| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Het verloren kind door Dr. Jan ten Brink. Leiden. A.W. Sijthoff.
De directeur van mijn leesgezelschap gaf mij onlangs te kennen, dat hij eene aankondiging van bovenstaande novelle in het Gids-nommer van November 1879 gelezen had, die zóó ongunstig was uitgevallen, dat hij twijfelde, of zij voor de lezers en lezeressen van ons leesgezelschap eene boeiende en belangwekkende lectuur zoude opleveren. Naar aanleiding van dien twijfel vroeg hij mijn oordeel over dit werk. Ik zeide hem, dat de lezing ervan op mij een hoogst aangenamen indruk had gemaakt; dat ik weinig of geene Hollandsche boeken in den laatsten tijd gelezen had, waarin de diepe klove, die ten onzent schrijf- en spreektaal zoolang gescheiden hield, met zooveel tact en smaak was aangevuld; dat het verhaal wel is waar misdeeld is van ingewikkelde incidenten en van een door rijkdom en nieuwheid van vinding verrassende intrige, maar dat dit gemis ruimschoots vergoed wordt door de van fijne opmerkingsgave getuigende karakterteekening en door menige boeiende, met meesterhand gepenseelde episode, zooals, om maar iets noemen, de ruwe tooneelen op de paardenmarkt en in het logement ‘De Koppelpaarden’ te Oosterwolde, en, in een geheel ander genre, het aandoenlijk slottooneel: ‘Een lichtstraal in de pastorij’; dat ik hem dus ten sterkste aanraadde, om dit werk in onzen leeskring te doen circuleeren.
Maar - zei mijn directeur - wat zegt ge dan van de critiek van den heer Heijse, die ‘Het verloren kind’ zwak en gebrekkig noemt en geenszins in overeenstemming met de krachten en gaven van zijn auteur; die er sporen in vindt van vlugge en al te vluchtige bewerking, bewijzen van gebrek aan studie en aan zorgvuldige uitvoering?
Mijn antwoord luidde, dat ik het ervoor hield, dat de heer Heijse, bij
| |
| |
het schrijven van die critiek, een veel te zwarten bril had opgezet, of liever, zich van een optisch instrument had bediend, dat de gebreken sterk vergroot en de deugden verkleint.
Toen mij verzocht werd, de akte van beschuldiging van den heer H. te weerleggen, beloofde ik, het te zullen beproeven,
Mogen de volgende regelen het bewijs leveren, dat ik die proeve met niet al te ongelukkigen uitslag ondernomen heb!
De heer H. heeft in de eerste plaats bezwaar tegen den titel: het zoogenaamd verloren kind, zegt hij, speelt al te weinig een hoofdrol, om het boek naar hem te heeten. Ik erken, dat de titel meer geestig dan juist gekozen mag heeten, maar meen tevens te moeten opmerken, dat men aan den titel eener novelle andere eischen stelt dan aan dien van een wetenschappelijk werk. Doch de aanmerking op den titel acht ik wel wat te onbeduidend, om er langer bij stil te staan.
Niet alleen de titel, zegt de heer H., maar het geheele werk verraadt de sporen eener haastige, weinig zorgvuldige bewerking. Het wemelt van onwaarschijnlijkheden, die de intrige moeten redden, maar bij eenig nadenken toch inderdaad onhoudbaar zijn. De voorbeelden, waarmede hij deze beschuldiging tracht te staven, bevatten de quintessence van zijne critiek. Ik geef hem dus nog eenige oogenblikken het woord: Dominee Walker, die naar de bedoeling van den schrijver niet voor een huichelaar en even min voor een ingebeelden botterik mag doorgaan, is door de wijze van voorstelling een wandelend raadsel. Dat de reis naar Utrecht en zijne daar gedane waarnemingen hem niet alleen omtrent Hendrik, maar ook ten opzichte van Adolf niet volledig zouden hebben ingelicht, is een bepaalde onmogelijkheid. Even onwaarschijnlijk is het, dat hij na die reis in verband met de mislukking van Hendrik nog altijd voor zichzelven bleef gelooven aan de deugdelijkheid zijner opvoeding. En dat hij, op 't punt van naar Utrecht te gaan, onder den indruk der ontvangen brieven, bij zijn afkeer van het tooneel, den jongsten zoon zonder tegenstribbelen verlof geeft, eene comedievertooning bij te wonen, geloove het, wie het gelooven kan! Even raadselachtig en onmogelijk is mevrouw Walker. Dat zij uit zeker heilig opzien tegen haren heer en meester zich niet verzet, is zeer begrijpelijk; niet alzoo hare beschouwing van dien man, als hij voortdurend haren lieveling verongelijkt.
