De Tijdspiegel. Jaargang 37
(1880)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 314]
| |
Natuurkunde.In memoriam.
Johannes Swammerdam.
| |
[pagina 315]
| |
schijning was ze voorgoed bekeerd, en haar biechtvader, voor wien ze heur hart uitstortte, versterkte haar in 't besluit, om zich van nu af aan enkel aan den dienst van haren Zaligmaker te wijden. Haar ouders, die haar gaarne tot andere gedachten wilden zien terugkeeren, deden alle mogelijke moeite, om haar tot het aangaan van een huwelijk te bewegen; Antoinette echter bleef steeds halsstarrig weigeren en zocht hare door 't najagen van wereldsche vermaken geschokte gemoedsrust terug te vinden in gebeden, boetedoening en zelfkastijding. Nadat haar vader uit afkeer tegen de Jezuïeten haar verzoek, om in een klooster te mogen gaan, geweigerd had, en de abdis van een der kloosters te Rijssel haar niet had willen aannemen, omdat ze geen geld kon aanbrengen, besloot ze, na eenigen tijd geaarzeld te hebben, heimelijk de ouderlijke woning te verlaten en dit voornemen volvoerende, kwam ze op zekeren morgen van 't jaar 1636 in mansgewaad bij den Pastoor van 't dorpje Blatton aan. Deze kreeg sympathie voor haar plannen tot hervorming der ontaarde kerk en bracht haar al spoedig in kennis met den Aartsbisschop van Kamerijk, in de hoop, dat ook deze het met haar eens zou zijn. Deze was echter van een geheel ander gevoelen. Ze vestigde zich nu gedurende eenigen tijd, geheel en al voor haar ideaal levende, ten huize van den Pastoor, totdat haar vader haar verblijf wist op te sporen en haar tijdelijk besteedde in een eenigszins vrijzinnig klooster te Doornik, ten einde den terugkeer in de maatschappij gemakkelijker voor haar te maken. Ze keerde dan ook inderdaad spoedig in de ouderlijke woning terug, waar ze, in rouwgewaad gehuld, in een afzonderlijke kamer dag en nacht haar verblijf hield, die alleen van tijd tot tijd verlatende, om haar kerkelijke plichten waar te nemen of de armen te bezoeken. De ceremoniën der Roomsche kerk begonnen haar echter langzamerhand zoozeer tegen de borst te stuiten, dat haar vader, de gelegenheid gunstig oordeelende, alle pogingen in 't werk stelde, om haar in de wereld terug te voeren, en haar zelfs van een huwelijk durfde spreken. Hoe slecht haar dat beviel, bleek hieruit, dat ze in 1639 andermaal de ouderlijke woning ontvluchtte. In gezelschap van een weduwe begaf ze zich naar Bergen, waar ze op aanraden van den reeds genoemden Aartsbisschop voorloopig haren intrek nam in 't huis van ‘Onze Lieve Vrouw’, dat bewoond werd door eenige reeds bedaagde meisjes, die geen gelofte hadden gedaan. Ze kon evenwel niet nalaten, aan haar verontwaardiging over de diepe bedorvenheid der geestelijken lucht te geven, en dat maakte, dat de Jezuïeten haar 't leven zóó onaangenaam begonnen te maken, dat ze weldra genoodzaakt werd, een andere woonplaats te zoeken. Ze verhuisde nu naar Luik, waar ze, dank zij de medewerking van een koopman, een gebouw ging stichten, waarin een nonnenorde naar haar eigen inzichten gevestigd zou worden. Ook dit plan werd verijdeld door de geslepenheid der Jezuïeten. | |
[pagina 316]
| |
Door den dood harer moeder voelde ze zich eindelijk genoopt, de huishouding haars vaders te gaan bestieren, en ze bleef nu getrouw aan zijn zijde, totdat hij voor de tweede maal in 't huwelijk trad. In 'tzelfde jaar, waarin door den Munsterschen vrede een einde werd gemaakt aan den 80jarigen oorlog, en alzoo 't hervormingswerk, door Luther begonnen, meer vastheid verkreeg, stierf Antoinette's vader, en ze kwam door deze gebeurtenis in 't bezit van een aanzienlijk vermogen. Nu kwam ze al spoedig in kennis met zekeren Jean de St. Saulieu, met wien ze op godsdienstig gebied bijzonder wel overeenstemde. Deze wist haar over te halen, zich te belasten met de opvoeding van eenige weesmeisjes, die zich te Rijssel bevonden in een huis, dat door een koopman was aangekocht en bestempeld werd met den naam van ‘gasthuis van de vrouw der zeven weeën’. Ze associeerde zich dus in 1653 met dien koopman en aanvaardde nu 't bestuur van 't gasthuis, onder toezicht van drie pastoors. De paters Jezuïeten trachtten echter haar gezag door allerlei intriges te ondermijnen, en toen De St. Saulieu haar eindelijk ten huwelijk vroeg en een weigerend antwoord ontving, ging ook deze haar 't leven op allerlei wijzen verbitteren. 't Gevolg van dat alles was, dat ze in 1662 de vlucht nam naar Gent en vandaar naar Mechelen. In deze laatste stad werd ze op de meest heusche wijze opgenomen in een voormalig klooster, waarin een arme-kinderschool gehouden werd. Ze maakte daar kennis met drie mannen, die door hun vrijzinnige denkbeelden weldra sympathie gevoelden voor haar hervormingsplannen. Deze mannen waren Coriache, Aartsdeken en later Vicaris-Generaal van den Aartsbisschop van Mechelen, Christiaan de Cort, Pastoor van St. Jan, en Pierre Noël, gewezen secretaris van Janssenius, Bisschop van Yperen, den bekenden stichter der oud-bisschoppelijke cleresie. Al kreeg ze hier spoedig ook een groot aantal volgelingen, de geestelijkheid maakte haar toestand bijna even spoedig onhoudbaar. De Cort trachtte haar daarom over te halen, zich met hem naar Holland te begeven, waar veel meer gewetensvrijheid heerschte. Zij was evenwel daartoe niet te bewegen, omdat ze maar niet kon inzien, dat er onder de kettersche Geuzen velen gevonden zouden worden, die rijp waren voor haar gevoelens. Toen ze echter meer en meer begon te begrijpen, dat een langer verblijf te Mechelen voor haar leven gevaarlijk zou kunnen worden, en nadat De Cort haar beloofd had, dat ze niet langer dan noodig zou zijn, in Holland zouden vertoeven, ja, zich zoo spoedig mogelijk zouden begeven naar 't eiland Nordstrand, hetwelk hem grootendeels toebehoorde, liet ze zich overreden. Op den 2den December 1667 aanvaardde ze dus de reis naar Holland, in gezelschap van De Cort en de onderwijzeres van de bovenvermelde arme-kinderschool. Ze kwamen in goeden welstand te Amsterdam aan, waar Antoinette Bourignon een kleine woning betrok op 't Water. | |
[pagina 317]
| |
