| |
Oorspronkelijke romans.
Lentestormen, door Josephine Giese, 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Benijd en beklaagd, door Mevrouw Van Westhreene, 2 dln. Haarlem, W.C. de Graaff.
Hare roeping getrouw, door Johanna van Woude, 2 dln. 's-Gravenhage, Henri J. Stemberg. Een ‘net’ mensch, door A.J.C. Kremer, 2 dln. Deventer, H.J. ter Gunne.
Charles Duplessis. Een verhaal uit den tegenwoordigen tijd, door Jhr. H.B. Smissaert, 2 dln. Amsterdam, Y. Rogge.
De Vlasvinken. Novelle van P. Grootes. Enschedé, M.J. van der Loeff.
Mejonkvrouwe Lullu, door Warna. Arnhem, J. Minkman.
Zijn geheim, door H.T. Chappuis. Arnhem, J. Minkman.
Hillegonde van Duijvenvoorde en andere novellen van C. Terburch. Utrecht, J.L. Beijers.
Een verhaal zonder titel, door W.R. van Groenendael. Utrecht, J.L. Beijers.
Een drietal novellen, door Marcellus Emants. Haarlem, W.C. de Graaff.
Drie novellen van Virginie Loveling (Bibliotheek van Nederlandsche schrijfsters Ie serie, 3e deel). Haarlem, de erven F. Bohn.
Wanneer de herfst op zijn einde loopt en de lange winteravonden
| |
| |
beginnen te naderen, heerscht er eene geweldige drukte in de zetterijen en drukkerijen van ons goede Nederland. Bergen van handschriften worden aangedragen; met de snelheid en een regelmatig knetterend geluid, die aan een door stoom gedreven werktuig doen denken, reppen zich tot laat in den avond de vingers der letterzetters in het schelle licht der nedergekaatste gasvlam. Nadat schrijver of schrijfster, de een met een popelend hart, de ander met een zucht van verlichting of een schouderophalen van berusting, een derde met de zekerheid door bewustzijn of inbeelding van eigen kracht gebaard, de laatste revisie met den last tot afdrukken verzonden heeft, vangt de laatste phase van den arbeid aan. De stoom wordt te hulp geroepen, de snelpers te werk gesteld; weldra hijgt en zweet zij van haar onvermoeid rollen, dreunen en klepperen, en het aamechtig stoomtuig blaast den adem in witte, dunne wolkjes hoog in de donkerblauwe lucht, waar de enkele flonkerende sterren met haar goudachtigen glans van den naderenden winter schijnen te spreken.
En als straks de afgedrukte vellen worden weggedragen, om weldra in de handen van vouwers en brocheerders te worden gesteld, die ze scheiden en bijeenvoegen, dan ontstaat allengs die groote stapel van boeken, die de nijverheid van den boekhandel en den leeslust van het publiek voeden, somwijlen zelfs uitgever en schrijver verrijken.
Het in vele opzichten zoo ongunstige jaar 1879 is op het gebied der letterkunde niet onvruchtbaar gebleven. Had de tuin- en landbouwer te klagen over schralen oogst en misgewas, werden in de hoogste sferen der menschelijke werkzaamheid minder vruchten van vrede, intellectueele welvaart en hoogere beschaving geplukt, dan de verlichte negentiende eeuw met hare hooge zelfwaardeering te verwachten gaf - zeker is het, dat de boomgaard der Nederlandsche letterkunde heel wat ooft heeft opgeleverd.
Als naar gewoonte werd er in het laatste herfstseizoen flink aan de boomen geschud, en zij wierpen een groot aantal vruchten af van verschillende grootte en waarde, rijp en groen. De zeventien boekdeelen, welker titels aan het hoofd van dit overzicht vermeld staan, allen behoorende tot hetgeen de schrijfster van een daarvan ‘fantasie-lectuur’ noemt, romans en novellen, behooren tot die najaarsvruchten van 1879. De bestuurders van leesgezelschappen behoeven niet met de handen in 't haar te zitten wegens gebrek aan grondstof; dat Nederlandsche critici in den laatsten tijd elkander te lijf gingen, was waarlijk niet hieraan te wijten, dat een falen van de productiviteit der vaderlandsche letterkundigen hun het werk uit de hand genomen had.
Het is bij sommigen gebruik geworden, om op deze vruchtbaarheid laag neder te zien, en van de oud-vaderlandsche leesgezelschappen op smalenden toon te gewagen. Wij gelooven, dat men daar niet wèl aan doet en dat een helder inzicht in de belangen, zoowel der letterkunde zelve als van de letterkundigen en van het publiek, integendeel
| |
| |
tevredenheid in plaats van ergernis over het bestaan dier vereenigingen behoort op te wekken. Bestonden zij niet, dan voorzeker zouden publiek en critiek zich niet zoo dikwijls hebben te stooten aan uiterst gebrekkig werk, dat nooit gedrukt had behooren te zijn, doch alleen uitgegeven werd, omdat ingebeelde letterkundigen en luchthartige uitgevers, uitsluitend hun dadelijk eigenbelang tellende, van oordeel waren, dat de bestendige vraag op de letterkundige markt de beteekenis der innerlijke waarde van het handelsartikel op den achtergrond drong. Doch om nadeelen, waartegen ieder zichzelf wachten kan, mogen de grootere voordeelen eener zaak niet over het hoofd gezien worden. En een groot, een zeer groot voordeel leveren de leesgezelschappen aan Nederland op: de groote uitbreiding der kringen van lezers, van deelnemers in, of althans getuigen van, de beweging van den tijd op het gebied der letterkunde, der gedachte in het algemeen. Schaf alle leesgezelschappen in stad en dorp af en ge zult zien, hoe in de eerste plaats de geheele, omvangrijke, nationale industrie, die met het uitgeversvak en den boekhandel in betrekking staat en aan duizenden menschen, de verstandelijke aristocratie van hun stand, werk verschaft, terstond stil staat en te gronde gericht wordt; hoe eveneens met een tooverslag het bestaan van vele ontwikkelden en werkzamen in den lande zou bedreigd of vernietigd worden. De ergste gevolgen zouden wel iets langer uitblijven, doch zich duurzaam en sterk doen gevoelen; het voornaamste daarvan is het intellectueel verval van een zeer groot deel van onze landgenooten, die thans door boek en tijdschrift worden bereikt, doch uit onverschilligheid, uit apathie of uit karigheid ervan teruggehouden zouden worden, om voor betrekkelijk hooge prijzen te koopen, wat hun thans het leesgezelschap gemakkelijk en goedkoop bezorgt, Boekenkoopers, althans koopers van bellettrie, zijn hier te lande nog altijd schaarsch; na eene opheffing der leesgezelschappen
zouden zij niet veelvuldiger worden. Maar de leesgezelschappen houden den kring der lezers bijeen; hun is het voornamelijk te danken, dat in ons klein land eene nationale letterkunde kan bestaan.
Sluiten we ons dus niet aan bij hen, die uit kortzichtigheid over die, zoo 't heet, kunstmatig uitgebreide vraag op de nationale letterkundige markt de schouders ophalen, wij zijn echter niet blind voor de noodzakelijkheid eener zeer strenge marktpolitie, die uit dezen toestand voortvloeit. Het boek is het voedsel voor den geest; tegen vervalsching en bedrog met die koopwaar moet even zorgvuldig worden gewaakt, als waar het de eerste stoffelijke levensbehoeften van den mensch geldt. Alleen met dit onderscheid, dat, terwijl de plicht, om op gehalte en hoedanigheid van dezen het oog te houden, op den Staat rust (hetzij hij dien plicht vervult of verzuimt), op het letterkundig gebied daarentegen de Staat zich moet onthouden en de vrije critiek dat politietoezicht heeft uit te oefenen, onder de oogen en het eindoordeel van het groote publiek, dat zich ten slotte niet om de
| |
| |
aanprijzing of afkeuring van de critiek behoeft te bekreunen en verslinden kan, wat hem lust. Het komt hier toch eindelijk maar op eene quaestie van geestelijke spijsvertering neer.
Doch evenals de roeping van den hygiënist zich bepaalt tot waarschuwen en aanbevelen en zich niet uitstrekt tot het genezen, wanneer het in den wind slaan zijner raadgevingen en voorschriften den patient eene ziekte op den hals heeft gehaald, zoo gaat de critiek ook niet verder dan voorlichten en oordeelen; zij is verantwoord, hare taak is volbracht, wanneer zij naar haar beste weten aan het publiek rekenschap heeft gegeven van de gronden harer goed- of afkeuring.
Wij meenden het bovenstaande te moeten doen voorafgaan, voordat we den rijken, althans overvloedigen, romantischen oogst van 1879 aan een oordeel onderwierpen. Het is wenschelijk, vooraf het standpunt te doen kennen, waarop de beoordeelaar zich plaatst, om hem te vrijwaren voor beschuldigingen van partijdigheid en persoonlijk vooroordeel, wanneer zijne uitspraak nu en dan aan de verwachting van belanghebbenden en belangstellenden niet beantwoorden mocht.