Onbegrijpelijk is ook de genegenheid der degelijke Adrienne voor de wufte modepop Adolf, maar bepaald onmogelijk en onnatuurlijk het vertrouwen, dat zij hem schenkt na zoo korte kennismaking, terwijl haar gastheer en neef geheel onbekend met hare omstandigheden blijft.
Dat eene kleine stad wantrouwend, babbelziek en tot scherpe afscheiding van standen geneigd is, schijnt de heer Ten Brink alleen in Nederland niet te weten. Daarom moest de heer Leuven in Oosterwolde op bespottelijke wijze ontvangen worden, zonder bij iemand bekend te zijn; daarom moest heel de stad nooit iets geweten hebben van de loszinnige handelingen der beide predikantszonen; daarom ook was er zulk een wondere eendracht in de conversatie dezer stad.
Zooals men ziet - de heer Heijse spaart de roede niet. Het komt mij evenwel voor, dat de meeste, zoo niet alle door hem aangewezen onwaarschijnlijkheden bij nauwkeurige beschouwing blijken zullen, slechts te ont- | |
| |
staan uit zijne opvatting van karakters en toestanden, welke van de door den auteur bedoelde merkelijk verschilt.
Wat vooreerst dominee Walker betreft - het is waar, dat de auteur hem niet als een huichelaar en even min als een ingebeelden botterik heeft willen voorstellen; maar het valt duidelijk in het oog, dat deze figuur, die met breede en scherpe trekken ten voeten uit geteekend is en getuigt van diepe studie en veelzijdige opmerking op 't gebied van het clerical life in Nederland, bedeeld is met eene groote mate van bekrompenheid en met gebrek aan wereld- en menschenkennis.
De vroeger in vele kringen heerschende predikantenvergoding had vaak ten gevolge, dat de gevleide en gekoesterde dominee zelf de dupe was van de vooroordeelen zijner omgeving. Hij verbeeldde zich al licht, dat tout allait pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles, wanneer slechts in zijne onmiddellijke omgeving een atmosfeer bleef heerschen van kalme rust en tevredenheid, van zichzelve bewuste eerbiedwaardigheid, van engelachtige zachtheid en zalvende gemoedelijkheid. Zoo iemand, van wien uitdrukkelijk gezegd wordt, dat hij weinig van de wereld gezien heeft en zich uitsluitend aan zijne hooggewaardeerde ambtsbezigheden wijdde en daarin opging, moest wel langen tijd de dupe blijven van zijne beide oudste zoons, Hendrik en Adolf, die hunne slechte neigingen achter een masker van eerbied voor hun vader en kinderlijke gehoorzaamheid wisten te verbergen. Bedenk daarbij, dat hij door de lijdelijke en onderworpen houding zijner vrouw, die het niet waagt, aanmerking te maken op de handelwijze van haren echtgenoot, tot wien zij met liefde en eerbiedige vereering opziet, in zijne zelfverblinding versterkt wordt. Vergeet ook niet den edelmoedigen aard van dominee Walker, die zich vertoont in de ruime en onbekrompen wijze, waarop hij in de geldelijke behoeften zijner oudste zoons aan de Academie voorziet, en vooral niet minder in zijne bereidwilligheid, om hunne fouten aan jeugdige onervarenheid toe te schrijven en van de toekomst steeds het beste te verwachten. In het bezit van deze gegevens bevreemdt mij de handelwijze van dominee Walker in geenen deele, en kan ik hem geenszins een wandelend raadsel noemen. Dat de reis naar Utrecht, enz. hem niet volledig omtrent het gedrag zijner oudste zoons zoude hebben ingelicht, is eene veronderstelling van den heer Heijse, die door de lezers van ‘Het verloren kind’ niet gedeeld zal worden.