Amsterdam was in die dagen een Babel van geloofsverwarring. Men had er reeds Kwakers, Lutherschen, Doopsgezinden en Remonstranten, allen min of meer afwijkende van de door de Dordsche synode vastgestelde leer der Hervormde kerk. Men vond daar aanhangers zoowel van de Aristotelische, als van de Cartesiaansche wijsbegeerte; de eersten vooral onder de volgelingen van Voetius, de laatsten, meer verlichten, onder die van Coccejus. Ook de eerst in onzen tijd naar eisch gewaardeerde Spinoza had te Amsterdam een groot aantal vereerders. Bovendien vond men er een groot aantal zoogenaamde mystieken, die zich met geene der bestaande sekten konden vereenigen, onder anderen vele volgelingen van Jacob Böhme, wiens geschriften in 1660 voor 't eerst te Amsterdam waren uitgegeven. Ook Swammerdam was, gelijk uit den ‘Bijbel der Natuure’ blijkt, daarmede bekend. Onder deze mystieken nu, menschen, die, volgens Ypey (Geschiedenis van de hervormde christelijke kerk in Nederland) ‘met hun verstand zich ernstig toelegden op de kennis der zaken, die het hart heiligden, en eene troostrijke gemeenschap met God konden aankweeken’, opgeklaarde mystieken dus eigenlijk, zooals ook Luther er een was, zou Bourignon voortaan een voorname plaats innemen. Te Amsterdam kwam Bourignon door bemiddeling van De Cort al spoedig met menschen van allerlei richting en gezindheid in aanraking, vooral met Doopsgezinden. 't Was evenwel niet te verwonderen, dat zij, die in haar vaderland de boosheid en onoprechtheid der menschen reeds herhaaldelijk ondervonden had, aanvankelijk nog te zeer bevooroordeeld was, om geloof te kunnen hechten aan de verzekeringen van nederigheid en oprechtheid des harten van de zijde der volgelingen van Menno Simonsz. Hierbij kwam natuurlijk ook de haat, dien zij, opgevoed als ze was in de Roomsche kerk, nog voedde tegen alle mogelijke nuances van ‘geuzen’. Al wat De Cort dan ook deed, om haar de Doopsgezinden te doen waardeeren; al de pogingen ook, die hij aanwendde, om haar in kennis te brengen met geleerden en wijsgeeren, bleven vruchteloos. Eerst in 't jaar 1668 zou dat anders worden. Ze werd toen aangetast door een zware ziekte, en De Cort, die volgens Van Berkum met Swammerdam kennis had gemaakt, bracht, zegt hij, dezen als geneesheer aan haar ziekbed. In 't door mij gebruikte manuscript wordt alleen melding gemaakt van een beroemd geneesheer. 't Komt mij zelfs waarschijnlijk voor, dat Dr. Schrader, de vriend van Swammerdam, die in de hoofdstad een grooten naam had, Bourignon's geneesheer is geweest. Later zal ons nader blijken, wie Schrader was. Wat daarvan nu ook zijn moge, zeker is het, dat Swammerdam, die zich tot hiertoe bijna uitsluitend met tastbare zaken, zooals de natuur ze hem te zien gaf, had beziggehouden, meer en meer begon na te denken over de raadselen van den menschelijken geest, dien men niet kon ontleden zooals 't lichaam, en dezelfde geleerde, die vroeger met | |
[pagina 318]
| |
Cartesius gemeend had, dat men 't onbekende uit het bekende moest afleiden, ging hoe langer zoo meer overhellen tot het door Bourignon verkondigde dogma, dat er een door God geopenbaard licht bestaat, hetwelk de menschelijke rede beheerscht en boven alle wijsgeerige onderzoekingen verheven is. Bovendien zullen de zoogenaamde afdwalingen van Spinoza - die door Bourignon dikwijls werd aangehaald, om haren volgelingen te toonen, tot welke goddeloosheid 't bestudeeren der werken van Cartesius noodzakelijk leidde - van Spinoza, den uitgeworpen Jood, die door 't gansche land heen verfoeid en verafschuwd werd als de grootste ketter, zeker veel ertoe hebben bijgedragen, om Swammerdam tot andere gevoelens te brengenGa naar voetnoot(*). Door haren geneesheer werd Bourignon in kennis gebracht met verschillende geestdrijvers, onder anderen met den zonderlingen Vlaamschen theoloog Petrus Serrarius, eigenlijk Pierre Serrurier, die 't grootste gedeelte zijns levens te Amsterdam doorbracht en een Latijnsche verhandeling schreef over de conjunctie van alle planeten in het teeken van den Schutter, in verband met de aanstaande wederkomst van den Messias (Glasius, Godgeleerd Nederland). Weldra werd Bourignon dan ook zoo bekend, dat ze eens zelfs bezocht werd door twee beroemde aanhangers van Cartesius en Coccejus, nl. den Leidschen Hoogleeraar Abraham Heidanus en diens schoonzoon Franciscus Burman, Hoogleeraar te Utrecht. Ook De Labadie, wiens richting veel met de hare overeenkwam, en die gedurende zijn verblijf in ons land reeds een vrij grooten aanhang verkregen had (Van Berkum, De Labadie en de Labadisten), ja, zelfs een Anna Maria van Schurman onder zijn ijverigste volgelingen mocht tellen, kwam te Amsterdam, om met Bourignon kennis te maken. Deze trachtte haar zelfs over te halen, om in gezelschap van hem en haren vriend De Cort naar 't eiland Nordstrand te verhuizen, ten einde daar een vrije gemeente te stichten en in veiligheid te leven. Gesteund door rijke Zeeuwsche dames, wist hij De Cort, wiens bezittingen op Nordstrand bezwaard waren, door de aanbieding van groote geldsommen spoedig over te halen. Bourignon daarentegen wilde er niets van weten, hoe dikwijls ook De Labadie zijn verzoek herhaalde. De Cort werd niet lang hierna, op aanstoken der Jezuïeten, wegens schulden in gijzeling gezet, tot groote ergernis van Bourignon, en ofschoon hij door bemiddeling der Nordstranders spoedig weer in vrijheid gesteld werd, Bourignon zou hem niet terugzien. Naar zijn geliefd eiland gevlucht zijnde, werd hij daar den 12den November door een priester vergiftigd. Hij had Bourignon tot zijn eenige erfgename benoemd, en de hoop der geestelijkheid, om zich na zijn dood met zijn bezittingen te kunnen verrijken, werd daardoor verijdeld. 't Duurde nu slechts kort, of de laaghartige moordenaar kwam ook | |
[pagina 319]
| |
haar bezoeken. Zijn pogingen, om ook haar te vergiftigen, mislukten echter. Bourignon, die meer en meer begon in te zien, dat zij te Amsterdam niet veilig was, vluchtte nu naar Haarlem, waar ze insgelijks een aanhang wist te verkrijgen, en eindelijk ook daar geen rust meer vindende, zeilde ze in Juni 1671 te Enkhuizen uit, om zich naar Holstein te begeven. Ze vestigde zich te Tonningen, doch ook daar wist de moordenaar van De Cort haar te vinden. Ten tweeden male trachtte hij, doch tevergeefs, haar door vergift uit den weg te ruimen. Steeds vervolgd door den gehaten Pater Patin (zoo heette de moordenaar van De Cort) en een gehuurden sluipmoordenaar trok ze met haar trouwste aanhangers naar Frederikstad en vandaar naar Sleeswijk. In deze laatste stad kreeg ze een aanhang, grooter, dan ze ergens gehad had. Toch was deze plaats als hofstad minder geschikt voor haar doel, en zoo vinden we haar dus al spoedig in 't kleine stadje Husum, vlak tegenover Nordstrand. De door haar uitgegeven geschriften waren tot dusverre bijna allen gedrukt te Amsterdam. 't Werd echter te lastig en tijdroovend, waarschijnlijk ook te gevaarlijk, nu ze de Nederlanden eenmaal verlaten had, op deze wijze voort te gaan; daarom richtte ze in hare woning een complete drukkerij in. In 't begin van 1673 verliet haar werk, getiteld: ‘Le Témoignage de la vérité, Traité apologétique’, te Husum de pers, en nu bleek 't al spoedig, dat ook de rechtzinnige Protestanten haar tegenwerkten; want de Sleeswijksche predikanten dienden een aanklacht wegens godslastering tegen haar in, en 't gevolg hiervan was, dat haar drukkerij van regeeringswege verzegeld werd. Onder de Amsterdammers, die tot haar waren gekomen, bevond zich ook een zekere Joan Tielens. Deze was, gelijk mij bleek uit een brief, die berust in de verzameling van handschriften der Remonstrantsche gemeente te Amsterdam en mij door de groote welwillendheid van Prof. Tideman ten gebruike werd afgestaan, op den 9den Juni 1671 nog boekverkooper te Amsterdam. Hij woonde aldaar op den Oudezijds-achterburgwal, over de Barndesteeg, in 't nog heden bestaande huis, genaamd ‘Engelandt’. 't Komt mij waarschijnlijk voor, dat deze Tielens aan 't hoofd heeft gestaan van Bourignon's drukkerij. Door Tielens nu kwam Swammerdam tot Bourignon in een nauwere betrekking. 't Lezen van haar werken had een machtigen indruk gemaakt op zijn neerslachtig gemoed: Haar geschriften, zooals ‘La lumière née en ténèbres’, ‘Le Tombeau de la fausse théologie exterminée par la véritable, venant du S. Esprit’, benevens de door De Cort bezorgde Hollandsche vertaling van ‘La lumière du monde’, konden slechts strekken, om hetgeen er nog aan zijn bekeering ontbrak, aan te vullen. ‘Sijn geest’, zoo spreekt Boerhaave, ‘vluchte, en haate, de saken die den mensch meest ter harte gaan, vooral de | |
