijk gebrek voor een politie-agent) - zijn Edelachtbare in de rede: ‘Die man is te arm, om de boete te kunnen betalen.’ De Burgemeester. Dan maar - een halven dag gevangenis. (Tot den schrijver, nadat de agent was vertrokken). Ook al een erfenis van 't geslacht der vorige eeuw - een product van de Monumento-manie, die toen geheerscht heeft. De Schrijver. Maar Burgemeester! U zoudt mij vertellen, hoe wij in dien toestand gekomen zijn. De Burgemeester. Dat is waar ook. Welnu! In de voorgaande eeuw heerschte er in een gedeelte van Europa - en daartoe behoorde ook ons lieve Vaderland - eene Philanthropie-koorts. Die koorts had twee oorzaken: medelijden en eigenbelang. 't Verwondert u mogelijk, dat ik de Christelijke liefde niet als een der oorzaken opgeef. Maar die verwekt wel geestdrift, doch geen koorts. Zij, die zich aan háár vastklemmen, blijven in een normalen toestand en geraken daar niet uit, zoolang zij zich niet door anderen daarvan laten aftrekken. Eerst dan worden ze vatbaar voor die epidemie, en dat is, helaas! met velen hunner het geval geweest. Dat medelijden werd nu wel liefde genoemd, maar het was een mal-moertjes-liefde, die, in plaats van het mes ferm in de wonde te zetten, die met allerlei soort van pleisters bedekte en daarbij ‘suja, suja kindje!’ zong. Bovendien drong de verontrustende, ja, dreigende houding, die het pauperisme hier en daar weldra aannam, hen, die | |
[pagina 407]
| |
veel te verliezen hadden, tot het aanwenden van middelen, om de weerbarstige kindertjes te sussen, en ze neurieden daarbij, binnensmonds: ‘Staak, liefje! dat woelen;
Vlij rustig u neer!’
uit een toenmaals in zwang zijnd wiegeliedje. Ongelukkig schreeuwden de ondeugendste hulpbehoevenden het hardst, en was men daardoor er het eerst op bedacht, dezen tot zwijgen te brengen. Dientengevolge ontstond er langzamerhand een tal van vereenigingen tot leniging van den nood der behoeftigen: gestichten voor bedelaars, voor verwaarloosde en havelooze kinderen, genootschappen voor deze en maatschappijen voor die onder de armen - te veel, om hier te noemen. Ja, ten laatste zorgde de eene vereeniging voor de kraamvrouwen - eene andere voor zoogsters (daar de krachten der arbeidsters moesten gespaard worden) - eene derde voor papvoersters - weder andere voor naaisters, stopsters, schoenlappers, enz. voor de behoeftigen. Zoodat, wie het slim wist te overleggen, uit zes of zeven bronnen te gelijk kon putten (daar iedere vereeniging op zichzelve stond), en zóó - dubbel-op kreeg ten koste der anderen. Ja, zoodat iemand, die door de hulp van een dier inrichtingen franco in de wereld was gekomen, zonder veel moeite bijna franco erdoor en franco er weer uit kon geraken, al duurde zijn tocht van de wieg tot het graf ook vele, vele jaren. Of men nu al riep: ‘Niets voedt zoozeer de deugd, als de geest van onafhankelijkheid. Ontwijfelbaar moet de arme geholpen worden... maar hoe? - Door hem in staat te stellen, voor zichzelven te zorgen’Ga naar voetnoot(*) - en dus niet door hem afhankelijk te maken van - en te doen steunen op de openbare liefdadigheid: 't mocht weinig baten. Of men nu al predikte: ‘Door eene onvermijdelijke reactie worden de weldaden, over onwaardige armen uitgestort, eene bron van onheilen voor den braven arbeider. Zij verstikken het gevoel van bloedverwantschap bij den werkman, want zijne kinderen worden voor hem eene soort van koopmans-speculatie. Wanneer men hen leert, op anderen te steunen, worden zij niets anders dan een last voor de nijverheid’Ga naar voetnoot(†). - Of men al zeide: ‘- De hedendaagsche Philanthropie handelt, in sommige opzichten, als eene moeder, die haar ondeugend kind, uit medelijden, vergast op meer lekkernijen dan hare gehoorzame kinderen, en aan deze laatsten alzoo een deel onttrekt van wat zij anders aan hen had kunnen geven’Ga naar voetnoot(§). ‘In de gelijkenis van den verloren zoon wacht de vader, totdat zijn | |