Wij beginnen, met de hierboven opgesomde werken in twee groepen te verdeelen naar het bloot uitwendig feit der uitgebreidheid, hetwelk alleen in zooverre met eene innerlijke hoedanigheid in verhouding staat, dat zij een maatstaf is van de pretensie van schrijver of uitgever. Wij tellen vijf romans van twee deelen, waarvan drie werkstukken van vrouwenhand; de wellevendheid eischt, dat wij met de laatsten beginnen. In Lentestormen schildert Josephine Giese ons de lotgevallen van een fijngevoelig jong meisje, dat zich de wederwaardigheden van haar leven sterker aantrekt, dan ze wellicht verdienen, tot aan hare behouden aankomst in de veilige haven van het huwelijk. Mevrouw Van Westrheene's Benijd en beklaagd daarentegen dient juist, om te waarschuwen, dat het huwelijk niet altoos eene veilige en rustige haven is en dat de samenkoppeling van slecht bij elkander voegende echtparen, hetzij uit veile berekening, hetzij uit onberedeneerden hartstocht, maar zonder wederkeerige, oprechte liefde tot stand gekomen, geheele familiën in meer dan één geslacht diep ongelukkig kan maken. Van den roman, die den naam Hare roeping getrouw draagt, is een beminnelijk jong meisje de hoofdpersoon, die door een zelfzuchtig vader uit berekening aan een slecht echtgenoot opgeofferd, doch door een liefhebbend broeder gered wordt, om eindelijk aan de zijde van den edelen man, dien zij steeds in het geheim heeft liefgehad, het geluk te vinden, dat voor haar op aarde niet meer weggelegd scheen. Gelijk men ziet: in geen dezer drie romans is de geschiedenis nieuw of verre boven het alledaagsche verheven. Die opmerking is volstrekt geen verwijt, verre vandaar. Het strekt tot eer dezer drie dames, dat zij niet gezocht hebben naar het gemakkelijk succes van den sensatieroman, waarbij het alleen aankomt op het vinden eener stoute intrige met ver- | |
| |
rassende wendingen en zware effecten, overgoten met eene sterk
gepeperde, melodramatische saus. Zij hebben zich zonder schroom gewaagd op een terrein, dat haar blootstelde aan de critiek van alle omstanders, doordat zij menschen beschrijven van gelijke bewegingen als de eerste de beste lezer, voorvallen en tegenheden, die elkeen op zijn levenspad al licht ontmoet of op zijns buurmans weg opgemerkt heeft. Men begrijpt, dat de schrijver, die zich in dit vlak beweegt, zich vrijwillig eene contrôle op den hals haalt, die hem bij de keuze van een exceptioneel onderwerp, op hoogdravenden toon behandeld, niet deren zou. Wie koninginnen en keizers, groote wijsgeeren en sluwe staatslieden tot zijne helden verkiest, kan het groote publiek heel wat diets maken, voordat hij wantrouwen of ernstige critiek ondervindt; hoe verder de beschreven kring buiten het waarnemingsvermogen van den lezer ligt, des te meer kan men hem er ongestraft uit vertellen, ja, des te gelooviger zal men hem vinden, om het meest onwaarschijnlijke zelfs aan te nemen. De opgang van de phantastisch-historische romans van Mühlbach, Samarow en anderen bewijst dat. Maar wanneer een schrijver u verhaalt, welke gewaarwordingen eene ongelukkige liefde, teleurstelling, disharmonie van karakters en dergelijke omstandigheden bij een pas van de kostschool teruggekeerd meisje opwekken: negen van de tien lezeressen, die hem uit eigen ondervinding woord voor woord kunnen narekenen, en geen lezer, die zijn verhaal niet aan dagelijksche waarneming in eigen omgeving kan toetsen. Voeg daarbij, dat de practische beteekenis van den alledaagschen roman die van den poëtischen verre overtreft, omdat de lezer in zijn strijd met de dagelijksche omstandigheden des levens daaruit meer kracht en opbeuring kan putten, en men zal beseffen, dat wij deze drie Nederlandsche schrijfsters 't niet tot een verwijt maken, dat zij hare grepen in het volle menschenleven hebben gedaan, in het leven van iedereen en van alledag.
Tusschen de drie genoemde romans bestaat een punt van overeenkomst, dat niet bloot toevallig is, maar voortvloeit uit eene opvatting, waartegen het niet overbodig is, te waarschuwen. Zij vangen op de school of kostschool aan, en brengen ons in kennis met de toekomstige heldinnen, op den avond vóór haar vertrek uit dit meisjesvagevuur naar het gedroomd paradijs der ouderlijke woning. Hoe verdienstelijk ook geschetst, geven deze schooltafereeltjes een blijk, dat de logica voor een oogenblik het kunstgevoel der schrijfsters heeft overstemd. Voor het afschilderen van een historisch persoon is zulk eene behandeling ab ovo, het opklimmen tot de dagen zijner kindsheid en tot de personen, die zijne eerste schreden leidden, aan zijne eerste gedachten eene richting gaven, zonder twijfel noodig, maar een romanschrijver behoeft zoo conscientieus niet te werk te gaan, wil hij het gevaar der eentonigheid ontkomen. Wel moet hij het karakter zijner helden zoo duidelijk voor den geest hebben, dat hij de eerste openbaringen van elke eigenschap daarvan te zijner tijd kan te pas brengen, maar hij
| |
| |
behoeft die niet zoo uitvoerig en nauwkeurig in haar historisch beloop te schetsen, als in deze romans gedaan is. De fout ligt hier aan te groote uitwerking der bijzonderheden, der bijzaken, waaronder de indruk van het geheel niet zelden lijdt. Voor den aandachtigen beschouwer van de Venus van Milo wordt de fijne bewerking van het hoofd volstrekt niet geschaad of bedorven door de betrekkelijk ruwe lijnen van heup en lendenen; die schijnbare ruwheid dient integendeel tot verhooging van den eindindruk en vorming van een bijna volmaakt geheel. Het is de kunst van licht en bruin, welke deze dames in verschillende maten hebben miskend: het ergst de schrijfster van Lentestormen, het minst die van Hare roeping getrouw. Josephine Giese werkt met een heirleger van personen, welke bijna allen een min of meer werkdadig aandeel aan de handeling nemen en met eene overbodige en den eindindruk schadende nauwkeurigheid zijn uitgewerkt. Bij Mevrouw Van Westrheene is meer concentratie en uitkiezing op te merken. Bezigt zij misschien ook al meer personen, dan voor de volledige uitwerking harer gedachte strikt noodig waren, zoo houdt zij de bijstaande figuren toch meer in de schaduw en laat alleen op de hoofdpersonen het volle licht vallen. Doch de schrijfster, die zich Johanna van Woude noemt, staat in dit opzicht van de drie het hoogst. Haar huiselijk drama wordt afgespeeld in denzelfden kring, tusschen niet meer personen, dan vereischt werden, om de handeling te volmaken. De figuranten, die hier en daar tot aanvulling dienen, hebben nergens rechtstreekschen invloed op den gang der verwikkeling; ze zijn en blijven, terecht, figuranten en zullen niet licht bij hun optreden voor hoofdpersonen aangezien worden. Aldus wordt de aandacht van den lezer niet afgeleid van de hoofdzaak en zal hij ook niet vragen, hoe 't met al die menschen, waarmede hij kennis heeft moeten maken, afgeloopen is. Deze aanmerking geldt wel den vorm alleen, doch
men begrijpt, dat een dergelijk gebrek het kunstwerk zelf groote afbreuk doet en er den indruk van vermindert.
Ook eene tweede algemeene aanmerking op door vrouwen geschreven romans moge hier als toepasselijk vermeld worden: de onmogelijkheid der bevoorrechte helden. Onze Nederlandsche schrijfsters vervallen in dit opzicht in eene fout, die (om van minderen niet te spreken) ook aan Ouida en George Elliot verweten kan worden: de held, waarop de heldin verlieven moet, en die haar, wanneer alles goed gaat, ten slotte dan ook ‘krijgt’, is een geheimzinnig, duister, ondoorgrondelijk wezen, hoog boven alle menschelijke zwakheid verheven en tot elke menschelijke, ja, bijna bovenmenschelijke, grootheid geschapen, een persoon, door alle vrouwen en meisjes aangebeden en tegen wien alle mannen met vrees en ontzag opzien; ofschoon zoodanig persoon, indien hij vleesch kon worden in onze hedendaagsche maatschappij, al spoedig bij zijne medemannen als een volslagen humbug zou geboekt staan. Bij de beide jeugdige schrijfsters, waarover wij 't hier hebben, vinden
| |
| |
wij dien traditioneelen damesromanheld op zijn post. Mevrouw Van Westrheene vertoont hem ons niet. Laat ons hopen, vooral in het belang der toekomstige geschriften van de beide andere dames, dat de afwezigheid van dien onmogelijken held uit haren roman niet voortvloeide uit de volstrekte onmogelijkheid, om hem in hare verwikkeling te passen, maar uit een door rijpere ondervinding verkregen, juister inzicht in het menschelijk karakter. Volmaakte wezens - och, laat het ons maar gul bekennen! - bestaan er nu eenmaal onder het mannelijk geslacht niet; personen als Ernst van Rhenen en Maurits Folkertsma gaan niet onder de aardbewoners om; in den roman, die ons het dagelijksch leven te zien geeft, moesten ze daarom niet ten tooneele komen. Ook hier schaden zij aan den indruk van het werk, omdat zij noodwendig, in hoogere sferen der phantasie zwevende, buiten de handeling moeten staan en alleen als een soort deus ex machina kunnen ingevoerd worden, waar afgedwaalden terecht te helpen en kleinmoedigen te troosten zijn.