[pagina 320]
| |
drivten des gemoeds, en onder deze wel voornamelijk die der onversadelijke eergierigheid, waarom elk de opperste wil zijn. Daarom sogt hij deze, een wortel sijnde van veel sonden, 't eenemaal uijt sijn siel uijt te roeijen.’ Den 18den Maart 1673 schreef Swammerdam een brief aan Tielens, waarin hij hem verzocht, hem 't verlof te bezorgen, om met Antoinette Bourignon over zijn gemoedsbezwaren in briefwisseling te treden. De vergunning daartoe werd hem niet lang daarna verleend, en de correspondentie tusschen hen werd derhalve geopend. 't Is mij, helaas! niet mogelijk geweest, de brieven, welke over dit onderwerp gewisseld zijn, machtig te worden. Wel heb ik een groot aantal van Bourignon's eigenhandige brieven, afkomstig uit de bibliotheek van de reeds meermalen genoemde gemeente, nauwkeurig doorgezocht; doch de personen, aan welke ze gericht zijn, worden daarin meestal niet vermeld. Den naam van Swammerdam vond ik slechts enkele malen, onder anderen in een straks aan te halen brief aan Dr. Justus Schrader. Deze Schrader, insgelijks reeds boven door mij vermeld, was geboortig uit Helmstedt, in Brunswijk, had evenals zijn oudere tijdgenoot Swammerdam onder Sylvius en Van Horne te Leiden gestudeerd en behoorde tot de meest gevierde geneesheeren van Amsterdam. Hij gaf in 't jaar 1674 een klein, in 't Latijn geschreven werkje uit, dat behalve een uittreksel uit Harvey's ‘De Generatione animalium’ (over de voortplanting der dieren) en eenige waarnemingen van Langly over de wording der dieren, etc. ook bevat: ‘Observationum Anatomico Medicarum Decades quatuor’ (veertig anatomisch-medische waarnemingen). Dit boekje prijkt met een Latijnsch motto, ontleend aan Prediker XI vers 5. Schrader droeg het op aan zijn vriend Dr. Matthaeus Sladus en aan Dr. Johannes Swammerdam. Twee der hierin vermelde waarnemingen zijn door Swammerdam gedaan, onder medewerking van Schrader. De eerste van deze twee betreft de opening van 't lijk van een bejaarden man, die in 't Amsterdamsche gasthuis overleden was. In 't hart van dezen vond Swammerdam drie polypen, en de beschrijving van 't ontleedkundig onderzoek toont duidelijk genoeg aan, hoezeer hij bedreven was in de menschelijke anatomie. Zeer geestig vergelijkt de verslaggever, Schrader, 't hart van den mensch bij de zon, waar hij zegt: ‘Zoo wordt derhalve ook de zon van den mikrokosmus nu en dan door vlekken bezoedeld.’ De tweede behelst Swammerdam's ontdekking van den waren aard der breuken en prijkt met een goede afbeelding van een praeparaat, hetwelk hij volgens Schrader in zijn kabinet bewaarde. Dit stemt trouwens geheel overeen met hetgeen we vinden in den catalogus van dit kabinet, voorkomende aan 't slot van Thévenot's ‘Recueil de voyages’. Immers, we lezen daar: ‘Une boëte avec quantité de boyaux, tant d'hommes que d'autres animaux. Dans la mesme boëte est aussi le processus peritonei, ainsi qu'il est naturellement, et aussi comme il | |
[pagina 321]
| |
est étendu dans une rupture, comme Mr. Swammerdam l'a communiqué à Mr. Schrader, qui en a donné la figure dans son Livre des observations d' Harveus réduites en ordre.’ Boerhaave gist, dat Swammerdam deze ontdekking deed omstreeks denzelfden tijd, waarin hij met Bourignon in briefwisseling trad. De eenige grond voor deze gissing zal wel deze zijn, dat de laatst voorgaande observatie, die van een datum voorzien is, van den 24sten October 1671 is, en de daarop volgende waarnemingen van Swammerdam dus later zullen bebben plaats gehad Hiertegenover staat echter, dat Schrader niet alle waarnemingen naar tijdsorde gerangschikt heeft; want later ontmoeten we weer jaartallen als 1669, 1667, enz. Aan 't einde van Schrader's werkje vindt men een beschrijving van de wijze, waarop Swammerdam de lichaamsdeelen door balseming tegen bederf wist te vrijwaren. Hieraan ontleen ik 't volgende: 't lichaam, dat gebalsemd moest worden, werd gelegd in een tinnen vat, en wel op een soort van matje met kleine openingen, hetwelk zich op twee vingerbreedten afstands van den bodem bevond. Vervolgens goot hij er ter hoogte van drie vingerbreedten terpentijnolie op, voorzag daarna 't vat van een deksel, dat er niet nauwkeurig op sloot, en liet het dan gedurende een bepaalden tijd rustig staan. De olie drong nu langzamerhand in 't lijk door en verdrong de vochten, die de voornaamste oorzaken van de gisting en 't bederf waren, en, door 't matje heendroppelende, zich verzamelden in de ruimte, welke tusschen dit en den bodem overbleef. Inmiddels verdampte 't vluchtige gedeelte der terpentijnolie; de vastere bestanddeelen bleven achter in 't lijk, en dit kon, aldus gepraepareerd, gemakkelijk in de open lucht bewaard worden, zonder te bederven. Schrader deelt verder mede, dat hij bij Swammerdam verschillende aldus gebalsemde voorwerpen gezien heeft, onder anderen een kikvorsch en een groote rups, die niet alleen alle natuurlijke eigenschappen behouden hadden, maar zelfs op den langen duur zacht en buigzaam bleven. Dat Swammerdam ook met een voor dien tijd bewonderenswaardig talent het maaksel der planten bestudeerde, blijkt uit zijn briefswijze verhandeling over de Filix Mas (Mannetjes-varen) van Dodonaeus. Hij schreef deze in 't jaar 1673. Hij was de eerste, die aan de achterzijde der veeren (bladeren) van deze plant de door de meesten ontkende voortplantingsorganen, de sporen, ontdekte, die door hem zaden werden genoemd. Uit deze verhandeling, die 't slot vormt van den Bijbel der Natuur, blijkt op een treffende wijze, welk een ommekeer 't lezen der geschriften van Bourignon reeds toen bij hem had teweeggebracht. Want hij vindt thans, dat ‘daar niet en beter is, als sijn selven altijt te mistrouwen, en in voorsigtigheyd te wandelen, alsoo de ellendige Mensch in alles onwetend is, en dat sijne waare kennisse niet en bestaat, als in sijn swakheyd en ijdelheyd wel te kennen: | |
[pagina 322]
| |