Immers, op bladzijde 186 lezen zij: ‘Dominee Walker had het geloof in de voortreffelijkheid van zijn oudsten zoon verloren. Zijne reis naar Utrecht kostte hem het grootste deel van zijne illusiën.’ En ruim een half jaar later vinden wij, dat Hendrik, met goedvinden van zijn vader, bezig is, zich voor het boerenbedrijf te bekwamen.
Wel is waar heeft hij met Adolf nog wat geduld en laat hem vooreerst nog te Utrecht studeeren. Maar wat is natuurlijker dan deze handelwijze van dominee Walker en meer strookende met zijne zoolang gekoesterde illusiën omtrent de toekomstige bestemming zijner zoons? Dat hij nog altijd bij zichzelven bleef gelooven aan de deugdelijkheid zijner opvoeding - is eene fout, die hij met de meeste vaders deelt en die hij zou kunnen verdedigen met de opmerking, dat diezelfde opvoeding bij zijn jongsten zoon Frans uitmuntend is geslaagd.
Ik kan ook de opmerking niet beamen over de vreemde handelwijze van dominee Walker, dat hij, op 't punt van naar Utrecht te gaan, onder den
| |
| |
indruk der ontvangen brieven, bij zijn afkeer van het tooneel, zonder tegenstribbelen Frans verlof geeft, om eene comedievoorstelling bij te wonen.
Dominee Walker heeft een afkeer van het beroep van tooneelspeler, of, beter gezegd, hij verzet zich met alle macht tegen het voornemen van zijn zoon Frans, om zich aan het beroep van tooneelspeler te wijden.
Maar - toen hij Frans verlof gaf, om eene voorstelling van reizende comedianten te Oosterwolde bij te wonen, was de laatste nog een kind, een knaap van 14 of 15 jaar, en had nog nimmer de minste neiging geopenbaard, om acteur te worden. In de omgeving van dominee Walker was dan ook het verlangen, om het beroep van tooneelspeler tot zijn levensbestemming te kiezen, zoo iets ongehoords, dat Frans door zijne moeder ternauwernood begrepen werd, toen hij voor het eerst ervan sprak, om de kunstenaarsloopbaan in te slaan. Dominee Walker had dus wel een buitengewone devinationsgabe moeten bezitten, indien hij op den inval gekomen was, dat zijn zoon Frans nimmer een tooneelvoorstelling mocht bijwonen - uit vrees dat daardoor misschien de lust bij hem zoude kunnen ontwaken, om tooneelspeler te worden.
En nu het al te geduldige, lijdzame en onderworpene gedrag van mevrouw Walker. Dit laat zich, dunkt mij, voldoende verklaren uit haar karakter, dat, door en door vrouwelijk, ofschoon misschien wat al te zacht en meegaande, uit deemoed, liefde en onwankelbare trouw geweven is. Zij heeft wel een duister gevoel, dat haar lieveling Frans door haren man verongelijkt wordt, maar durft het zich nauwelijks bekennen, daar liefde en eerbied de beschuldiging op hare lippen terughouden.
Zij is evenwel in de predikantenwereld eene eenigszins exceptioneele verschijning. De dominee's-juffrouw had of heeft gewoonlijk zeer veel eerbied voor de wetenschap en de pastorale wijsheid van haren echtgenoot, maar laat zich het recht niet ontnemen, over de opvoeding harer kinderen een woordje mee te spreken en zelfs wel eens het laatste woord te hebben.
Dat de degelijke Adrienne genegenheid gevoelt voor de wufte modepop Adolf en hem, na korte kennismaking, haar vertrouwen schenkt, terwijl haar gastheer en neef onbekend blijft met hare omstandigheden, is ook niet zoo onbegrijpelijk, als men let op haren neteligen en gevaarlijken toestand.
De woorden van Frans: ‘Het was eene vergissing, Adrienne! Je hebt Adolf nooit liefgehad! Je hoopte als zijn vrouw van afhankelijkheid en dienstbaarheid ontslagen te zullen worden. Je verwachtte bescherming van hem, daar je eigen familie je niet kon waarborgen voor de onbeschaamdheden van Leuven’, geven den sleutel van het raadsel. En waarom wendde Adrienne zich in hare verlegenheid niet tot haren gastheer en neef, den notaris Belmonte? Om twee redenen, dunkt mij. Zij had hem dan vooreerst met een pijnlijk familiegeheim - het lichtzinnig en onverantwoordelijk gedrag van hare broers - bekend moeten maken en ten tweede was het haar bekend, dat haar neef de notaris bovenmate ingenomen was met den aanzienlijken Hagenaar, den zoogenaamden Graaf Leuven, en mocht zij dus niet verwachten, dat hare klacht bij den notaris een geopend oor zou vinden.