Behoudens deze twee algemeene aanmerkingen is Lentestormen een verdienstelijk geschreven en goed gedacht verhaal. Het te ver uitwerken der détails en de neiging der schrijfster, om vooral van de figuren op den tweeden grond caricaturen te maken, verhinderen niet de regelmatige ontwikkeling van het karakter harer heldin in de weinig sympathie wekkende omgeving, waarin zij na hare thuiskomst weldra geplaatst is. De plaats harer moeder ingenomen door eene stiefmoeder, die niet uit liefde, maar ter wille van het geld en om aan hare zucht naar wereldsche vermaken te voldoen, den weduwnaar met twee volwassen dochters getrouwd heeft; alle haar zoo dierbare herinneringen aan de overledene een voor een haar ontrukt; haar vader door den misplaatsten hartstocht jegens zijne tweede vrouw tot de uiterste zwakheid gedemoraliseerd en toch in zijne liefde teleurgesteld; hare zuster met de stiefmoeder wedijverend in het najagen van vermaken, en door een onbedacht huwelijk met haren echtgenoot ongelukkig geworden - ziedaar de omgeving, waarin dit, als uiterst teergevoelig afgeschilderd, meisje, dat als kind reeds met eene boven haren leeftijd staande wijsheid wist te redeneeren, geplaatst werd. Nergens vindt zij sympathie dan bij de voordochter harer stiefmoeder, een stug, onhandelbaar meisje, dat hare eigene moeder op 't onbehoorlijkst behandelt en voor niemand plaats in haar hart heeft dan voor hare grootmoeder, die van hare hartelooze dochter geen enkel liefdeblijk ondervindt, en voor Ange van Elmsbeek, de heldin. Voeg daarbij eene ongelukkige liefde voor den reeds aangeduiden romanheld, waarin Ange wederom hare stiefmoeder tot mededingster heeft, en men kan zich eene voorstelling maken van de omstandigheden, waarin de schrijfster hare belangwekkende heldin plaatst. De held harer droomen neemt op eene wel wat theatrale, en daarom minder hartelijke wijze -
| |
| |
want waartoe het hart van dat arme kind zonder hoop in beroering gebracht? - te midden van eene muziekpartij voorgoed afscheid van haar; weldra berooft haar vader, die zijn gansche fortuin blijkt opgemaakt te hebben, zich van het leven en laat de stiefmoeder met hare eigene dochter en Ange in kommervolle omstandigheden achter. Doch de geliefde man verschijnt te zijner tijd weder op het tooneel en de roman eindigt met een tafereel van Ange's echtgeluk, nadat haar eenige zuster van haar huiselijk leed uit eigen schuld door den dood bevrijd is.
Er spreekt een gezonde geest in dezen roman, die van trouwe plichtsvervulling en zelfopoffering getuigt, waarin veel onvervalscht gevoel doorstraalt en menig bewijs gevonden wordt, dat de schrijfster de kunst van scherp op te merken en zich sierlijk uit te drukken verstaat. De natuurbeschrijvingen, welke nu en dan voorkomen, zijn frisch en waar en verraden meer verwantschap aan eigen opmerking dan aan modelmatig fabriekwerk. Wil men een voorbeeld? Wij schrijven den aanhef van het zesde hoofdstuk uit:
‘De zomer was voorbijgegaan en de herfstzon neigde ook reeds ten ondergang. Zij blikte treurig op de naakte velden en de dorre boomen en het was alsof er een traan in haar groot glanzend oog blonk. Zij blikte treurig, maar toch vriendelijk, gelijk eene trouwe gezellin, die ongaarne scheiden gaat. Toen zij op den laatsten herfstdag haar loop volbracht had en in de onmetelijke zee wegzonk, toen zond zij haar schoonste stralen over de wijde, wijde vlakte heen; toen goot zij haar geheelen schat van goud en purper over de schuimende golven uit, en voordat zij in den kouden schoot der wateren verdween, hief zij nog even het omsluierd gelaat uit den ruischenden vloed omhoog en wenkte zoo vriendelijk en teeder, alsof zij de koude borst der aarde met nieuwe hoop wilde bezielen.
Dat was haar afscheidsgroet. Maar de aarde sluimerde en bemerkte van dien laatsten groet niets. De planten sliepen den doodslaap, de insecten deden hun teere vleugeltjes niet meer glinsteren in het vroolijke zonlicht, de vogelen verhieven zich niet meer zingend in de klare blauwe lucht, en hoorde men hier en daar een enkel muschje, zoo was het een droevig gesjilp om brood. Geen zachte koeltjes ruischten meer door de boomen, maar in de verte verkondigde een woest gehuil, dat de winter in aantocht was met zijn sneeuw en zijn stormen.
De wolken ijlden wild langs den grauwen hemel alsof zij bevreesd waren voor het naderend noodweer; verschrikt vlogen de verwelkte bladeren door elkander en de dorre takken steunden en zuchtten als door een naargeestig voorgevoel bevangen. Niet lang ook werd het woeste gehuil in de verte vernomen: het kwam nader en nader met ontzettende snelheid, als een bruisende stroom, waaraan geen weerhouden meer is. Alles omverwerpende wat hem in zijn vaart hinderde en zich met toomeloos geweld een weg banende, joeg de
| |
| |
ontboeide storm in blinde drift voort, altijd voort, alsof hij nooit meer rusten kon. Ook kwam hij niet alleen. Onder zijne vleugelen droeg hij hagel en sneeuw en in wilde wanorde stortte hij zijn last over de verschrikte aarde uit. Dagen en weken voerde hij onbeperkt gebied; toen was het alsof het eindeloos luchtruim hem verzwolgen had, alsof hij met de ijlende wolken was heengetogen, verre weg waar het oog der menschen hem niet meer volgen kon. Een diepe stilte heerschte alom. De winterzon rees langzaam en treurig op aan den grauwen hemel en droeg een dichten sluier voor het gelaat. Een ijskoude nevel zweefde over de aarde.’
In één woord: Lentestormen vervult reeds veel van de beloften, die Licht en Schaduw niet lang geleden aan het publiek kwam doen. Indien Josephine Giese zich op zelfbeperking toelegt, en zich bij het concentreeren der handeling tegenover het bijwerk de moeilijke kunst van geven en nemen weet eigen te maken, dan zal zij eene eervolle plaats onder onze romanschrijfsters kunnen innemen.
Van Benijd en beklaagd werd reeds gezegd, dat er meer licht en bruin in gevonden wordt en de schrijfster ons niet ter wille van bijzaken, die, hoe geestig geschilderd en hoe zorgvuldig uitgewerkt, toch altoos bijzaken blijven moeten, de hoofdzaak uit het oog doet verliezen. Dat is vooral hieraan te danken, dat de schrijfster zich hoofdzakelijk toelegt op de ontwikkeling der karakters en de daaruit ontstaande verwikkeling. Wie met de ultra-realisten van den laatsten tijd dergelijke dingen daarentegen als de bijzaken van den roman beschouwt en alleen in beschrijvingen van levende of doode natuur de waarde van het kunstwerk zoekt, zal zonder twijfel deze eigenschap van Mevrouw Van Westrheene voor eene groote fout houden; op ons maakt zij dien indruk niet. Wij weten nu eenmaal, waar die beschrijvingen op nederkomen. Men kiest bij voorbeeld een ameublement, waarvan elke kras geteld, elke vlek of breuk aangewezen, de stoflaag afgeblazen en het jaar van vervaardiging voor elk artikel met historische trouw opgegeven wordt, terwijl dan ‘tintelend zonlicht’ of ‘zilverpoeder’, wanneer de maan schijnt, de opsomming moet kleuren, tinten, toetsen, enz. Oneindig hooger stellen wij de moreele schildering, op karakterstudie gegrond, zooals het liefelijk tafereel van de grootmoeder met hare twee kleinkinderen, die Mevrouw Van Westrheene in haren roman te genieten geeft. Mevrouw Aalout met Albert en Elisabeth vormen niet de eigenlijke hoofdpersonen, maar toch de middengroep van het werk, waarom de intrige zich beweegt. Zij trekken onze aandacht en wekken onze sympathie, die oude vrouw, die hare minderjarigen met zooveel verstand en liefde weet te leiden, dat beminnelijk meisje met haar groot hart, die, in de lente haars levens te midden van eene bloeiende gezondheid door een ongeval verminkt en tot een vroegen ouderdom gedoemd, die bittere teleurstelling weet te dragen
| |
| |
met een moed en eene zelfbeheersching, door de schrijfster met warmte en soberheid, met groot talent in één woord, voorgesteld. Haar broeder Albert is minder gelukkig gedacht; hij is zwak en weinig zelfstandig, zoodat hij zich ten slotte tegen den zin zijner scherpziende grootmoeder en niet minder verstandige zuster met een meisje verbindt, dat hem niet liefheeft en dat hem niet lijkt.
Toch verwijlt bij dit drietal het liefst en het langst de belangstelling van den lezer; dat zou ook het geval zijn, al had de schrijfster iets meer licht laten vallen op de andere gezinnen, waarin de intrige zich ontwikkelt. Dat zij dat niet gedaan heeft, dunkt ons een misgreep. Twee schoolvriendinnen - de eene eenvoudig, gul van karakter en huiselijk van aard, de andere slecht gehumeurd, coquet en ten kwade geneigd, beiden in hare fouten meer overdreven, dan noodig was - huwen zonder eigenlijke liefde. De eerste krijgt een man, tegen wien zij opziet, maar die haar alleen om haar geld genomen heeft en wien zij, weinig aantrekkelijks hebbende en niet bij machte zijnde hem, te boeien, al spoedig verveelt; de andere trouwt, om zich te onttrekken aan het ouderlijk huis, waar zij zich door haar onaangenaam karakter nutteloos en onbemind maakt, den vermelden Albert, dien zij zeer ten onrechte als beneden haar staande beschouwt. Van deze twee ter kwader ure vereenigde paren gevoelen nu de man van het eerste en de vrouw van het tweede zich tot elkander aangetrokken; er ontstaat eene ongeoorloofde verhouding uit, die op beider vlucht uitloopt. Deze ontknooping nu is van de personen, zooals de schrijfster ze geteekend heeft, niet natuurlijk, of althans niet voldoende gemotiveerd. De man, die zijne vrouw verlaat, de referendaris Tendal, wordt voorgesteld als een bekwaam, maar zeer zelfzuchtig man, die eene goede carrière maakt, doch geen fortuin heeft. Dat hij een huwelijk sluit om geld, begrijpen wij - dat hij zijne vrouw, die wezenlijk in ontwikkeling beneden hem staat, na vergeefsche pogingen, om haar tot zich op te heffen, verwaarloost, kan niemands verwondering baren; zelfs niet, dat hij bij eens anders vrouw zoekt, wat hij bij de zijne niet vinden kan - ofschoon de schrijfster de vrouw, bij wie hij zoeken gaat, volstrekt niet heeft toegerust met de verleidelijke, aantrekkelijke eigenschappen, die dan toch wel vereischt zullen worden, om een getrouwd man van
zijn plicht te brengen. Maar de schrijfster kan ons onmogelijk doen gelooven, dat een zoo doorkneed en berekenend egoist als Tendal in zoodanige omstandigheden met die vrouw op de vlucht zal gaan, om buitenslands zonder geld van expediënten te leven. De echtbreukige vrouw wordt ons zóó harteloos voorgesteld, dat zij haren man ontloopt, omdat hij van de pokken geschonden van het ziekbed opkomt; al is deze voorstelling wat overdreven, wij kunnen er ons bij nederleggen. Maar had de schrijfster niet een nog veel grooter effect kunnen bereiken, indien zij, na het ontdekken der ongeoorloofde verhouding door de zuster der vrouw, Tendal zijne medeplichtige uit
| |
| |
koude berekening had laten verstooten? Wanneer hij haar voorstel tot vluchten had beantwoord met de nuchtere vraag: waar zullen wij van leven? zou dan de ontknooping niet tragischer gevallen zijn dan in den roman? Wij hebben hier volstrekt geene ‘bevredigende oplossing’ op het oog; de beide huwelijken konden in de gegeven omstandigheden niet anders dan ongelukkig eindigen; het komt ons alleen voor, dat het karakter van den egoist aldus beter zou zijn uitgekomen. Of anders zou Mevrouw Van Westrheene ons hebben moeten doen zien, langs welken weg Tendal gekomen is tot dien uitersten stap, zoo tastbaar aandruisende tegen zijn eigen, materieele belangen.