die niets in sich selven besit, en die alles van God moet ontfangen’. In zijn verhandeling over de bijen, die hij op den 30sten September van 't jaar 1674 voltooide, en waaraan hij gedurende verscheidene maanden dag en nacht met de grootste inspanning gewerkt had, komen insgelijks verscheidene staaltjes voor van zijn veranderde denkwijze. Eenmaal zelfs noemt hij 't menschelijk verstand een ‘dwaalligje, ende gans niet bekwaam, om onbegrijpelijke saaken wel te onderscheyden.’ In welk een schrille tegenspraak staat deze bekentenis met 's mans veelomvattende geleerdheid, die in genoemde verhandeling zoo helder uitblinkt! Wanneer men in aanmerking neemt, dat hij meer en meer tot de valsche overtuiging kwam, dat de mensch, in plaats van zijn aandacht te schenken aan de voorwerpen der natuur, zich veeleer moet wijden aan zijn God en dien alleen zoeken, dienen en beminnen, dan verbaast men zich, dat hij, in weerwil van de tranen van berouw, die hij dikwijls vergoot over zijn naar eigen inzien verkeerde handelingen, in weerwil van de moeite, die hij aanwendde, om zijn naar verlichting jagenden geest het ‘tot hiertoe en niet verder’ te gebieden, toch zulk een onweerstaanbare neiging had, om de geheimen van de groote werkplaats der natuur te doorgronden, dat hij in de felste hitte van de zomerzon met ongedekt hoofd zijn microscopische onderzoekingen deed, en hoezeer zijn ziekelijk lichaam ook vermoeid en afgetobd mocht zijn, zijn nachtrust opofferde, om te boek te stellen, wat hij 's daags had waargenomen. Waarlijk, men kan het nauwelijks genoeg betreuren, dat een zoo reusachtige figuur als Swammerdam, wiens scherpzinnige nasporingen nog twee eeuwen na zijn dood ieders bewondering wekken, bedolven moest raken, ondergaan in den maalstroom van 't mysticisme, hetwelk de dood is voor de wetenschap. In 't voorjaar van 1674 trad Swammerdam in briefwisseling met den Italiaanschen natuuronderzoeker Paolo Boccone. Deze correspondentie vond ik in de ‘Recherches et observations naturelles de Monsieur Boccone, Gentilhomme Sicilien’. Men vindt daarin brieven van Boccone zelven, zoowel als van anderen. Boccone was iemand, die in 't belang der wetenschap verschillende landen doorkruiste, en zoo had hij vroeger reeds te Amsterdam met Swammerdam kennis gemaakt. In zijn 6den brief vermeldt hij b.v., dat hij te Amsterdam twee kabinetten bewonderd heeft, nl. dat van zekeren Brayne, drogist, en dat van Swammerdam. Boccone maakte, behalve van de levende, ook bijzonder veel studie van de versteende planten, de koraalgewassen. Immers, vóórdat de Marseillaansche geneesheer Peyssonnel zijn onderzoekingen omtrent de dierlijke natuur der zeepolypen in 't licht had gegeven, en de Geneefsche geleerde Trembley in de vijvers van 'tzelfde buitengoed, dat later getuigen zou van de zedekundige rijmelarij van onzen Vader Cats, Sorghvliet nabij Den Haag, zijn beroemde ontdekking aangaande de | |
[pagina 323]
| |
zuiver dierlijke levensverrichtingen der zoetwaterpolypen gedaan had - en dat geschiedde pas in de eerste helft der 18de eeuw - hielden de geleerden zich geheel en al aan de uitspraak van Ovidius, voorkomende in Metamorphoseon IV, 749: ‘Sic et corallium, quo primum contigit auras. Tempore durescit, mollis fuit herba sub undis.’ De polypenstokken waren dus, volgens deze aanhaling, niets anders dan planten, die, wanneer ze boven 't water te voorschijn kwamen, langzamerhand hard werden, versteenden. We hebben ons derhalve niet te verwonderen, dat Swammerdam in twee brieven, door hem aan Boccone geschreven, nog vasthoudt aan die thans verouderde leer. Boccone nu had in zijn 13den brief aan Stenon inlichtingen gevraagd omtrent het ontstaan der stervormige witte figuren, welke hij gevonden had in de bekende blauwe steenen, waarvan vele stoepen en bordessen te Amsterdam gemaakt waren. Op 't eiland Sicilië had hij steenen gevonden met dergelijke figuren erin, en een onderzoek had hem geleerd, dat deze bestonden uit kleine kokertjes, veel overeenkomende met die van die koraalgewassen, welke Madreporen genoemd worden. Boccone bestempelde deze steenen met den naam van pierres étoilées. 't Antwoord, dat Stenon hem zond, was niet zeer bevredigend. Deze vond de door Boccone medegedeelde bijzonderheden heel aardig, maar meende tevens, dat de quaestie door hem niet opgelost was. Aan 't slot van den brief vermeldde Stenon alleen, dat hij in 't jaar 1669 in de stad Innsbrück bij iemand schelpen had gezien, welke met dergelijke stervormige figuren vermengd waren, waaruit hij opmaakte, dat ze overblijfselen konden zijn van den grooten Zondvloed. Den 4den Januari 1674 schreef Boccone een brief aan Swammerdam en Arnoldus Seyen, Hoogleeraar in de plantkunde aan de Leidsche hoogeschool, ten einde hun gevoelen daarover te vernemen. Op denzelfden dag nog werd deze brief gevolgd door een tweeden, waarin hij den oorsprong der versteeningen behandelde, benevens de wijze, waarop versteende planten en dieren konden ontstaan. Beide brieven schreef hij gedurende zijn verblijf te Amsterdam. Swammerdam schreef als antwoord daarop twee uitvoerige brieven, waaraan de datum ontbreekt. Ze zijn deels gewijd aan een uiterst nauwkeurige vergelijking van de stervormige figuren in de ‘Blaeuwe Steenen’ met de Siciliaansche Madrepora, deels aan den oorsprong en de anatomie van 't bloedkoraal. Alleen bij dit laatste onderwerp, dat verreweg 't grootste deel der brieven inneemt, zal ik mij bepalen. Er moge veel in voorkomen, dat niet overeenstemt met de resultaten der tegenwoordige wetenschap, toch zal het ons opnieuw blijken, dat Swammerdam, beschouwd in 't licht der 17de eeuw, een natuuronderzoeker was van een bijna ongeëvenaarde scherpzinnigheid en van een zeldzaam groot waarnemingsvermogen. | |
[pagina 324]
| |
Swammerdam begon met het microscopisch onderzoek der de as omringende korst, die hij in bijna onzichtbaar kleine deeltjes splitste. Elk van deze fijne deeltjes bleek te bestaan uit ongeveer 10 kristallijnen bolletjes van een roodachtig witte kleur. Hij bedoelt hier mijns inziens waarschijnlijk de lichaampjes, welke men tegenwoordig kalkspicula noemt. De bolletjes der kalkspicula dan bleken gerangschikt te zijn òf tot vierkante, òf tot cylindrische figuren; doch meestal vormden ze kruisen. Ook bevond hij soms, dat ze kleine, kristallijnen staafjes (de kalknaalden?) vormden; enkele malen vond hij stervormige figuren. Om de korst los te maken, legde hij de stukken koraal in zeepwater, dat hij verwarmde, totdat hij die schors gemakkelijk kon verwijderen. Boccone had het vermoeden geopperd, dat deze bolletjes, welke pas met behulp van 't microscoop zichtbaar werden, afkomstig zouden kunnen zijn uit de zoute bestanddeelen van 't gebruikte zeepwater. Swammerdam bewees, dat zulks ongegrond was; want toen hij de korst kookte in zuiver regenwater, zonder bijmenging van zeep, en ze vervolgens fijnwreef, verkreeg hij dezelfde doorschijnende en roodachtige bolletjes. Ze waren zoo klein, dat ze met het water door fijn linnen heendrongen. Dergelijke bolletjes vond hij ook in zeer dunne doorsneden, welke hij maakte van 't bloedkoraal, nadat hij de korst weggenomen had. Insgelijks bleken ze aanwezig te zijn in onderscheidene andere soorten van koraalgewassen. Behalve de fijne, evenwijdige strepen, waarmede de as bedekt is, vond hij ook in 't midden van 't bloedkoraal de met die strepen in gemeenschap staande cellen, welke door middel van kleine openingen in de korst uitkwamen. Swammerdam beschouwde 't voedingssap, dat men in de cellen vond, evenals Boccone als een soort van melksap, geheel en al overeenkomstig de vermeende plantaardige natuur der polypenstokken. Immers, in vele plantendeelen vindt men een eigenaardig sap, dat dikwijls, zooals bij de Paardebloem, wit ziet en daarom melksap genoemd wordt. Dezelfde dwaling, als die, welke Swammerdam beging, werd trouwens nog in 1711 begaan door den Italiaanschen geleerde Marsigli (Carus, Gesch. der Zoölogie). Aan dat ‘melksap’ nu knoopte Swammerdam een zeer eigenaardige beschouwing vast. Hij meende toch, dat het, met het zeewater in aanraking komende, de zoutdeelen daarvan kon praecipiteeren, en dat uit het neerslag vervolgens de korst kon ontstaan, die zich om de ‘plant’ vastzette. Alzoo zou dan volgens hem een koraalgewas ontstaan, op soortgelijke wijze, als een zilverboom gevormd wordt, wanneer men zilver, in salpeterzuur opgelost, praecipiteert door middel van een stuk koper. Tevens meende hij, dat men in dit ‘melksap’ zonder twijfel ook kristallijnen bolletjes zou moeten vinden, en wanneer die eenmaal ontdekt mochten worden, dan zou men ze kunnen beschouwen als ‘'t echte zaad, of 't ware begin van 't echte koraal’. | |