Nu blijft, als ik wèl zie, nog slechts één steen des aanstoots in de novelle van den heer Ten Brink voor den Gids-beoordeelaar over: de wijze namelijk, waarop geheel Oosterwolde zijne ingenomenheid aan den dag legde met den gewaanden Graaf Leuven van Houtenisse, ofschoon eigenlijk niemand dat heerschap
| |
| |
kende. Maar ik ben van meening, dat geen steentje gemakkelijker uit den weg geruimd kan worden dan dit. Men behoeft waarlijk niet zoo heel veel ondervinding te hebben, om te weten, dat het publiek van eene kleinere of grootere stad soms den een of anderen vreemdeling op de handen draagt en hem allerlei beleefdheden bewijst, ofschoon het van zijne antecedenten weinig of niets weet, indien hij slechts de kunst verstaat, om zich op een schitterende, indrukwekkende wijze te introduceeren.
Waarlijk - niet alleen het publiek van het afgelegen Oosterwolde heeft zich meer dan eens laten beetnemen door iemand met een gedistingeerd voorkomen, die de stad met eene schitterende equipage, een koetsier en een palfrenier in eene even schitterende liverei was komen binnenrijden, die aan het achtbaar hoofd der gemeente een naamkaartje aanbood met een adellijk wapen en eene kroon.
Ik geef het den heer H. toe, dat eene kleine stad wantrouwend, babbelziek en tot scherpe afscheiding van standen geneigd is, maar dat belet geenszins, dat zij evenzeer geneigd is tot het plegen van onberedeneerde afgoderij met vreemdelingen, die de kunst verstaan, om door hun uiterlijk zekeren indruk teweeg te brengen. Ik zie dan ook in de ontvangst van den heer Leuven te Oosterwolde niets onwaarschijnlijks, maar vind het jammer, dat dezelfde of een dergelijke situatie reeds eenmaal door den heer Ten Brink in zijne ‘Nederlandsche dames en heeren’ geschetst is (zie: mijnheer Apollo en de menschen in Beotië). De heer Ten Brink bezit te veel phantasie en vindingskracht, om zichzelven na te schrijven en in herhalingen te vervallen.
Ik geloof, dat ik nu vrij wel alle aanmerkingen van den heer H. op ‘Het verloren kind’ beantwoord heb. Hij zegt ook nog wel, dat heel de stad nooit iets geweten heeft van de loszinnige handelingen der beide predikantszonen, maar dat zou mij haast op het vermoeden brengen, dat de heer H. een ander exemplaar gebruikt heeft dan ik. In het mijne ten minste heb ik niets gevonden van den indruk, door het gedrag van Hendrik en Adolf Walker op het Oosterwoldsche publiek gemaakt, noch ten goede, noch ten kwade.
Toen ik mijn vriend den directeur eenige dagen later ontmoette, zeide hij, dat hij mijn raad opgevolgd en er zich wel bij bevonden had. Hij betuigde mij zijne erkentelijkheid voor het genot, dat hij bij de lezing der novelle van den heer Ten Brink gesmaakt had en verklaarde, dat hij mij tegenover den recensent in De Gids gelijk gaf. Indien de lezers van De Tijdspiegel er ook zoo over denken, heb ik mijn oogmerk met het schrijven dezer aankondiging bereikt.
| |
In Bonte Rij. Vertellingen en beelden, door C. van Nievelt. Leiden, S.C. van Doesburgh Phantasieen door C. van Nievelt. Tweede druk. Leiden, S.C. van Doesburgh.
Sedert de Ontboezemingen van Gabriël in de Guldens-editie verschenen, neemt de heer Van Nievelt eene eervolle plaats onder de Nederlandsche letterkundigen in en toont hij van tijd tot tijd door de vruchten van zijne pen, ons in dagblad en tijdschrift voorgezet, dat hij er prijs op stelt, zijn goeden naam te behouden, en dien bij voortduring blijft verdienen. Dat
| |
| |
zijne Phantasieën een tweeden druk beleven, zal hem een aangenaam bewijs zijn, dat de rechter in het hoogste ressort, voor wiens uitspraak schrijver en beoordeelaar beiden moeten buigen, het publiek, een gunstig vonnis heeft geveld. Wij eerbiedigen de res judicata, die trouwens geheel met onze meening overeenstemt, en bepalen ons, wat dit boekske betreft, tot eene eenvoudige vermelding der verschijning.