Dit artistiek vergrijp tegen de eenheid van karakter van een der hoofdpersonen is te gelijk een zedelijk verzuim. De romanschrijver moet, wanneer hij een val schildert, evengoed den daaraan voorafgaanden strijd, de regelmatige, logische afdaling naar een onvermijdelijk einde beschrijven, als hij rekenschap moet geven van den strijd, dien zijn held te strijden heeft, om zich in het goede te handhaven of van een val te verheffen. 't Is waar, allicht zouden er preutsche lieden gevonden worden, die zich aan zoodanige schildering ergerden, maar voor den kunstenaar mag dat geen beweegreden zijn, om zijn werk onvolledig te laten.
Zien wij dus in Benijd en beklaagd niet een volkomen meesterstuk, wij erkennen veel goeds in den roman. De verwikkeling wordt met beknoptheid en zonder overlading geleid; sommige aantrekkelijke figuren zijn zeer verdienstelijk geschilderd, en hier en daar weet de schrijfster, zonder ooit meesterachtig te worden, opmerkingen in te vlechten, die hare scherpzinnigheid en menschenkennis bewijzen.
De jeugdige schrijfster, die met Hare roeping getrouw haren eersten stap op letterkundig gebied zette, verdient een warmen en waardeerenden welkomstgroet. Mevrouw Van Westrheene, die als vertaalster van romans begonnen is, zich een welverdienden naam te maken en te gelijk de geheimen van het schrijversvak van buitenlandsche meesters in de kunst afgezien heeft, leverde in haar eersten oorspronkelijken roman een verdienstelijk werk, waarboven haar tweede, Benijd en beklaagd, in vele opzichten te verkiezen is. Eveneens bereikte Josephine Giese, in hare Lentestormen, een hoogeren trap van meesterschap over stof en vorm, dan zij in haar eersten roman getoond had te bezitten. Maar Johanna van Woude, een splinternieuwe naam in onze literatuur, van wier eerste pogingen en oefeningen het lezend publiek, bij zijn weten althans, geen getuige is geweest, maakt onverwacht haar debuut met een omvangrijk werk, dat, al moge het niet vrij van fouten zijn, door onloochenbare verdiensten eene eervolle plaats inneemt onder de lettervruchten van den dag. Hier past niet alleen de wellevendheid, waarop eene beschaafde vrouw bij haar optreden op het gladde ijs der literatuur aanspraak heeft, maar de welwillende waardeering, waarmede
| |
| |
hij begroet behoort te worden, wiens eersteling een werk is, dat de sporen draagt van veel talent.
De intrige van het verhaal en de grootste verdienste der schrijfster, hare zelfbeperking en soberheid namelijk, waardoor zij recht op haar doel afgaat, zonder door onnoodig bijwerk en overtollige personen 's lezers aandacht af te leiden, hebben wij reeds vermeld. Voordat wij in de bijzonderheden van onzen lof afdalen, eerst een woord over de gebreken, die den roman aankleven. Terwijl wij het karakter van de heldin in zijne zwakheid en kracht verdienstelijk geschilderd vinden, is dat van den vader sterk overdreven. Het is een orthodox predikant, die veel loop heeft en blijkens den indruk, dien de dochter van zijne predikatie wegdraagt, dien loop verdient; wordt zijne kerkbeurt druk bezocht, ook zijn huis telt zeer vele bezoekers, daar hij rijk is - althans op een grooten voet leeft - iedere week receptie houdt, waarbij zelfs gedanst wordt, muziekuitvoeringen in een sociëteitstuin bezoekt en wat dies meer zij. Ofschoon dat alles van een orthodoxen predikant niet zeer natuurlijk schijnt, gaan wij het stilzwijgend voorbij, om tot een grooter bezwaar te komen. De predikant in quaestie is een vervaarlijk, een kolossaal egoist, die voor niets liefde, voor niets belangstelling, voor niets hart heeft dan voor de dingen, die hem aangaan en zijn materieel welzijn kunnen bevorderen. Al wordt dit karakter ons somwijlen aangeduid met trekken, die aan het wansmakelijke grenzen, wij erkennen, dat het consequent en met vaste hand geteekend is. Doch de schrijfster overdrijft. Waar ze dezen vader zijne dochter een eed laat doen, dat zij een rijk man trouwen zal, die haar onverschillig en, naar hij zeer goed weet, harer onwaardig is; waar zij hem dat aan zijn zoon met duidelijke woorden doet verklaren en in spijt van diens tegenwerpingen bij zijn besluit volharden, om het eenvoudig motief, dat hij in schulden steekt en een rijken schoonzoon behoeft, om goede sier te kunnen blijven maken - daar wordt zij onwaar. Een vader, tenzij hij zedelijk veel lager staat dan deze, kan
onmogelijk zoo tegenover zijne dochter en vooral tegenover zijn zoon optreden. Hij was veel meer in zijn karakter gebleven, indien hij, voor zijne kinderen evenzeer comedie spelende als voor de buitenwereld, Betsy op de vele voordeelen eener huwelijksverbintenis met de familie Van Zelheim gewezen en de tegenwerpingen van zijn zoon beantwoord had met de erkenning, dat de gewenschte schoonzoon wel een los heer was, maar daarbij het vertrouwen had geuit, dat eene lieve vrouw misschien een middel in Gods hand tot zijne bekeering zou worden. Van zijne geldelijke moeilijkheden echter als drangreden had hij geheel tegenover den zoon moeten zwijgen. Aldus zou, wel is waar, Ds. Terhorn zelf er niet beter afgekomen zijn dan nu; zijn karakter zou niet opgesierd zijn door die huichelarij, maar het zou aan eenheid gewonnen hebben. En als een huichelaar was hij voor ons nu toch eenmaal gebrandmerkt! Doch door die wending zou de dochter in
| |
| |
onze schatting gerezen zijn; thans wordt zij alleen door ongegronde vrees aanjagen, door overbluffen gedwongen, dien dwazen eed te doen, terwijl zij daarentegen, bij eene andere voorstelling, tot dit huwelijk zou kunnen besloten hebben, overreed, dat zij den wuften man voor de maatschappij zou kunnen redden.
Deze overdrijving is eene fout in de conceptie van het verhaal zelf; andere afdwalingen van de schrijfster zijn van minder belang en hadden gemakkelijk vermeden kunnen worden. Zoo is de schrik, waarmede Betsy na haars vaders dood verneemt, dat zij ‘in betrekking’ moet, met haar karakter in strijd; voor een meisje, zoo bereid, haar levensgeluk op te offeren op een eenvoudig bevel van een zelfzuchtig vader, kon het onder de menschen gaan, om in haar eigen onderhoud te voorzien, immers zoo verschrikkelijk niet zijn? Vervolgens is de door den broeder aangewende kunstgreep, om zijne zuster van de onwaardigheid van haren aanstaande te overtuigen, door hem namelijk 's nachts bewusteloos van dronkenschap in huis te brengen, waar de zuster voor hem opzat, uit het oogpunt van goeden smaak niet wel te verdedigen. Een veel geleidelijker middel dan dit aanstootelijke en onwaarschijnlijke lag voor de hand. Het meisje, dat het voorwerp van Wolter's oneerlijke hofmakerij was geweest, had immers Betsy, die zij zoo liefhad, alles kunnen zeggen? Ons laatste bezwaar tegen de schrijfster betreft de houding van den na het genoemde tooneel afgewezen aanstaande. Wanneer Betsy hem zijn afscheid geeft, gedraagt hij zich zoo onberispelijk en laat hij zich van zulk eene gunstige zijde kennen, dat de lezer onwillekeurig gaat denken, dat zijne verloofde hem onbillijk beoordeelt. Dat kan wel niet in de bedoeling van de schrijfster liggen.
Doch genoeg hiervan, opdat men niet denke, dat deze roman toch niet veel anders dan blaam verdient. De schrijfster verdient grooten lof wegens de ontwikkeling van het karakter harer heldin. Reeds in de nachtelijke escapade der schoolmeisjes zien wij hare illusiën omtrent het gelukkige leven, dat haar thuis wacht als den eenigen steun van een liefhebbend vader, geuit. De teleurstelling der thuiskomst, eerst in allerlei kleinigheden en ten slotte in de gewichtigste omstandigheden van haar leven ondervonden, wordt eenvoudig en gevoelvol geschetst; al hare indrukken en gewaarwordingen zijn met zorg en kennis van het menschenhart wedergegeven en ontleed. Van de beschrijvingen, die hier en daar voorkomen, is onder anderen die van Betsy's spoortreinreis naar het ouderlijk huis keurig bewerkt, en roepen andere in weinige woorden liefelijke beelden voor den geest. Men leze, welken indruk de uitnoodiging tot haar eerste zomerconcert maakt:
‘Spoedig daarop klonk er vroolijk gezang door het huis, dat wel geen twee minuten wijs hield, maar onvermoeid opnieuw begon. Het drong door tot de studeerkamer en ds. Terhorn hield even op met schrijven, steunde het hoofd met de hand en meende een geur van heidekruid en dennenaalden te bemerken, die door het venster eener
| |
| |
andere studeerkamer placht binnen te stroomen, terwijl hij luisterde naar de beminde stem, die eens een andere pastorie met liefelijkheid vervuld had; - tot de mangelkamer, waar een treurig hartje verlangend klopte en de afgunst trachtte te verdrijven, die er wilde binnen dringen; - tot Trui, die het de rimpels van het voorhoofd vaagde; en eindelijk smolt het in den tuin samen met het gezang en getjilp der vinken, meerels en musschen, die de schoone gestalte nieuwsgierig naoogden, terwijl zij met Hector over de grasperken snelde. Heinde en ver klonk op dien lentemorgen de echo van dat lied vol jeugd en dwaasheid en geluk.’