[pagina 325]
| |
In zijn tweeden brief deelt hij zijn verdere onderzoekingen mede omtrent het ‘melksap’. Hij vond in de grootere cellen citroengele vliezen, die zeer week en beweegbaar waren en zich bij koking evenals de dooier van een ei verdeelden. ‘Deze gele vliezen’, zoo schrijft hij aan Boccone, ‘zijn niets anders dan uw melksap (vostre laict), of gestold deeg in de topcellen van 't koraal.’ En iets verder zegt hij, dat deze vliezen zich gemakkelijk laten verdeelen in onderscheidene anderen. Waarschijnlijk dus heeft men hier te doen met de buitenste en de binnenste cellenlaag, waartusschen zich een intermediaire laag van bindweefsel bevindt. Binnen deze vliezen mocht hij zelfs een zeer groot aantal bolletjes van verschillende grootte ontdekken. Sommigen waren wit en klein, anderen geelachtig en groot, nog anderen roodachtig en doorschijnend. Deze laatsten waren allen geplaatst tegenover de stervormige opening der cellen. Terwijl de reeds vroeger genoemde bolletjes tusschen de tanden knarsten, waren deze zacht en niet steenachtig. 't Komt mij dus voor, dat we hier te denken hebben aan de met geslachtsstoffen gevulde blaasjes, welke eerst in onzen tijd door Lacaze Duthiers ontdekt heeten te zijn. Zooveel vermocht Swammerdam met zijn gebrekkige hulpmiddelen! Hij eindigt dezen brief met de volgende woorden: ‘Mais j'avoue, que je laisse encor beaucoup à découvrir à ceux, qui s'y appliqueront apres moy: pourquoy je confesse librement que je n'ay veu en tout cecy, que les ombres du Divin et Adorable Architecte, à qui je vous recommande.’ Inmiddels was Swammerdam, verzwakt door langdurige derdedaagsche koortsen en terneergeslagen door zijn briefwisseling met Antoinette Bourignon, wier invloed op zijn hart gaandeweg grooter werd, langzamerhand zoo afkeerig geworden van alle aardsche zaken, dat hij 't vaste besluit nam, zich voorgoed van de wereld af te zonderen en enkel aan den godsdienst zich te wijden. Doch waarvan zou hij leven? Wel rekende hij, van 400 gulden 's jaars te kunnen bestaan, maar eigen kapitaal bezat hij niet, en op ondersteuning van den kant zijns vaders viel niet te rekenen. Zijn eenige rijkdom bestond in 't kabinet, dat door landgenoot en vreemdeling bewonderd werd, en - zonderlinge afdwaling voorwaar van den menschelijken geest - dat kabinet, de vrucht van zooveel zorgen, wenschte hij thans te verkoopen, opdat hij zou kunnen leven van de renten, die 't daaruit voort te spruiten kapitaal zou opleveren! Om zijn doel te bereiken, schreef hij een brief aan Thévenot, met het verzoek, het kabinet te willen inventariseeren en in Frankrijk aan den man te brengen. De lijst, welke Thévenot van de in dit kabinet aanwezige voorwerpen opmaakte, vindt men, gelijk reeds vroeger door mij medegedeeld werd, als aanhangsel in het door hem uitgegeven ‘Recueil de Voyages’. Alleen van de ‘bloedelooze Dierkens’ vond men in Swammerdam's kabinet ongeveer 1200 exemplaren. Zoo vond men er een flesch, be- | |
[pagina 326]
| |
vattende 't haft of oeveraas, zoowel 't mannetje als 't wijfje, in de verschillende stadia van ontwikkeling; in een andere werd de gansche anatomie van de zijderups tentoongesteld. Tevens vond men daarin een gebalsemd exemplaar van deze larve. In een derde flesch zag men de anatomie van een neushoornkever en zijn larve. Verder was er een nommer, dat bestond uit 88 afbeeldingen naar 't leven van buitenlandsche insecten. Bijzonder rijk was dit kabinet aan allerlei anatomische praeparaten, waaronder de gebalsemde en de met was opgespotene een voorname plaats innamen, en 't is voorzeker te bejammeren, dat ze voor de wetenschap verloren zijn gegaan. Ziehier enkele nommers, die naar mijn meening vooral de aandacht verdienen: ‘Un garçon âgé d'un mois, qui est avec toutes ses entrailles dans une bouteille embaumé en un baume transparant, où il est depuis l'an 1669. Les commencemens des dens dans un Embryon d'agneau, les osselets de l'ouye, et la squelette d'un agneau. La mâchoire inférieure d'un foetus (vrucht), où on voit comment les dens se poussent l'une l'autre. La squelette d'un agneau qui n'est pas plus grand que d'un doigt. Un agneau embaumé avec sa chair. Neuf oeufs d'une femme dont quelques uns ont encor leurs vaisseaux. Une grande boëte avec des coquilles dissequées et anatomisées de diverses manières différentes, pour faire voir leur structure, figure intérieure, et la diversité de leurs entortillemens admirables. Quantité d'oeufs de limaçons de cette grandeur (hierbij is de teekening gevoegd) les quels M. Swammerdam a tiré hors de l'uterus, du limaçon vivipare. Les parties du Corail, sur des morceaux de verre, pour faire voir leur structure, ses boules crystallines, comme on le peut voir dans sa Lettre adressée au Sr. Bocconi.’ De anatomische praeparaten, aan 't menschelijk lichaam ontleend, onder anderen ook die, welke met was opgespoten zijn, ga ik stilzwijgend voorbij, omdat de omschrijving daarvan voor vele lezers te streng wetenschappelijk zou zijn. De catalogus eindigt met de volgende mededeeling van Thévenot: ‘Ce Cabinet de Mr. Swammerdam, tire son principal merite de ce qu' il y a mis de son industrie, et de ses preparations Anatomiques, celuy de feu Monsieur son Pere quiest maintenant à vandre à Amsterdam est peut être un des plus grands qui soit en l'Europe, il y avoit mis tout ce qui est venu de plus curieux des Indes Orientales et Occidentales, dans l'espace de cinquante ans, qu'il a employé à le faire.’ Welke pogingen Thévenot ook aanwendde, om 't waarlijk zeldzame kabinet in Frankrijk te verkoopen, het mocht hem niet gelukken. Nu | |
[pagina 327]
| |