Schoon In bonte rij voor het eerst in dezen vorm uitgegeven wordt, zijn de acht vertellingen en beelden, die het boek vullen, almede oude en goede bekenden van het groote publiek; de meesten ervan, zoo niet allen, verschenen eerst in het feuilleton van een der meest verspreide dagbladen, de anderen in tijdschriften. Geen twijfel, of de lezers zullen gaarne de kennis hernieuwen. Er spreekt in deze bladzijden zooveel ware humor; ernst en spot zijn er met zooveel gevoel tot een geheel in geworden; treffende opmerkingen wisselen met de grilligste phantasieën zoo kleurig en uitbundig af. Daarbij blijft de schrijver zich overal meester; al voert zijn onderwerp hem hoog in de lucht, of draven gewaarwordingen en indrukken schijnbaar in wilde vaart met hem vooruit, hij houdt toch met vaste hand de teugels en weet den gang te temperen, wanneer 't hem noodig schijnt. Aldus is de vorm steeds voortreffelijk, en worden onder de beelden, die de schrijver ons in zijne bonte rij voor oogen stelt, hier en daar keurige natuurtooneeltjes aangetroffen. Vooral de schetsen, wier tooneel in Zwitserland ligt' Pontius en De wilde doop, en die, welke den titel voert Om den Bloksberg heen verdienen uit dezen hoofde lof, terwijl het met talent gedaan verhaal Het luiden van de bel weder om andere verdiensten op lof aanspraak maakt. De eerste schets Van Scylla in Charybdis is wel de zwakste van allen en vindt ter wille van de climax terecht hare plaats op de eerste bladzijden van het net uitgegeven boekje.
Dit laatste woord van lof geldt evenzeer voor deze beide uitgaven van den heer Van Doesburgh.
| |
Miss Molly. Uit het Engelsch van Beatrice May Butt door Mevr. Koorders - Boeke. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Wij kunnen kort zijn met de aankondiging van het werk, dat, als het slechts bekend wordt, zonder onze aanbeveling zijn weg wel zal vinden.
De menschkundige, smaakvolle, door sentimenteele of de verbeelding overspannende lectuur niet bedorven lezers en lezeressen moeten onder het lezen van dit lieve boek wel genieten.
De levendige, luchthartige, soms eigenzinnige Miss Molly eindigt met de heldhaftig-trouwe, goede, lieve Miss Molly te blijven; haar tweelingzuster Génie, het liefelijk en verwarmend zonnetje in haar huiselijken kring.... doch wij gaan niet voort met al de personen in dezen roman u voor te stellen, omdat we dan noodzakelijk den draad der gansche geschiedenis zouden moeten volgen, iets dat de ruimte van eenige bladzijden zou eischen.
Maar er is een fijnheid in de karakterschilderingen, die van den juisten blik, de vatbaarheid voor het schoone en goede en het onpartijdig oordeel der Schrijfster alleszins gunstig getuigt.
| |
| |
Wij danken Mevrouw Koorders - Boeke, dat zij ons met deze pennevrucht uit den vreemde in onze taal heeft bekend gemaakt.
Als goede vertaalster heeft zij onzen lof niet van noode.
Een paar opmerkingen vergunne zij ons. Als we op bl. 5 lezen van een heele lieve vrouw, dan zou een spotvogel misschien kunnen zeggen: geen halve dus. Op bl. 101 is zeker bedoeld te schrijven: ‘gedrukt door de lasten en (den) strijd des levens’. Dachten we op bl. 146 aan een schrijf- of drukfout, toen we daar lazen: ‘En zoo kwam het te geschieden’, wij moesten die meening opgeven, toen we op de volgende bladzijde andermaal aantroffen: ‘En zoo kwam het te geschieden’.
H.
| |
Uit tijden van gisting. Roman van Victor Blüthgen. Uit het Duitsch vertaald door J.H. Ebbeler.