In de verdienstelijk geschreven gesprekken weet de schrijfster hier en daar korte, maar scherpe karaktertrekken aan te geven. Bij voorbeeld wanneer bij het bezoek op den kerktoren Maurits - de ondoorgrondelijke held - over godsdienstige richtingen spreekt, laat zij Betsy denken, ‘hoe hij straks, naar huis wandelende, denken zou dat zij hem was tegengevallen’. Wanneer zij van haren broeder vernomen heeft, dat zijn vriend verliefd op haar is, wordt als hare eerste gewaarwording vermeld: ‘Eigenlijk had zij nu reeds veel meer ondervinding dan de secondantes van de kostschool, die haar toch altijd als kind hadden behandeld!’ En wanneer haar vader verlangt, dat zij een voorgenomen uitgang zal opgeven, om hem bij zijne hoofdpijn gezelschap te houden, komt de gedachte in haar op: ‘Er was iets, dat op pijn geleek in haar eigen hoofd, zou pa erge pijn hebben?’ Dergelijke kleine trekjes bewijzen de fijne gave van opmerking dezer schrijfster.
Al het aangehaalde komt voor in het eerste deel en betreft Betsy Terhorn. Zij is verreweg het best geteekend van alle figuren, waarvan zij trouwens de voornaamste is; eerst in het tweede deel, waar de karakterschildering in de handeling overgaat, stuiten we op de boven aangevoerde bezwaren. Hoe gewichtig die ook zijn, ze kunnen ons niet weerhouden, Johanna van Woude geluk te wenschen met dezen eersteling en te hopen, dat op haar volgende werken nog minder aanmerkingen te maken zullen zijn.
Voor die volgende werken, en dit willen we ook aan de beide andere behandelde schrijfsters aanbevelen, moge een andere soort titel gekozen worden. Die van Lentestormen is duidelijk genoeg; doch de beide anderen hebben iets raadselachtigs. Kan de schrijfster van Benijd en beklaagd bedoelen, dat menigeen naar het uiterlijk gelukkig geacht wordt, die het inderdaad niet is? Maar op welken harer personen is dat dan zoo beslist van toepassing? Dat men nu eens benijd en dan weder, na de eene of andere lotwisseling, beklaagd wordt, is voorzeker een regel, die ook voor de meesten harer romanfiguren opgaat; maar is die waarheid wel geschikt voor den titel van een roman, die, wil hij iets beteekenen, een terugslag op des schrijvers bedoeling moet bevatten? Van Haar roeping getrouw is dat nog veel minder het geval; ons is het ten minste niet duidelijk, welke roeping Betsy heeft, om
| |
| |
daaraan getrouw te blijven. Was het, haren vader het leven te veraangenamen, door zichzelf aan zijne onredelijke wenschen op te offeren? Maar dan werd zij toch ten slotte hare roeping ontrouw, door het engagement te verbreken, dat zij op een onberaden oogenblik, door den onredelijken vader gedwongen, had aangegaan. Wie de beteekenis van een boek in den titel leggen wil, moet zich wel voorzichtig wachten, dat hij door eene slecht gekozen uitdrukking zijne lezers niet in dwaling brengt of misverstand verwekt; zet men eenvoudig den naam of de aanduiding van den hoofdpersoon boven het handschrift, dan heeft niemand te klagen. Dat hebben de beide schrijvers gedaan, tot wier romans wij thans overgaan.
Met Een ‘net’ mensch is de heer Kremer niet gelukkig geweest; van zijne hand bezitten wij werken, die veel hooger staan dan dit, al doen zij er in omvang voor onder. Het draagt de sporen van haastig en met het oog op bepaalde omstandigheden geschreven te zijn, die wij hier niet nader hebben aan te duiden, doch waarmede het portret op den omslag van de tweede uitgave van Jan Holland's Nette menschen kennelijk in verband staat. Aan die haast moeten zeker de blijken van slordigheid geweten worden, die ook in den stijl nu en dan merkbaar zijn. Wie met de vereischte zorg werkt en zijne woorden nauwgezet kiest, schrijft geen zinnen als de volgende: ‘Men leverde een geducht getrap met de hiel en de laarzen’ (I 130), of ‘het geschoten kapitaal terugnemen, zou zijn zijn grooten invloed op de aandeelhouders opgeven’ (II 276), noch zegt van iemand, die in het water ligt, dat hij ‘op stikken of buiten adem’ is. Even min zal iemand, die tot zijn held een zwendelaar en oplichter zonder eenige moraliteit hoegenaamd ook gekozen heeft, wanneer hij zich nauwkeurig en rustig rekenschap van zijn werk geeft, van dien held zeggen: ‘Van Ture was geen huichelaar’ (I 227), of ‘het stond hem tegen te liegen’ (I 264). Verder schrijven wij aan dezelfde reden de verkeerde citaten in vreemde talen en de taal- en drukfouten toe, die den lezer hinderen; waarschijnlijk heeft het gebrek aan fijnheid en beschaving in de opvatting en uitwerking van den roman, waardoor de gesprekken maar al te dikwijls door ruwe en banale uitdrukkingen ontsierd worden, geen andere oorzaak.
Veel belangstelling weet de schrijver voor zijne personen niet te winnen. Van Ture is een schavuit van het ergste allooi, die leeft van bedrog en oplichterij, voor zingenot en immoraliteit, de eerlijke lieden uit den roman, en niet minder zijne kornuiten, benadeelt en besteelt en zich in de Tweede Kamer weet te doen verkiezen. Bij het uitkomen van zijne euveldaden vlucht hij, door een onechten zoon geholpen, naar Noord-Amerika. Zijne dochter is een appeltje, dat niet ver van den vaderlijken stam valt; hoewel ze verloofd is met een der slachtoffers van haren vader, knoopt zij eene intieme verstandhouding aan
| |
| |
met een gehuwd klerk van haars vaders kantoor, wiens verleiding door de veelbelovende (en veelgevende) maagd ons nog al ruw in alle bijzonderheden geschilderd wordt. Ook zij neemt met haren medeplichtige en de kas na de ontdekking de vlucht. De vrouw des huizes en de zoon, die eerlijk zijn en blijven, verzetten zich aanvankelijk tegen de huiselijke schandalen van den ‘netten man’, doch daar de schrijver hen op den duur niet gebruiken kan, verzendt hij ze spoedig naar eene badplaats, waar zij verder rustig blijven en de moeder vóór de ontknooping sterft. Een Duitsch bierbrouwer met vrouw en dochter, een voormalig kantoorbediende, die wegens eene ongegronde beschuldiging van diefstal Van Ture verlaten heeft, een rechtgeaard oudgast vertegenwoordigen het handelend eerlijk element in het boek en bereiden de ontdekking en ontknooping voor.
Wanneer wij gezegd hebben, dat de verschillende onbehoorlijke handelingen van Van Ture met helderheid en zaakkennis beschreven zijn, en de schrijver daarbij de grenzen van het mogelijke en waarschijnlijke niet overschrijdt, dan meenen wij al den lof te hebben uitgeput, dien wij over dezen roman kunnen uitspreken. De schrijver bepaalt zich tot het uiterlijk van personen en handelingen; door geen enkele belangrijke, karakterkundige ontwikkeling trekt hij ons aan en laat ons daarom geheel koud. Wat deren ze immers den lezer, die opsomming en beschrijving van al de euveldaden en kwade praktijken van een gewoon oplichter, wanneer de schrijver hem niet weet aan te toonen, langs welke wegen en door welke oorzaken die man tot zijn zedelijk verval gekomen is, opdat men in hem den medemensch erkennen en niet alleen den schurk verachten leere? En de bijfiguren zijn even weinig aantrekkelijk als de hoofdpersoon. Dat een lichtgeloovig, onbeduidend man als de advocaat Bollingham, dien de schrijver ons voor kundig tracht te doen houden, of eene dwaze oude vrijster als diens tante de slachtoffers van den intrigant worden, boezemt ons weinig belang in, even min als het lot der hoogst onbeduidende familie Dorbach, tusschen welke en den oud-resident Duplessis plotseling een nauwe, echt melodramatische band van oude liefde en herinnering wordt geknoopt. Een gevolg van deze matheid en onvolkomenheid is, dat hetgeen aardig bijwerk had kunnen, en niet meer had mogen zijn, de beste momenten van den roman is gaan vormen. Wij bedoelen de beschrijving der avondjes op de sociëteit, het eene op den dag, waarop Van Ture's zoon een knaap uit het water heeft gered, eene gebeurtenis, waaruit de vader, na er zijn misnoegen over te hebben geuit in den familiekring, in het publiek handig munt voor eigen gebruik weet te slaan; het tweede na zijne verkiezing tot lid van de Tweede Kamer. Zij bewijzen, dat de gave, om scherp op te merken en trouw weder te geven, tot de uitrusting van dezen
auteur behoort. Een groot talent voorzeker, maar dat niet behoort beperkt te blijven tot uiterlijke bijzonderheden, om buiten dienst te worden gesteld, waar het
| |
| |
innerlijk leven van den mensch en het verband tusschen zijne gedachten en handelingen zich ter ontleding aanbieden.