herinnerde Swammerdam zich, dat Cosmus III, Groothertog van Toskane, hem vroeger 12000 gulden daarvoor geboden had, en hoewel hij dit aanbod toen had afgeslagen, zoo vleide hij zich toch met de hoop, dat de vorst thans nog even bereid zou zijn, om het te koopen. Ter bereiking van zijn doel bood zich een uitnemende gelegenheid aan, daar zijn vriend Stenon juist in dien tijd aan 't hof te Florence vertoefde. Deze had zich reeds korten tijd na 't volbrengen zijner studiën aldaar gevestigd, om de lessen te volgen van Francesco Redi, die zich vooral door zijn onderzoekingen omtrent het ontstaan der insecten uit eieren, in plaats van uit rottende stoffen, gelijk men in navolging van Aristoteles nog algemeen geloofde, wereldberoemd had gemaakt. Stenon's verdiensten werden te Florence zeer gewaardeerd, hetgeen blijkt uit zijn benoeming tot lid van de Academia del Cimento, die in 1651 door Redi en eenige andere geleerden opgericht was, doch reeds in 1667 opgeheven werd. Zonderling is het, dat een zoo wetenschappelijk man als Stenon zich liet overhalen, den Roomschen godsdienst te omhelzen. Deze bekeering bezorgde hem later te Kopenhagen, waar hij in 1672 anatomiae professor werd, tal van vijanden, en zijn leven werd daar spoedig zoozeer verbitterd, dat hij eindelijk wederom naar Toskane vertrok, waar hij belast werd met de opvoeding der kinderen van Cosmus III. 't Duurde zelfs niet lang, of hij werd priester, ja, eindelijk zelfs bisschop in partibus infidelium en apostolisch vicaris voor Noordelijk Europa. 't Was dus in den tijd, toen Stenon aan 't hof te Florence als onderwijzer verkeerde, dat Swammerdam hem verzocht, den Groothertog tot den aankoop van zijn kabinet over te halen. 't Antwoord, dat hij op zijn schrijven aan Stenon ontving, was in zooverre gunstig, dat hem de som van 12000 gulden werkelijk daarvoor geboden werd. De voorwaarden nochtans waren zeer bezwarend; want hij moest zich verbinden, aan 't hof te komen wonen en evenals Stenon tot het Roomsche geloof over te gaan. 't Spreekt wel vanzelf, dat de vurige vereerder van de zoo anti-Roomsche Antoinette Bourignon zich geenszins daaraan wilde onderwerpen. Hij schreef dan ook aan Stenon, dat zijn ziel niet voor geld te koop was. Aldus werd zijn lievelingsdenkbeeld, om zich enkel met den godsdienst bezig te houden, verijdeld. Toch liet hij de hoop niet varen, dat hij eenmaal in den verkoop van zijn kabinet zou slagen; althans, hij ging het opnieuw rangschikken, volgens een verbeterd plan. Hoofdzakelijk echter hield Swammerdam zich van nu af aan bezig met de bestudeering van Bourignon's werken, en Van Berkum beweert zelfs, dat hij in 1675 haar ‘Traité de la véritable ou solide vertu’ in 't Nederlandsch vertaalde en te Amsterdam uitgaf. Van bedoeld werk, dat uit twee deelen bestaat, is alleen 't eerste deel in onze taal overgebracht, en uit een exemplaar daarvan, hetwelk ik door de welwillendheid van Dr. Campbell uit de Koninklijke Bibliotheek ontving, is | |
[pagina 328]
| |
mij de waarheid van Van Berkum's bewering niet gebleken. Immers, het prijkt niet met den naam des vertalers, en het verscheen niet in 1675, maar in 1677, en wel bij Michiel Pietersz te Amsterdam. Wel leerde mij een kopie van een brief, dien Bourignon 20 April 1877 aan Dr. Schrader schreef, dat Swammerdam zich voor de vertaling interesseerde. Maar in dienzelfden brief vond ik deze woorden: ‘Je beny Dieu qu' allez avant au Translat de la Solide Vertu’, waaruit men moet opmaken, dat Schrader de vertaler van 't werk was. Vroeger vermeldde ik, dat Swammerdam door sommigen tot de Kwakers gerekend werd, en dat het mij niet duidelijk was, welke reden daarvoor bestond. 't Eerste deel nu van de ‘Bewonderenswaardige verhandeling van de waare of vaste deugt’ geeft daaromtrent eenige opheldering. Want daaruit blijkt, dat ook Bourignon dikwijls, vooral door de haar vijandige Lutherschen, beschuldigd werd, het eens te zijn met de in die dagen zeer gehate sekte der Kwakers. We lezen daar ergens: ‘Want daar sijn menschen gevonden, die quaetwillig genoch waaren, om deese Juffvrouw een gerucht naa te geeven, dat sij het met de Secte der Quaekers hielt.’ Op pag. 81 van 't meermalen door mij aangehaalde handschrift ‘Das Leben der Antoinette Bourignon’ wordt hetzelfde vermeld. Geen wonder dus voorzeker, dat men ook haren volgeling Swammerdam dikwijls voor een Kwaker uitschold. Den 12den Juli 1675 verscheen te Amsterdam de laatste vrucht van Swammerdam's scherpzinnigen geest, nl. zijn verhandeling over 't Haft, waaraan hij reeds sedert het jaar 1661 van tijd tot tijd gearbeid had. Hoeveel wetenschappelijke waarde dit boek ook moge bezitten, waar het geldt de tot in de kleinste bijzonderheden afdalende natuurhistorische beschrijving van 't slechts één dag levend insect, de titel alleen reeds zegt het ons, dat de schrijver aan de theologie 't leeuwendeel zal schenken. ‘Ephemeri vita of afbeeldingh van 't Menschen Leven’, die woorden zijn gewis voldoende, om ons bij den eersten oogopslag te doen vermoeden, wat we te verwachten hebben. En mochten we nog eenigszins twijfelen, die twijfel wordt geheel en al weggenomen, doordien de titel ook nog ‘Een grondige en noyt gehoorde verhandeling van den waaren stant des menschen, soo voor als na sijn val’ belooft. Ware de verhandeling geschreven door een Nieuwentijt of Martinet, dan zouden we misschien lachen om de vermakelijke wijze, waarop de vroegere theologen de almacht en de wijsheid van hunnen anthropomorphen god uit alle mogelijke zaken, die de natuur betroffen, wisten te destilleeren. Wanneer men echter Swammerdam's werk leest, worden de theologisch-wetenschappelijke beschrijvingen van dergelijke mannen geheel en al in de schaduw gesteld; want nooit is mij een natuurhistorisch geschrift van vroegere eeuwen onder de oogen gekomen, dat een opeenstapeling van zooveel dwaasheden bevat op theologisch gebied. Alleen 't zuiver wetenschappelijk gedeelte doet ons | |
[pagina 329]
| |
nog den vernuftigen natuuronderzoeker herkennen; doch, helaas! de rest overtuigt ons, dat Swammerdam bij 't schrijven van deze verhandeling leed aan een hersenziekte, die men theomanie zou kunnen noemen. Men vergeve mij dit woord; ik weet er geen beter voor te kiezen, en ik verbeeld me, dat waar men spreekt van puromanie, van bibliomanie, van kleptomanie, ja, zelfs van een manie voor kunstverzamelingen, gelijk een proces, dat een paar jaar geleden in de hoofdstad gevoerd werd, ons geleerd heeft, 't woord theomanie op zijn minst evenveel recht van bestaan heeft. 't Doet niets af aan den eerbied, dien ik heb voor ieders godsdienstige beginselen. De invloed, dien Bourignon door haar werken en ook door de aan hem geschreven brieven op Swammerdam had uitgeoefend, was zóó groot, dat hij de verhandeling over 't Haft niet durfde uitgeven, dan na alvorens haar toestemming te hebben gevraagd. Daarom schreef hij haar in 't begin van 1675 tot tweemaal toe een brief, en 't antwoord op zijn laatste schrijven vindt men in 't Fransch en in 't Nederlandsch aan 't begin der verhandeling. Hoe zij over de uitgave dacht, moge blijken uit de volgende daarin voorkomende woorden: ‘Indien nu den druck van dit schrift kan dienen tot opbouwingh of saligheijdt van de naasten; soo sou ick wel van gevoelen sijn, dat ghij het uitgaaft, als het laatste stuck van uwe nauwkeurige wercken; ten eynde u te begeeven, tot ernstiger oeffeningen, die de eeuwigheydt beoogen. Want hoewel dit schrift schijnt te dienen, als een middel om de menschen tot de kennisse van haare ellende te trecken, soo en sal hetselve daarom niet naalaaten, eenige tacken van ijdele eer ende eygen behaagen, in u ziel te doen uytspruyten, indien dat ghij niet op u hoede sijt, om dat mannelijk teegens te staan.’ Iets verder zegt ze: ‘Ick verheugh mij te sien in de uwe aan S. (Schrader?) geschreeven, dat ghij geduurigh hoort dat ick u segge: verlaat de aardtsche saacken: Treckt uwe geneegenheeden af van de schepselen: verlochent u selven: Want al wat van de natuur is, dat en komt niet van de Genaade.’ In de verhandeling zelve zijn hier en daar nog flauwe sporen waar te nemen van Swammerdam's vroegere denkwijze, vooral waar hij zegt: ‘Alleen raade ick, dat soo yemandt de waarheydt recht wil weeten, dat hij die in de natuur selve gaa soecken. Want die overtreft alle de schriften; ende verhandelingen, die men daar van maacken kan: en sij leert meer in een oogenblick tijdts, als veele Boecken, in lange jaaren doen kunnen. De natuur is een geduurigh opgeslagen boeck gelijck, alwaar haare wonderen veel mackelijker en lichter te begrijpen sijn; als in eenige vertellingen van swacke menschen; de welcke meesten tijdt haar selven, ende niet Godts eer in het beschrijven sijner wercken soekende; daar oneyndige misslagen komen onder te mengen, en alsoo de heerlijckheydt van de wercken Godts, die noyt genoeghsaam kunnen beschouwt, en nimmer genoeghsaam kunnen verwondert worden, komen te verdonkeren.’ Verreweg het meeste echter is van een heel ander | |