Blijkens titel en inhoud van bovenstaanden roman heeft de auteur de zonderlinge periode van woeling en gisting willen teekenen, die in Duitschland, en wel voornamelijk in de Rijnstreken, de revolutie van 1848 voorafging. In dat oogmerk komt hij ons voor, in zóóverre niet ongelukkig te zijn geslaagd, dat inderdaad een paar der meest in 't oog vallende trekken van de physionomie van dien tijd op niet onverdienstelijke wijze in de door hem geschapen wereld van verdichting van de werkelijkheid zijn afgezien. Vurige geestdrift voor een democratisch-gekleurd, maar overigens zeer vaag en onbestemd ideaal van volksvrijheid, vermengd met socialistische droomerijen; regeeringen, die in haren onfeilbaarheidswaan den steen der wijzen meenen te bezitten en intusschen de eenvoudigste en meest voor de hand liggende voorzorgsmaatregelen tegen den opkomenden storm verzuimen - die beide karakteristieke verschijnselen van de jongste revolutionnaire beweging in Duitschland vinden wij hier duidelijk weergegeven.
Doch dat is dan ook nagenoeg het eenige, wat wij in dezen roman van Victor Blüthgen te prijzen vinden. En zelfs die lofspraak mag niet zonder voorbehoud worden aanvaard.
Wij gelooven namelijk, dat de schrijver de Duitsche revolutie van '48, die hij eenvoudig als het werk van dwepers en intriganten beschouwt, niet naar waarde heeft geschat. Hij schijnt zich namelijk geen oogenblik de vraag te hebben gesteld, hoe eene naar zijn oordeel zoo oppervlakkige beweging, die slechts ‘den gistenden most in het vat deed bruisen en zijne parelen en blazen deed opwaarts stijgen’, zulke grootsche en vèrstrekkende gevolgen heeft kunnen hebben, als b.v.: de eenheid van Duitschland, de stichting van het Duitsche rijk, zijn optreden als de machtigste militaire mogendheid van Europa, de vernedering van Frankrijk en de herovering van de sedert twee eeuwen voor Duitschland verloren en ver-Franschte provinciën Elzas en Lotharingen.
Al die zaken toch zijn als de min of meer directe, min of meer bewuste gevolgen te beschouwen der Duitsche revolutie van 1848. Ook gelooven wij, dat de auteur zich vergist, als hij de beweging van '48 in Duitschland als eene oppervlakkige en weinig beteekenende gisting beschrijft, die sedert
| |
| |
lang heeft uitgewerkt, als hij zijn oordeel over dat woelige tijdvak in de volgende woorden samenvat: ‘De revolutie is bijna vergeten; de kinderen van een beteren tijd willen er nauwelijks iets meer van weten. Wie van degenen, die den fonkelenden geurigen wijn in zijne glazen schenkt en zich over zijn fijn bouquet verheugt - wie van hen vraagt naar den tijd, toen de gistende most in het vat bruischte en zijne parelen en blazen opwaarts doet stijgen?’
Wie zóó oordeelt, verwerft misschien een goedkeurenden glimlach van zekere invloedrijke reactionnaire kringen, maar hij mag niet op den bijval rekenen van den onpartijdigen geschiedvorscher. Deze zal het vermoedelijk met ons eens zijn, dat de idealen van 1848 nog steeds en in toenemende mate door de Europeesche menschheid worden nagestreefd en dat zij, als een weldadige giststof, het politieke en sociale leven van onzen tijd in voortdurende beweging houden.
Doch genoeg over de teekening van den historischen achtergrond van dezen roman. Ook over het andere element van iederen historischen roman, namelijk de romantische inkleeding, intrige en karakterteekening, kunnen wij geen goedkeurend oordeel vellen.
Schering en inslag vormt eene vrij alledaagsche liefdesintrige, welker ontwikkeling den lezer weinig belang kan inboezemen, daar hij steeds in onzekerheid blijft verkeeren over de hoofdvraag, of de beide gelieven, Dr. Urban en Emilie Hornemann, elkander werkelijk oprecht beminnen. Zulk een twijfel nu is voor de belangstelling doodelijk.