Het werk, waarmede de heer Smissaert debuteert, heet ‘een verhaal uit den tegenwoordigen tijd’. Deze tweede titel heeft alleen eene chronologische beteekenis; in dit boek wordt ons niet aangeboden, wat men gewoon is, met zekere aanmatiging een ‘tijdbeeld’ te noemen, waarin de vraagstukken van onzen tijd, in een romantisch kleed gehuld, aan den lezer voorgesteld of opgelost worden. De persoon, die den titel aan den roman geeft, is een jong man van Fransche afkomst, met zijn vader niet op den besten voet, die bij het inconveniënt, van een muzikaal genie te zijn, het voorrecht bezit, van alle vrouwen op zich te doen verlieven. Eene eigenlijke handeling vindt men in dit boek niet; de intrige hangt aan een los draadje, waarvan men nu en dan maar eens iets bemerkt en aan wier ontknooping de schrijver zelf eerst ernstig schijnt gedacht te hebben, toen hij al tamelijk ver in het tweede deel gevorderd was. Met eene verwonderlijke gemakkelijkheid en groote zuiverheid van stijl rijgt hij in zijne twee deelen eene reeks van tafereeltjes en gesprekken aaneen, die uitmunten door waarheid en natuurlijkheid en betrekking hebben op den vriendschappelijken omgang van een viertal Amsterdamsche studenten en de villegiatuur van Hollandsche, vermogende familiën aan het strand van de Noordzee en in de nabijheid der voornaamste steden. Men vindt er jonge weduwen, coquetteerend, jonge dames, verlievend, freules, speculeerend en eenige zeer solide en geestige Amsterdamsche jongelui, zich met de borst toeleggende op hunne studie of kunst en wel bepaaldelijk op de muziek. Zelden hebben wij den beschaafden conversatietoon zoo juist en los en met zooveel smaak terug zien geven als door dezen schrijver; door niemand is beter dan door hem tot nog toe de geest van het studentenleven, die gevaarlijke klip voor de meeste schrijvers, in zijne mengeling van dartelheid en degelijkheid gevat en op het papier gebracht, en toch is de eindindruk van zijn werk
niet bevredigend. Al die redeneeringen brengen zoo min den lezer zelf als de verwikkeling van het boek iets verder, zoodat men, aan het einde gekomen, niet zou weten te zeggen, wat de auteur met deze twee dicht ineen gedrukte deelen toch wel bedoeld kan hebben. De gemakkelijkheid, waarmede hij werkte, schijnt den heer Smissaert te hebben verschalkt, zoodat de inhoud ongemerkt door den vorm op den achtergrond gedrongen is; een schrijversgebrek van belang, want al is het volstrekt niet onverschillig, hoe men iets zegt, men moet toch altoos beginnen, met iets te zeggen te hebben en... eindigen, met iets te zeggen.
Wij waardeeren het, dat de schrijver zulk een spaarzaam gebruik heeft gemaakt van het privilege, dat het geniaal karakter van Charles Duplessis hem schonk. Bedenkt men, welke vervaarlijke ongerijmdheden op rekening van geniale romanhelden plegen gesteld te worden, dan
| |
| |
moet men wel zeer dankbaar zijn voor de bezadigdheid van dezen, wiens eenige buitensporigheden bestaan in het doen van verre nachtelijke tochten te paard, het bestudeeren van Shakspere (in alle eer en deugd) met het beminnelijk dochtertje van zijn Amsterdamschen hospes, en het voordragen van phantasieën op de piano, die gansche gezelschappen tot tranen bewegen. (De beschrijving van den indruk dezer phantasieën - dit terloops aangemerkt - maakt bij den lezer gewis het door den schrijver bedoeld effect niet; muziek is volstrekt niet in woorden te beschrijven, en de indruk van het onbeschrijfelijke kan nog veel minder worden geschetst.) Maar van den anderen kant rijst de vraag, of de omstandigheden, waarin de held geplaatst wordt, wel in evenredigheid staan tot zijne geniale natuur? Zou het niet meer het talent van den auteur waardig zijn geweest, de botsingen van zijn edel en hooggestemd gemoed met het hard, haatdragend karakter van den vader, die thans niet eens ten tooneele verschijnt, te schilderen, dan zijn geflirt (men vergeve ons dit barbarisme) met jonge weduwen in de Zandvoortsche duinen of zijn opsporen van een weinig belangwekkend verrader, die, voordat de roman begint, een weinig belangwekkend misdrijf heeft gepleegd? Verscheiden plaatsen van den roman geven het vermoeden, dat de heer Smissaert zeer goed in staat was geweest, zijn werk breeder op te vatten en dieper uit te werken, en doen het betreuren, dat zijne niet te miskennen verdienste van een gemakkelijken en vloeienden stijl hem over de oppervlakte heeft doen heenglijden.
Nemen wij van Jhr. H.B. Smissaert voor ditmaal afscheid, wij laten er een oprecht gemeend: tot weerziens, op volgen. Het zou ons spijten, indien hij de pen neerlegde, die zooveel goeds kan leveren. Slechts geven wij hem den raad, in het vervolg geen zoogenaamde tusschenhoofdstukken te schrijven. Het staat den schrijver vrij, zich ieder oogenblik rechtstreeks tot zijne lezers te wenden, wanneer hij iets uit te leggen of mede te deelen heeft, dat hij niet in den objectieven vorm van het verhaal wil inkleeden, of niet door een zijner personen kan of mag laten overbrengen. Geen enkel auteur, die van deze bevoegdheid niet honderdmaal gebruik maakt en allerlei opmerkingen en vingerwijzingen in zijn werk vlecht. Aan niemand heeft dat ooit aanstoot gegeven; maar een schrijver, die nu en dan zijn verhaal afbreekt, om persoonlijk tegen den lezer in een afzonderlijk hoofdstuk te gaan redeneeren, doet meer, dan van deze natuurlijke vrijheid gebruik te maken. Wij kunnen zijne handelwijze niet beter vergelijken dan bij die van den tooneelschrijver, die tusschen de bedrijven van zijn stuk het scherm eens even zou laten ophalen, om de toeschouwers opmerkzaam te maken op hetgeen hun vertoond was of hen voor te bereiden op hetgeen hun nog te zien zou worden gegeven. Hij zou evenzeer de handeling stremmen en het geduld van zijn publiek vermoeien, als de schrijver van Charles Duplessis met zijne tusschenhoofdstukken. Zij doen denken aan de excursen van de oude geleerden, waarmede Sterne zoo geestig
| |
| |
den draak steekt, en zijn evenals deze uit den tijd geraakt. De Caxton-romans van Bulwer hebben getoond, hoe storend en onaangenaam dergelijke letterkundige tusschenspijzen werken, zelfs wanneer de schrijver daarin dingen zegt, die de moeite van zeggen en overwegen ten volle waardig zijn en in een anderen vorm zonder twijfel naar waarde geschat zouden worden. Men gevoelt, hoeveel ongunstiger de indruk moet wezen, wanneer triviale of althans alledaagsche dingen, gelijk het schoeisel van de Amsterdamsche dames, de genoegens van het tabakrooken en dergelijke, tot het onderwerp van dergelijke intermezzo's worden genomen.
Om van de ons geschonken ruimte en van de aandacht van den lezer geen misbruik te maken, zullen wij de zeven volgende novellen-verzamelingen iets minder breedvoerig bespreken. Eene andere dan deze bloot opportunistische aanleiding bestaat voor dit onderscheid niet, omdat al deze romantische verhalen uitsluitend in uitgebreidheid van elkander afwijken. Moest men de punten van verschil en overeenstemming tusschen roman en novelle naar dezen stapel boeken bepalen, men zou wezenlijk verlegen staan; men vindt eronder, die, al noemen ze zich roman en maken ze deel uit van eene verzameling, die onder den veel- (of althans iets-) beteekenenden naam van romanbibliotheek uitgegeven wordt, toch inderdaad niet meer dan novellen zijn, terwijl daarentegen de aanleg en behandeling van enkele novellen in weinig opzichten van die van den roman verschillen. Doch de schrijvers en uitgevers hebben nu eenmaal een uitwendig onderscheidingsteeken aangenomen, en wij zien er geen bezwaar in, dat te volgen.
De Vlasvinken van P. Grootes is geen verhandeling over inlandsche vogels, zooals de titel zou doen vermoeden, maar de geschiedenis van eene Amsterdamsche familie, wier hoofd een gemeenteambtenaar is, die, om in den dienst vooruit te komen, om zich geld te verschaffen en om eene zijner dochters aan een getiteld man te helpen, die volstrekt geen huwelijksplannen met het meisje heeft, allerlei laagheden en dwaasheden doet, zijne huisgenooten en betrekkingen op de onhebbelijkste manier behandelt, zijne vrouw beleedigt en slaat en ten slotte al zijne ondernemingen verkeerd ziet uitkomen. Het boek is in een zeer lagen toon geschreven; de gesprekken zijn onbelangrijk, ruw, zeurig of plat; de intrige is onwaarschijnlijk in de hoogste mate; de personen zijn onnatuurlijk en onmogelijk. Daarbij komt, dat de gebreken van den inhoud volstrekt niet door de verdiensten van den vorm worden bedekt of vergoed; de schrijver lijdt aan eene vervaarlijke taalarmoede en voert geen beschaafden conversatietoon. Er gebeuren nog al eens erge voorvallen in de familie Vlasvink en hare omballing; tusschen broeder, zuster, zwagers, kennissen en vrienden is er onmin en ruzie om de andere bladzijde. Daardoor hebben alle personen van den roman beurtelings gelegenheid, om zich te verbazen; welnu, om
| |
| |
dat te kennen te geven, staat den schrijver maar een enkele uitdrukking ten dienste: ze zijn dan onveranderlijk ‘geheel uit de lijken geslagen’. Deze op zichzelf echt nationale en onberispelijke uitdrukking hebben wij in 't voorbijgaan een keer of zes aangeteekend; de schrijver had haar nu en dan kunnen vervangen. Keurig is zijne taal even min als rijk; er zijn schoonere woorden te vinden, om het langzaam verval eener zieke te schetsen, dan zijn ‘zij soesde meer dan zij leefde’. Och, of dit boek maar over inlandsche vogels gehandeld had! Inlandsche, ja, menschelijke menschen kan men er niet uit leeren kennen.