[pagina 330]
| |
gehalte. De talrijke bijbelteksten, zoowel in rijm als in proza als het ware aaneengeregen, zijn even zoovele bewijzen voor de jammerlijke dwaasheden, waartoe dweepzucht den mensch voeren kan. De beschrijving van 't Haft eindigt met een vers, waarin hij zijn verlangen uitspreekt, om de Aarde los te laten en alleen voor den Hemel te leven, en dat doet hij op een wijze, welke onwillekeurig ons medelijden opwekt. Daarop volgt een betoog, waarin Swammerdam aan een vertrouwden vriend mededeelt, waarom men, om Gods liefde te verwerven, alles moet verlaten. Hij verhaalt hierin onder meer bijzonderheden, die ons minder belang inboezemen, dat sommige zijner vrienden hem bedreigd hadden met Gods toorn, wanneer hij hun mededeelde, dat hij de ‘oeffeningen van de Anatomie’ wilde nalaten. ‘Maar deese mijne vrienden’, zegt hij, ‘en merckten niet, dat het ondersoecken der menschelijke ende andere lichaamen, t' eenemaal verbooden is geweest in het Oude Testament. Behalve noch dat de geneesingh van den mensch niet en hanght, aan de kennisse van de anatomie, of eenige andere weetenschappen, (die niet als superficieel of in een uytterlijcke schijn, in de Schoolen ende de Academien geleert worden); maar alleen aan de vreese des Heeren. Daar wederom de ongesontheyt t' eenemaal hanght, aan het verbreecken van de Wetten Godts.’ Een volgend hoofdstuk is getiteld: ‘Stichtingen der siele tot Godt’, en daaruit haal ik alleen deze woorden aan tot kenschetsing van 's mans denkbeelden: ‘Ick wil dan u, ô mijn Schepper, alle mijne begeerten, geneegentheeden, ende liefde, van alle geschaape saacken, als oock van mijn selve, ende de weetenschappen aftrecken’, enz. Deze verzuchting eindigt met een gebed! Hierop volgen eenige proeven van rijmelarij, voorts de narede, welke voornamelijk dient, om een brief van Bourignon dd. 19 April 1675 aan de lezers bekend te maken, en dan weer een paar verzen; terwijl 't geheel besloten wordt met een niet geheel en al onverdienstelijk vers - althans wanneer men niet te veel let op den geest, die eruit spreekt. Het is getiteld: ‘De Formeering van den Mensch, of uytbreydingh van den 139sten Psalm.’ Keeren we thans terug tot Antoinette Bourignon. We zagen, dat ze te Husum ook al niet veilig was, en daar ze inmiddels te Flensburg een vrij sterken aanhang verkreeg, vertrok ze in 't laatst van 1673 in alle stilte derwaarts. Doch zoodra men daar vernam, wie ze was, begon de vervolging met grooter woede dan ooit te voren. Haar woning werd herhaalde malen bestormd door 't gepeupel, dat door de predikanten tegen haar was opgeruid; de kerken daverden van de verwenschingen, tegen haar ex cathedra uitgebraakt. Nadat ze pas een maand te Flensburg vertoefd en door van 't eene huis naar 't andere te vluchten haar leven gered had, ontkwam ze eindelijk, dank zij de hulp van een harer vrienden, naar haar vroegere woonplaats, Husum. Nauwelijks echter was ze daar teruggekeerd, of de | |
[pagina 331]
| |
Jezuïeten wisten het zoover te brengen, dat haar drukkerij verbeurd verklaard en al haar boeken en papieren verscheurd werden. De Hertog van Sleeswijk-Holstein had haar tot dusverre in zijn land oogluikend toegelaten. Eindelijk nochtans wisten de Luthersche predikanten hem van haar schuld te overtuigen, en aan den Generaal-Majoor Van der Wijk werd nu last gegeven, haar in hechtenis te nemen en levenslang op te sluiten in 't kasteel van Tonningen. Gelukkig was het voor haar, dat de Generaal tot haar geheime vrienden behoorde; hij had haar werken gelezen en daardoor meer en meer achting voor haar persoon opgevat, reden, waarom hij den Hertog tot andere inzichten trachtte te brengen. Dat gelukte hem zoo goed, dat het over haar uitgesproken vonnis vernietigd werd, tot groote ergernis van Ouw en Burchard, de twee predikanten, die haar 't meest tegenwerkten. Dezen konden zich hiermede dan ook niet vereenigen, en andermaal gelukte het hun, 't gemeen tegen Bourignon op te hitsen. Ze kon dus ook niet langer te Husum blijven, en haar vrienden aldaar achterlatende, vluchtte ze, als boerin vermomd, in allerijl naar de stad Sleeswijk, om zich onder de bescherming van Van der Wijk en 't Hof te plaatsen. Door bemiddeling van den Generaal verkreeg ze hier eindelijk een woning, die ze geen enkele maal verliet, uit vrees voor 't gemeen. Toen ze zich eindelijk ook daar niet langer veilig achtte, bood de heer Van der Wijk haar zijn eigen woning aan; zij maakte echter van dit heusche aanbod geen gebruik, omdat ze onafhankelijk wenschte te blijven. Eindelijk wisten Van der Wijk en de opperpresident Kielman, door openlijk voor haar partij te kiezen, haar vijanden tot rust te brengen, en 't scheen, dat ze voortaan haar levensdagen in kalmte zou kunnen slijten in den kring van eenige vrienden, die haar tot leidsvrouw op hunnen levensweg hadden gekozen. Intusschen had Swammerdam steeds meer lust gekregen, zich bij zijn vriendin geheel en al aan te sluiten, en daarom besloot hij, met achterlating van zijn kabinet, dat hem sedert zijn bekeering bitter weinig belang meer inboezemde, naar Sleeswijk te verhuizen. Den 30sten September 1675 kwam hij daar aan. Daar leefde hij, geheel en al opgaande in de door haar verkondigde leer, eenige maanden in de innigste geestelijke gemeenschap met de vrouw, die sinds jaren voor hem 't ideaal van vroomheid was geweest. 't Getal der aanhangers van Bourignon nam te Sleeswijk met den dag toe. Toch had ze geen plan, daar op den langen duur te blijven, omdat ze nog steeds hoop had, dat haar lievelingsdenkbeeld, de stichting eener vrije kerk op Nordstrand, eenmaal zou worden verwezenlijkt. Doch de paters-Jezuïeten betwistten haar nog altijd het recht op de haar door De Cort vermaakte bezitting, en de orthodoxe Luthersche predikanten deden al hun best, om bij 't Hof te bewerken, dat haar 't bezit van dit goed wegens onrechtzinnigheid zou worden ontzegd. Ze voelde zich derhalve verplicht, een geloofsbelijdenis in te zenden, | |
[pagina 332]
| |