Daarbij vormen ijdelheid en zelfbehagen het hoofdelement van het karakter dier beiden, die de voornaamste rol in het drama vervullen. Zij zijn ook daardoor niet in staat, om de sympathie van den lezer te verwerven. De eenige beminnelijke figuren in dezen roman zijn Karl Hornemann en Harro de Fries. Beide karakters zijn evenwel niet scherp en duidelijk geteekend. Het zijn meer abstracties dan levende personen. Over 't geheel achten wij hierin de zwakke zijde van dezen roman gelegen: Bluthgen schijnt de gaaf te missen, die den romanschrijver onontbeerlijk is, om met enkele fijne, scherpgeteekende trekken de kinderen zijner verbeelding voor onze phantasie tot levende personen te stempelen Zelfs de slechte karakters in dezen roman missen het individueele, het karakteristieke, dat alleen in staat is, ons aan hun werkelijk bestaan te doen gelooven. Bandmüller b.v. heeft zoovele schurkenstreken en misdaden op zijn geweten, dat hij meer op een duivel of eene caricatuurteekening dan op een werkelijk bestaand wezen, een man van vleesch en bloed, gelijkt. In allen gevalle is het een karakter, dat meer aanspraak mag maken op de belangstelling van den rechter van instructie, dan op die van het romanlezend publiek. Men leest toch geen roman met het oogmerk, om geïntroduceerd te worden in den uitgelezen kring van Schinder-Hannes en consorten.
Wij vermoeden, dat de roman van Blüthgen de eer der Nederlandsche vertaling, indien men dat met het oog op de vele vertaalde prullen nog eene eer kan noemen, slechts te danken heeft aan de omstandigheid, dat zij oorspronkelijk in de gunstig bekende Gartenlaube geplaatst werd.
Moeielijker is het te raden, waarom de naam van den vertaler op het titelblad genoemd wordt. De vertolking toch, ofschoon zij over 't algemeen den zin van het oorspronkelijke vrij goed weergeeft, wordt nu en dan ont- | |
| |
sierd door germanismen en dwaze misvattingen. Om maar iets te noemen: van menschen, die te laat de gelagkamer verlaten, om naar huis te gaan, wordt gezegd, dat zij zich verlaat hadden. Elders spreekt de vertaler van beroerde tijden, van het bewerkstelligen der omwisseling van schuldbekentenissen voor bankpapier, van een zwaard, dat recht over leven en dood. Voorts laat hij den deken loopen met de schitterende remonstrans in de hand.
De hier en daar ingestrooide liedjes en versjes zijn niet nagezongen, maar tot hortende, stootende wartaal verknoeid.
Ten slotte hebben we nog iets op het hart tegen drukker of uitgever. Wij weten niet, aan wie van beiden het te wijten is, maar het exemplaar, dat wij ontvingen, is zóó slordig ingenaaid, dat 17 pagina's ontbreken (tusschen 48 en 65).
| |
Hans Wachenhusen. De Heiduk. Roman naar het Hoogduitsch door Dr. J.A. Stamkart. 2 Deelen. Met twee platen. Amsterdam, H.J. Otto.
Avontuurlijker, fabelachtiger, onnatuurlijker boek kwam ons zelden onder de oogen. Allerminst past de titel ‘roman’, met welks eischen de auteur òf niet schijnt bekend te zijn, òf ze in dit werk verwaarloosd te hebben.
Wat het geschied- en volkenkundige in dit boek waarde mogen hebben, kan niet opwegen tegen de ondenkbare voorstelling van feiten en gebeurtenissen, die al het aanzien van sprookjes hebben.
Het verwondert ons zeer, dat zulk een boek vertaler en uitgever ten onzent gevonden heeft.
Er zijn enkele beschrijvingen in van plaatsen en toestanden, die werkelijk verdiensten hebben, maar deze kunnen niet goed maken, wat aan het geheel ontbreekt, dat letterlijk moet doorgeworsteld worden.
Wij hebben de eer niet, den heer Stamkart te kennen, maar wij mogen hem in gemoede aanraden, als hij weer een boek vertaalt, te zorgen, dat hij niet alleen een betere keuze doe, maar ons ook beter Hollandsch te lezen geve. We waren begonnen met aanteekeningen te maken van onnauwkeurigheden, slordigheden en nauwelijks verstaanbare zinsneden, van taal- en stijlfouten, maar het werd een mer à boire en wij moesten het opgeven.
De twee leelijke platen hadden gerust achterwege kunnen blijven.
H.
|
|