Warna's Mejonkvrouwe Lullu, het negende deel van Minkman's roman-bibliotheek, staat iets hooger; blijkbaar biedt de schrijfster ons daarin een eersteling aan. Al zegt men niet gaarne een vrouw onaangename waarheden, we kunnen naar aanleiding van deze novelle de opmerking niet achterhouden, dat vele menschen van oordeel schijnen, dat pen, papier, inkt, een intrige en een uitgever voldoende zijn, om de wereld met een roman te verrijken. Het gevolg van deze dwaling is bedroevend; menig werk, dat verdienstelijk van aanleg en ontwikkeling is, wordt ontsierd door slordigheden van taal en stijl, die met luider stem getuigen, hoe slecht toegerust de schrijver zijn moeilijk werk ondernomen heeft. Dergelijke vlekken worden ook in Warna's roman gevonden. Zoo antwoordt bij voorbeeld een meisje, dat zich bezig houdt met letterkundigen arbeid, op de betuiging eener jongere zuster, dat zij voor zulk werk geen geduld zou hebben, het volgende:
‘Ik voor mij geloof, dat elk mensch met geduld is bedeeld, de eene in mindere, de andere in meerdere mate, maar elkeen heeft geduld en het hangt geheel van hem zelf af, dit geduld te beoefenen en aan te kweeken. Ik heb nu het mijne genoegzaam gekoesterd en aangekweekt om het bij deze aangename en nuttige bezigheden naar willekeur op de proef te kunnen stellen, zonder angst het voor een oogenblik te verliezen.’
De zin is met dat driemaal geduld gebrekkig, onbeholpen gebouwd; maar, wat erger is, eene groote verwarring van denkbeelden heerscht erin. Hoe kan men zijn geduld te gelijk beoefenen, aankweeken en koesteren? Het geduld, de abstracte deugd, kan beoefend; de menschelijke eigenschap, die zoo genoemd wordt, kan aangekweekt worden, maar dat zijn twee geheel verschillende zaken, door de schrijfster hier met elkander verward. Had zij meer doorgedacht, zij zou zich gewis anders en juister uitgedrukt hebben en stellig ook de oudere zuster niet hebben doen zeggen, dat zij door aangename bezigheden haar geduld ‘op de proef’ stelde. Andere fouten in dezen roman zou eene ernstige beoefening der grammatica de schrijfster hebben doen vermijden. Men zegt niet: ‘geen harer vroegere kennissen zou den tijd meer geheugd hebben’; noch: ‘ik hoop dat uwe wandeling zich spoedig zal herhalen’, even min als: ‘verdedig mijne aanklacht’
| |
| |
in plaats van: ‘verdedig u tegen mijne aanklacht’. De zin: ‘misschien was haar dit kind juist daarom zoo dierbaar, daar het nooit de moeder had gekend, nooit de moeder had gezien, nooit de moeder had lief gehad’, wordt door een germanisme ontsierd, terwijl er logische stijging noch daling is in dat: gekend, gezien, liefgehad.
De intrige van het verhaal is zwak. Er komen twee juridische onmogelijkheden in voor, namelijk een onterfd zoon en een jong meisje, dat, schoon hare ouders en eene oudere zuster nog in leven zijn, de eenige eigenares wordt genoemd van het landgoed, waarop de familie woont, terwijl haar vader toch ten slotte blijkt - en dat strookt meer met onze wetgeving - de vrije beschikking over de bezitting te hebben. Doch zwaarder dan deze juridische ketterijen wegen voor ons de fouten tegen de karakters. Ergens in het boek wordt gezegd, dat de familie Van Wilmersteijn, in welker boezem de roman zich ontwikkelt, zoo trotsch is; men zou eer het familiezwak in verliefdheid zoeken. De heldin zelve raakt eerst verliefd op een oom, tot wien zij een formeel huwelijksaanzoek richt; vervolgens blijkt er van eene teedere gehechtheid aan een neef, welke de lezer gereedelijk met eenige personen uit den roman voor liefde aanziet. En ten slotte wordt dit meisje verliefd op den man, dien haar vader haar dwingt, hare hand te schenken, omdat hij haar reeds voor jaren tot het onderwerp van eene financieele overeenkomst met 's mans vader heeft gemaakt. Alsof een meisje niet altoos gruwen moest van een huwelijkscandidaat, die op zulk een buiten haar weten gesloten contract zijne aanspraken grondt, en hem hare hand alleen zou kunnen reiken ten gevolge van eene omkeering, welker langzaam verloop de pen van een diep menschenkenner alleen kan beschrijven. Ook de oudere zuster van de heldin is door de familiekwaal aangetast; zij is op den reeds vermelden neef verliefd, terwijl de zuster van dezen laatste weder eene hevige liefde voedt voor den aanstaande van haar nichtje. Ten slotte blijkt uit hetgeen de zoo even genoemde oom zich ontvallen laat, dat ook hij van de epidemie niet bevrijd is gebleven, maar voor de moeder der heldin eene ongelukkige liefde gekoesterd heeft.
Om de verrassingen der intrige voor den lezer niet te bederven, begeven wij ons niet verder in het kruisvuur van inclinaties, waaraan de schrijfster ons blootstelt. Wij hopen later iets beters van hare hand te ontvangen, een roman, waarin de handeling met meer ernst en logica is ontwikkeld en de gesprekken minder onbeduidend zijn dan die, welke in Mejonkvrouwe Lullu (een zonderlinge naam, in 't voorbijgaan) voorkomen. Aan vinding hapert het Warna overigens niet; hier en daar treft men kernachtige, veelzeggende uitdrukkingen bij haar aan, waaruit geest en zeggingskracht spreken: de waarschuwing bij voorbeeld der eene zuster tot de andere tegen een huwelijk zonder liefde ten koste eener bestaande inclinatie: ‘Men bouwt geen huis op een graf’. Tegen den aanleg van het verhaal hebben wij nog dit be- | |
| |
zwaar, dat de eigenlijke heldin veel te laat ten tooneele verschijnt, nadat andere personen ons voorgesteld zijn met eene uitvoerigheid, alsof zij de wezenlijke helden en heldinnen van den roman waren, zonder dat hunne woorden of handelingen in rechtstreeksch verband staan tot de hoofdpersoon zelve.
Wie een boeienden, spannenden sensatieroman verlangt te lezen, moet Zijn geheim ter hand nemen! Hoeveel de titel ook belooft, de schrijver geeft vrij wat meer. Niet één geheim, maar eene geheele reeks van geheimen; ieder der hoofdpersonen heeft er een. Vooreerst ligt er bij een klein timmermans-baasje, in de Krom-Elleboogsteeg te 's-Gravenhage, een zorgvuldig weggesloten, ‘door den tijd verkleurd en geel geworden beschreven stuk papier’, bewijzende, dat zeker jong heer niet de zoon van zijn vader is. Nog grooter is het geheim van een ander stuk papier, dat een oude heer in den zak draagt, namelijk dat zijne dochter is gestolen; met welk geheim weder een derde in verband staat, te weten, dat de dochter van een zeer deftig heer uit de hofstad, lid van den Gemeenteraad, bewoner van een villa aan den Scheveningschen weg, vice-president der Haagsche afdeeling van het Roode Kruis, enz. enz. zijn dochter niet is, maar een ondergeschoven kind, door dien deftigen man gestolen en in de plaats gelegd van het doodgeboren kind, waarvan zijne vrouw bevallen was. Ziedaar drie geheimen, drie flinke, ouderwetsche romangeheimen in plaats van één!
In een op deze grondslagen gebouwden roman moet men het met de waarschijnlijkheid niet te nauw nemen. Men verwondere zich dan ook niet, dat op eene der eerste bladzijden reeds, bij eene avondwandeling, die een echtpaar van middelbare jaren op het Scheveningsche zeestrand maakt, de vrouw haren man op eens staande houdt met de categorische vraag, of hij haar van echtbreuk verdenkt; even min, dat een jongmensch van goeden huize, zijn vader komende opzoeken, die wegens een ongeval bij eene onbekende familie het huis ingedragen is, aan die wildvreemde menschen begint te vertellen dat zijn ‘gevoel van kinderlijke liefde niet zeer groot is’; trouwens, de grootste inspanning, die de schrijver van ons denkvermogen vormt, de voorstelling van een deftig Haagsch gemeenteraadslid als falsaris en kinderdief, maakt al die andere onwaarschijnlijkheden te niet.
Dat neemt niet weg, dat de roman verdiensten heeft; de karakters zijn goed geteekend, schoon overdreven, en, zooals reeds gezegd is, de gewone romanlezer vindt hier eene boeiende, spannende lectuur. Wij hebben bij de reeds vermelde, uiterlijke onwaarschijnlijkheden echter een bezwaar van grooter gewicht te vermelden, dat de ontknooping raakt. De toekomstige lezer van het boek moet het ons niet kwalijk nemen, dat wij den sluier van een paar der geheimen even oplichten; wij kunnen daar echter niet buiten. Nadat het is uitgekomen, dat de zoon en dochter eener familie elkander niet in den bloede
| |
| |
bestaan, verandert het broederlijk gevoel, dat zij voor elkander hebben, in wezenlijke liefde en - zij krijgen elkander. Dat achten wij verkeerd gedacht; het komt ons voor, dat twee jongelieden, die van kindsbeen af als broeder en zuster met elkander hebben omgegaan, nimmer voor elkander iets anders kunnen zijn en broederlijke genegenheid zullen blijven gevoelen, in welke verhouding zij ook later geplaatst worden. Vriendschap, broederlijke genegenheid en liefde zijn drie zeer verschillende gewaarwordingen, die zich, zoo te zeggen, volkomen evenwijdig ontwikkelen en elkander nimmer kunnen ontmoeten. Dat twee als broeder en zuster opgebrachte personen elkander in huwelijk begeeren, komt ons even ondenkbaar voor, als dat een pleegvader het meisje tot zijne echtgenoote maakt, dat hij jaren lang voor zijne dochter gehouden en als zoodanig opgevoed en behandeld heeft. De ontknooping, die de heer Chappuis aan zijn roman gegeven heeft, strijdt daarom tegen de natuur, zelfs min of meer tegen de kieschheid.