[pagina 408]
| |
zoon berouwvol tot hem terugkeert uit den zwijnenstal, en onthaalt hem eerst dan aan een welvoorzienen disch - de moderne Philanthroop gaat met welvoorziene schotels naar het zwijnenhok, om den niet berouwhebbende te spijzigen, en trekt die spijzen terug, als de hongerige braven ernaar grijpen of er begeerig de oogen op slaan’Ga naar voetnoot(*). ‘De Philanthropie onzer dagen roept luide tot de kinderen dezer eeuw: ‘Past op, dat je niet goed oppast! Want als je goed oppast, en je hebt oppassing noodig, dan zullen de oppassers wel oppassen, je op te passen, daar ze genoeg hebben op te passen aan die niet goed oppassen’Ga naar voetnoot(†). ‘Sommige soorten van hulpbetoon doen ons denken aan iemand, die een in het water gevallen persoon bij de hand grijpt, om hem te redden - maar hem tevens een voet op de borst zet, zoodat hij levenloos (eerloos) of zieltogend (in zijne eer gekrenkt) aan wal komt’Ga naar voetnoot(§). 't Hielp niet! De vereenigingen en inrichtingen tot hulpbetoon werden steeds menigvuldiger. Ten laatste bleef daar bijna geene behoefte der armen over, waarin niet voorzien werd. De rijken en de gegoede burgers werden bestormd met lijsten tot inschrijving voor dit en inteekening voor dat. Velen teekenden uit medelijden, anderen, om met hunne giften te pronken, sommigen, om hun fatsoen op te houden. Zoo werden aanzienlijke sommen bijeengebracht. Neen, helaas! niet bijeengebracht, maar in verschillende kassen gestort, en daardoor (bij gebrek aan samenwerking) rijke bronnen voor slimme deugnieten, die van iedere inrichting een deel wisten te bemachtigen. Naarmate de vereenigingen tot hulpbetoon vermeerderden, verminderde de particuliere liefdadigheid. De een achtte de laatstgenoemde nu niet meer noodig - een ander schreef liever voor wat meer in, om dáárvan ontslagen te zijn - een derde was niet meer bij machte, afzonderlijke giften uit te reiken, daar die vele inrichtingen al wat hij voor de armen kon afzonderen, tot zich namen. Het opkomend geslacht, dat, door dien loop der zaken, de particuliere liefdadigheid niet als een plicht, ja, niet eens als een deugd had leeren beschouwen, en er zelfs veel tegen had hooren inbrengen, voelde niet alleen geen aandrang, om haar te beoefenen, maar onttrok zich langzamerhand aan al die genootschappen, daar zoo menigvuldige bijdragen het te zwaar begonnen te wegen en velen daarvan zijne sympathie niet hadden. Maar de armen waren nu eenmaal gewoon, geholpen te worden, en hadden niet geleerd, zichzelven te helpen. De eerzucht en het gevoel van eigenwaarde waren in hen verstikt. Zij begonnen te eischen, waar zij vroeger smeekten. Het was een geërfd recht, zeiden ze, dat niemand hun mocht ontnemen. Wat vroeger nederig werd aangenomen, werd nu, met bedreiging, gevorderd. Het altijd ondersteunde kind, dat | |
[pagina 409]
| |
men geleerd had, op krukken in plaats van op eigen beenen te loopen, was hun boven 't hoofd gewassen en dreigde nu, met die krukken hun schedels te verbrijzelen. Door vrees voor het gepeupel en gebrek aan de noodige bijdragen werden de besturen der verschillende vereenigingen voor behoeftigen gedrongen tot het aantasten van het kapitaal hunner inrichtingen. - Zoodra dat ruchtbaar werd, trokken de meeste burgers zich terug, daar het grootste deel dier geduldig contribueerenden en steeds voort-contribueerenden zich niet kon voorstellen, dat al die bijdragen nog niet voldoende waren, om in de behoeften te voorzien, en daardoor twijfel begonnen te koesteren ten opzichte