Voor de beide volgende werkjes, die den uitgever Beijers door hun smaakvol uiterlijk eer aandoen, Hillegonde van Duijvenvoorde en twee andere novellen van C. Terburch en Een verhaal zonder titel van W.R. van Groenendael, moeten we nog iets hooger stijgen. In beiden herkent men taal en opvatting van een beschaafd man. Zondert men eenige archaïsmen en Vlaamsch-klinkende uitdrukkingen uit, dan mag de vorm, waarin Terburch zijne goed gedachte en los verhaalde, korte novellen aan ons voorstelt, keurig en sierlijk heeten. Eene dergelijke hulde mag ook aan Van Groenendael niet onthouden worden, al komt het ons voor, dat de inleiding van zijn meer uitgebreid verhaal een hors d'oeuvre is, dat veilig achterwege had kunnen blijven, en al betreuren wij het, dat hij hier en daar met goedkoope effectjes gewerkt heeft (waar hij eene Joodsch-sprekende vrouw, elders een juffrouw met een spraakgebrek opvoert), waartoe hij waarlijk zijne toevlucht niet behoefde te nemen. Aan ieder, die, niet belust op sensatiewerk en melodramatische spanning, lectuur verlangt, die hem aangenaam bezig houdt en nog iets beters achterlaat dan de herinnering aan de beschaafde vormen van den auteur, bevelen wij de twee laatstgenoemde boekskens met aandrang aan.
Nog slechts twee boekdeelen, en wij zijn aan het einde van den arbeid. In Een drietal novellen geeft Marcellus Emants den herdruk van twee in een tijdschrift opgenomen verhalen, waarover wij dus, naar het gewoon gebruik, ons hier niet hebben uit te laten. De derde novelle is, gelijk ons in eene voorrede medegedeeld wordt, in dat tijdschrift, hoewel de heer Emants zelf er redacteur van is, niet gepubliceerd. Zijne mede-redacteuren meenden, dat hun orgaan zijn fatsoenlijk publiek verliezen zou, indien dat geschiedde. 't Is mogelijk, dat zulks het geval geweest ware; als zeker durven wij echter wel
| |
| |
voorspellen, dat geen beschaafde lezeres het verhaal ten einde zou hebben gebracht. Het relaas van een zeer triviaal avontuur - euphonisch liefde-avontuur genoemd - van een Nederlandsch jong advocaat in een Belgisch restaurant borgne, waar de held gedwongen is eenigen tijd zijn intrek te nemen, is op zichzelf weinig aantrekkelijk; doch de opzettelijk onkiesche, ruwe taal, waarmede de schrijver zijn verhaal stoffeert, maakt het voor iemand met eenig fijn gevoel volstrekt ongenietbaar. Van opzettelijke vergrijpen tegen den goeden smaak mag hier gesproken worden, omdat de schrijver, na van zijne mederedacteuren vernomen te hebben, dat hun bezwaar betrof ‘eenige gemeene woorden,... een menigte ruwe uitdrukkingen,... en een al te nuchtere levenswijsheid [N.B. alweder euphonisch aldus genoemd] in een gesprek tusschen jongelieden’, zich niet de geringe moeite gegeven heeft, om die woorden te schrappen, de uitdrukkingen te beschaven en de uitingen van levenswijsheid wat te polijsten, maar is gaan beproeven, de bezwaarden door eene voorrede ‘te winnen voor de algemeene beginselen, die [hem] bij het neerschrijven dezer novellen hebben geleid’. Die beginselen komen eenvoudig neder op ‘de natuur’; zijn doel was, in dezen ‘krachteloozen, gemakzuchtigen, nuchteren tijd eene vrouwelijke liefde te plaatsen van zeldzame warmte, volkomene toewijding en zonder eenige berekening’. Konden dan die warme toewijding en belangelooze liefde alleen gevonden worden bij de dochter van een gemeen herbergier en ontaard vader? Moest die zeldzame parel alleen worden gezocht in een afzichtelijken mesthoop? En waren de gemeene, ruwe en onzedelijke détails, waaraan de redacteuren van De Banier aanstoot namen, de onvermijdelijke stoffage van het heerlijk beeld der zuivere, schoon verboden liefde, dat hun medelid in zijne novelle had afgemaald?
Wij weten op deze vragen geen antwoord te geven; wij merken alleen op, dat de latere geschiedenis van het door den jongen advocaat ontvoerde en verleide meisje, haar door den verleider zelf bemiddeld huwelijk met een muzikant, die haar gaarne van den ‘mijnheer’ wil overnemen, en waarbij deze laatste zelf als getuige dienst doet - de gemoedelijkheid en ‘innige waardeering’, waarmede zij, veertien jaren later den verleider komende opzoeken, over haren man tot hem spreekt en vertelt, dat ze reeds twee kinderen naar den ouden vriend verdoopt hebben, - dat al deze trekken van de heldin haar in ons oog maken tot een zeer prozaïsch schepsel, waarvan men zich moeilijk eene warme, toewijdende en belangelooze liefde kan voorstellen. Een avontuur geeft niet meer dan de geschiedenis van voldanen lust, en hoe de beide partijen op ordentelijke voorwaarden elk haars weegs gaan. Het is jammer van het onmiskenbaar talent van den heer Emants, die zonder twijfel een der besten is van de schrijvers, wier werken wij hier behandelen, dat hij den verkeerden weg gekozen heeft der zoogenaamd naturalistische school en Emile Zola niet slechts in zijne
| |
| |
onaesthetische methode, maar ook in zijne laatdunkendheid en kleinachting van anderen navolgt. Voor een kunstenaar kan het wellicht een tijdlang aangenaam wezen, zich in te beelden, dat hij ver boven al zijne tijdgenooten uitsteekt en alleen kan gevoelen en durft zeggen, wat die dwergen niet vermogen; voor zijne kunstvaardigheid is echter zoodanige zelfoverschatting gevaarlijk. Zij kan niet missen, weldra ook voor hemzelf nadeelig te worden en zoowel hem als het publiek groote teleurstelling te baren.
De drie lieve novellen van Virginie Loveling (1e serie, 3e deel der Bibliotheek van Nederlandsche schrijfsters, onder redactie van Catharina F. van Rees) verdienen grooten lof. Het hoogst stellen wij de tweede, Mijne goede faam, de geschiedenis, hoe een devoot zusje, die met al hare kerkschheid toch boven geen enkele vrouwelijke zwakheid verheven, die pronklievend, ijdel, kwaaddenkend en jaloersch is trots de... beste, door samenloop van omstandigheden onverdiend in een slecht daglicht komt. Deze geschiedenis, die gelukkig goed afloopt, wordt uitnemend door de heldin zelve verhaald. De ongekunstelde, losse trant van vertellen der vriendelijke schrijfster, haar diepe blik in het menschelijk hart, haar talentvol teekenen van personen en plaatsen, niet door lange reeksen van eigenschappen, uiterlijkheden, lijnen en kleuren, maar door luttele, sprekende en typeerende trekken, al deze bekende verdiensten komen in deze novellen weder treffend uit. Indien iemand nog voor de werken van Virginie Loveling eene aanbeveling behoeft, dan geven wij haar van ganscher harte.
Zeer voortreffelijk is de voorraad niet, die wij voor ditmaal hadden te beoordeelen; de quantiteit is meer opmerkelijk dan de qualiteit. Ver boven het middelmatige verheft zich geen enkel dezer romantische voortbrengselen, schoon wij gaarne erkennen, dat er vooral in de meer omvangrijke boeken, waaraan eene meer uitvoerige bespreking ten deel kon vallen, wezenlijke verdiensten te vinden zijn, die goede hoop geven voor de toekomst.
Wij willen aan geen enkel schrijver de keuze van zijn genre verwijten - tenzij wanneer hij een wansmakelijk, onaesthetisch genre kiest. De critiek mag voor het eene geene voorliefde hebben boven het andere; zij mag geen middelmatigen karakterroman stellen boven een voortreffelijken sensatieroman, omdat zij aan den eersten als zoodanig boven den laatsten de voorkeur geeft. Maar ten aanzien van den vorm is gestrengheid plicht, en vooral moet men onverbiddelijk zijn tegenover auteurs, die blijkbaar onbekend met de eerste regelen van taal en stijl met hunne producten voor het publiek durven optreden. Gewis, de schrijver moet, als ieder arbeider op elk veld, al doende veel leeren; ook de stijl wordt door oefening beschaafd en veredeld. Maar tot eene zekere hoogte mag, ja, moet men van den schrijver vergen, dat hij
| |
| |
met het werktuig zijner kunst behoorlijk bekend zij. Aan dien eisch beantwoorden sommige der door ons hier besproken boeken niet; enkele schrijvers en schrijfsters verraden eene onkunde en toonen eene slordigheid ten aanzien van taal en stijl, die bijna nog meer verwonderen dan ergeren. Men mag niemands grondwettig recht verkorten, om te laten drukken en uitgeven, wat hem lust, in den door hem gewenschten vorm, hoe gebrekkig die vorm ook zij; de eisch, dat niemand tot het uitgeven van een letterkundig werk zou worden toegelaten, tenzij hij een voldoend examen in de vaderlandsche taal en letterkunde had afgelegd, zou inbreuk maken op de persoonlijke vrijheid. Hier past echter der critiek eene dubbele waakzaamheid, opdat niet het terrein onzer letterkunde door onkundige beunhazen en aanmatigende taalbedervers worde afgestroopt.
|
|