van de eerlijkheid der (reeds zoo gepijnigde en, in den regel, onschuldige) administrateurs. Die fondsen waren echter slechts gedurende een betrekkelijk korten tijd voldoende, om al de klagers tevreden te stellen. Toen de kassen leeg waren, hielden de uitkeeringen natuurlijk op - niet alzoo evenwel de aanvragen om hulp. Bijna iedere weigering werd beantwoord met eene beschuldiging, aan het adres der bestuurders, die, zonder omwegen, voor schurken en bedriegers werden uitgemaakt. Doch daarbij bleef het niet. Samenscholingen van hongerige en ook van dorstige armen - bedreigingen, met geweld te zullen nemen, wat hun - zooals zij beweerden - onrechtmatig werd onthouden, brachten de eigendommen en personen der administrateurs en van sommige gegoede burgers in gevaar. Geen hunner kon zich meer in het openbaar vertoonen, zonder beleedigingen of erger te ondergaan. Het plaatselijk bestuur werd in vele gemeenten te hulp geroepen; doch dit bleek meestal niet bij machte, om de woelige menigte in bedwang te houden. Wel werd door sommige besturen de bijstand der gewapende macht gevraagd en verkregen; daaraan waren evenwel meer kosten verbonden, dan de meeste gemeenten konden dragen. Zoo bleef haar niet veel anders over, dan tijdelijk in den nood der behoeftigen te voorzien - op die wijze de rust te herstellen, en intusschen naar andere middelen tot redding uit te zien. Dat uitzien baatte echter weinig. De Staat kon de gevolgen dier ziekelijke philanthropie niet voor zijne rekening nemen, noch iedere gemeente eene zoo aanzienlijke subsidie voor de armen toestaan. De gemeenten moesten dus maar zelve hulp verschaffen, en zoo ging het bestuur van bijna al die liefdadige instellingen als vanzelf over in handen van de besturen der in de zaak betrokken - en dus van de meeste - gemeenten. Niet ééne dier gemeenten was in staat, met hare gewone inkomsten in die zoo ontzettend vermeerderde behoeften te voorzien. De hoofdelijke omslagen moesten dus aanzienlijk verhoogd worden. Daardoor werden de gemeentelasten zóó zwaar, dat vele burgers, die van een bepaald en niet ruim inkomen moesten leven, de wijk namen | |
[pagina 410]
| |
naar plaatsen, waar die belastingen minder drukkend waren. Dat had weer ten gevolge, dat de overblijvenden zooveel meer moesten betalen, zoodat ook andere, gegoede burgers het voorbeeld der eerstgenoemden volgden. Het onvermijdelijk gevolg dáárvan was, dat langzamerhand de last bijna uitsluitend neerkwam op de schouders der rijken en ook dezen successievelijk naar andere, minder belaste gemeenten verhuisden, ja, velen hunner naar het buitenland togen en zich daar vestigden. Natuurlijk waren, na al die verhuizingen, zulke besturen verstoken van de middelen, om aan de behoeften der smalle gemeente te voldoen en aan hare onbeschaamde eischen te gemoet te komen. - Volksoploopen, ja, formeele oproeren begonnen zich hier en daar te vertoonen. De burgers, die nog wat te verliezen hadden, werden bedreigd met plundering en erger. Om de rust te herstellen, moest de Regeering des lands tusschenbeide komen. Vele belhamels werden gestraft, doch daardoor verdubbelde de woede van het volk, dat te groot in aantal was, dan dat men het overal, op den duur, kon bedwingen, en - dat men toch ook niet kon laten verhongeren. Er bleef dus ten laatste niets anders over, dan dat de Staat de verzorging der behoeftigen overnam van de daartoe onmachtig geworden gemeenten. Dat dit met de onze nog niet is geschied, hebben wij te danken aan het vrij aanzienlijk legaat van zekere weduwe S*. De som was echter niet groot genoeg, om uit de rente - bij de steeds minder wordende opbrengst van den hoofdelijken omslag - de noodige middelen te putten. Het kapitaal moest dus worden aangesproken en is nu geheel verbruikt. Voor onze gemeente is alzoo thans, helaas! het tijdstip aangebroken, om - evenals zoovele harer zusters - te komen ten laste van den Staat! En dat zijn nu de gevolgen dier loffelijke philanthropie onzer voorvaders der negentiende eeuw! De Schrijver. Maar wat hadden ze dan moeten doen, Burgemeester? De Burgemeester. Ze hadden veel moeten doen, wat ze niet - veel moeten laten, wat ze wel gedaan hebben. Ze hadden de aanzienlijke sommen, welke de liefdadigheid, enz. ter hunner beschikking stelden, niet moeten verbrokkelen - waardoor de bescheiden arme soms niets, de brutale vaak meer dan dubbel ontving - maar die, zooveel mogelijk, moeten vereenigen tot één fonds met onderafdeelingen, een degelijk hoofdbestuur, en bestuurders voor de afdeelingen. Dan waren ze juister bekend geworden met den waren toestand - met de waarlijk meest hulpbehoevende personen en gezinnen, en zouden daardoor hebben kunnen zorgen voor eene billijke verdeeling der beschikbare gelden. Ze hadden het uitvaagsel der maatschappij niet zoo moeten liefkoozen en koesteren, maar de enorme sommen, die daartoe noodig waren, moeten aanwenden, om brave ouders in staat te stellen, hunne oppas- | |
[pagina 411]
| |
sende, arbeidzame kinderen een ambacht te laten leeren, of hen bekwaam te doen maken voor de eene of andere eerlijke betrekking. Dan hadden de luiaards en de vagebonden leeren inzien, dat men goed en werkzaam moest zijn, om de bede om hulp gehoor en verhooring te zien vinden. Dan zouden de slechten - langzamerhand - zijn opgedoken uit de duistere poelen, waarin zij ronddwaalden, en hun aangezicht hebben gewend naar het licht - eerst uit eigenbelang, dan uit gewoonte, eindelijk uit liefde voor het goede; terwijl het nu hun belang bleef, in het slijk te blijven wentelen, om zoodoende voor hunne verwaarloosde kinderen de voordeelen te erlangen, die aan de oppassende zonen van brave ouders werden onthouden. Ze hadden die inrichtingen niet tot bijna in het oneindige moeten vermeerderen, zoodat ten laatste schier geene enkele behoefte der armen onvervuld werd gelaten en dezen werden ontheven van, of onttrokken aan de plichten, hun door de natuur en het maatschappelijk leven opgelegd. Ze hadden de kinderen niet zoo moeten verwijderen van de ouders, (een natuurlijk gevolg van al die vreemde hulp), waardoor de band tusschen dezen en hun kroost werd verbroken, daar het hun ten laatste bijna niets meer verschuldigd was dan het aanzijn. Dan zouden de volwassenen, uit dankbaarheid, hebben helpen zorgen voor hunne bejaarde ouders, die zij nu overlieten aan de liefdadige instellingen, evenals dezen hen daaraan hadden overgelaten. Ze hadden den behoeftigen werk moeten verschaffen, liever dan hem in de noodzakelijkheid te laten vervallen, giften aan te nemen en zich tot bedelaar te verlagen. De man, die werken kan en heden de hand uitstrekt naar een aangeboden of opgedrongen aalmoes, zal - afgedaald als hij is van zijn onafhankelijk standpunt - er morgen al licht geen bezwaar meer in vinden, aalmoezen te vragen. Wel vertoonden zich in het laatst dier eeuw eenige verschijnselen van beterschap, en werden in enkele gemeenten inrichtingen in het leven geroepen, die blijken droegen van minder ziekelijke philanthropie: maar deze waren gering in aantal en oefenden weinig invloed op den algemeenen toestand uit. Nog veel meer verkeerds - uit die tijden - zou ik u kunnen verhalen, maar ik zie daar de leden van den Raad aankomen ter vergadering, en zal dit dus maar tot nadere gelegenheid bewaren. De Schrijver. Gaarne op een anderen tijd, Burgemeester! Want het reeds gehoorde geeft mij vooreerst stof genoeg tot nadenken. 3 Januari 1880. j. chr. gewin. |
|