en de opperpresident Kielman beloofde haar zijn steun ter verkrijging van een gunstige beschikking. Door een inval der Denen echter, die sedert tal van jaren al hun krachten inspanden, om de verloren leenheerschappij over Sleeswijk-Holstein te herwinnen, werd haar hoop opnieuw verijdeld. 't Gansche Hof nam bij de nadering der vijanden de vlucht, en niet lang daarna viel de stad Sleeswijk hun in handen. Kielman werd gevangen genomen, terwijl de Luthersche predikanten met de afgevaardigden van den Koning van Denemarken spoedig op een goeden voet wisten te komen en nu van hunnen invloed gebruik maakten, om Bourignon zoo mogelijk uit den weg te ruimen. Swammerdam bracht hier dus alles behalve aangename, kalme dagen door. Een van Bourignon's vrienden had van de booze plannen harer vijanden kennis gekregen en meende haar voor 't gevaar, dat haar bedreigde, te moeten waarschuwen. Hij deed zulks op een eigenaardige wijze: op zekeren morgen namelijk, toen Swammerdam haar een bezoek ging brengen, zag deze met groote letters de volgende woorden op de huisdeur staan: ‘Hodie mihi, cras tibi, Memento mori!’ dat is: ‘Vandaag voor mij, morgen voor u, Gedenk te sterven!’ Hierop besloot Bourignon, in overleg met Swammerdam, de stad ten spoedigste te verlaten, en reeds in Maart 1676 vluchtte ze in zijn gezelschap naar Hamburg. Ze wilde nu trachten, van den Koning van Denemarken verlof te verkrijgen, om op Deensch grondgebied te wonen, en Swammerdam reisde daartoe met een vriend naar Kopenhagen, vanwaar hij evenwel met een weigerend antwoord terugkeerde. Te Hamburg voegde zich ook bij haar Pierre Poiret, Predikant te Annweil in Tweebruggen. Hij was (Glasius, Godgeleerd Nederland) de zoon van een zwaardveger en in 1646 te Metz geboren. Aanvankelijk was hij opgeleid tot schilder en beeldhouwer, en dat hij als zoodanig niet tevergeefs gearbeid had, bewijst het feit, dat hij na Bourignon's dood haar beeltenis heeft kunnen vervaardigen. Reeds op 13jarigen leeftijd echter ontwaakte bij hem de lust tot wetenschappelijke studie, en reeds 5 jaar daarna ontmoeten we hem te Bazel als student in de theologie en wijsbegeerte. Terwijl hij als theoloog zich hield aan de vrijzinnige leer der Gereformeerde academie te Saumur, waaraan, gelijk we vroeger zagen, ook Tanaquillus Faber, de beschermer van Swammerdam, eenigen tijd verbonden was geweest, volgde hij als wijsgeer 't voetspoor van Cartesius. In 1672 werd hij beroepen als predikant te Annweil of St.-Annahoeve. Hier ging hij zich met grooten ijver verdiepen in de geschriften van de grootste theologen der 17de eeuw, en zoo maakte hij ook kennis met de werken van Bourignon. Hoe meer hij in deze laatste las, des te grooter werd de lust, om persoonlijk met haar in kennis te geraken. Groot moet wel de invloed van deze vrouw geweest zijn; want zagen we eerst een geleerde als Swammerdam de wetenschap, waarin hij | |
[pagina 333]
| |
uitblonk, vaarwel zeggen, om zich geheel en al aan de door haar gepredikte godsdienstleer te kunnen wijden; thans zien we een man, die geliefd was in zijn gemeente, zijn ambt nederleggen, om vrijelijk te kunnen voldoen aan den drang van zijn hart, dat niets vuriger wenschte, dan zich te koesteren in 't door haar uitgestraalde licht. Meenende, dat Bourignon zich nog in Holland zou bevinden, reisde Poiret eerst derwaarts; vandaar zwierf hij in gezelschap van zijn echtgenoot geruimen tijd rond, steeds vruchteloos zoekende, totdat hij haar eindelijk met haren vriend Swammerdam te Hamburg vond. Swammerdam werd spoedig aan Poiret voorgesteld en stelde in den beginne niet veel vertrouwen in hem, omdat hij meende, dat hij gekomen was, om met Bourignon te twisten over de Cartesiaansche wijsbegeerte Doch weldra leerden ze elkander van een gunstige zijde kennen, en de achterdocht maakte nu plaats voor broederlijke vriendschap. ‘Zoo zaten dan’, zegt Van Berkum, ‘twee der beroemdste geleerden van hunnen tijd aan de voeten eener vrouw. Beiden hadden als wijsgeeren een grooten naam verworven; maar roem en eer, wetenschap en geleerdheid leiden ze neder aan de voeten van Antoinette Bourignon.’ Minder goed kan ik beamen, wat hij hierop laat volgen: ‘Trekt de schouderen op, gij wijzen der wereld! noemt die beide mannen waanzinnig, of verwaande dweepers, ons zijn ze nieuwe bewijzen, dat de wetenschap in het algemeen en de wijsbegeerte in het bijzonder geen voldoening schenkt aan den mensch. Het hart heeft behoeften, waarvoor de wetenschap geen vervulling heeft, maar die door de godsdienst worden bevredigd.’ Immers, elk godsdienststelsel behoort juist tot het gebied der wijsbegeerte. Swammerdam bleef niet lang in dit gezelschap. In Juni 1676 vertrok hij naar Amsterdam. Hij werd door zijn vader, gelijk te verwachten was, niet zeer liefderijk ontvangen, en toen kort daarna zijn zuster Johanna, die de huishouding haars vaders bestuurde, in 't huwelijk trad, ging deze bij zijn dochter inwonen. De huishouding van den ouden Swammerdam werd dus opgebroken, en de jonge Swammerdam stond alleen in de wereld, zonder eenigen anderen rijkdom te bezitten dan zijn kabinet, dat hij ook thans, in weerwil van alle pogingen, niet aan den man kon brengen. Een jaargeld van 200 gulden was alles, wat zijn vader hem wilde geven, zoodat er geen denken aan was, daarvan rond te komen. Nu had hij in vroegere jaren veel vriendschap genoten ten huize van zekeren heer Ort, Heer van Nyenrode, Breukelen, enz., en menigmaal zelfs had deze hem verzocht, bij hem zijn intrek te komen nemen en zijn lievelingsstudie, 't onderzoek der ‘bloedeloose Dierkens’, op zijn buitenverblijf voort te zetten. Steeds echter had Swammerdam dat aanbod beleefdelijk afgeslagen; maar thans, door den nood gedrongen, besloot hij, zichzelven aan te dienen. 't Kan zijn, dat de veranderde denkwijze van Swammerdam de vriendschappelijke gezindheid van den heer Ort aanzienlijk getemperd had. | |
[pagina 334]
| |
't Is ook mogelijk, dat deze zelf te veel leed ondervonden had gedurende de laatste jaren, om een ouden vriend in zijn huiselijken kring op te nemen. Immers, 't nabij Breukelen gelegen kasteel Nyenrode was pas vier jaren geleden, in 1672, door de Franschen ‘met den vuire vernield’ (Ludolf Smids Schatkamer der Nederlandsse Oudheden). Hoe het ook zij, zeker is het, dat de heer Ort Swammerdam's verzoek weigerde. Gelukkig voor hem stierf zijn vader een jaar daarna, en de nalatenschap was van dien aard, dat de zoon kans zag, voortaan tamelijk onbekrompen te leven. De verdeeling der erfenis en ook de verkoop van 't kabinet zijns vaders brachten hem echter in onmin met zijn zuster Johanna, die, gelijk Boerhaave vermeldt, zeer inhalig was, en aan wie het dan ook, dank zij den steeds grooter wordenden afkeer haars broeders van wereldsche zaken, maar al te wel gelukte, zich 't meeste en 't beste toe te eigenen. Swammerdam zou niet lang genot hebben van de ruimere omstandigheden, waarin hij zich nu bevond. Had zijn ziekelijk gestel naar alle waarschijnlijkheid de eerste aanleiding gegeven tot de afdwalingen van zijn verstand, en de bekende spreuk: ‘Mens sana in corpore sano’: (een gezonde geest past bij een gezond lichaam) alzoo ook in hem een bevestiging gevonden, wiens lichaam steeds lijdende was, van den anderen kant bleek het maar al te spoedig, hoe groot de invloed is, dien een ziekelijke afwijking van den geest op 't lichaam uitoefent. Het is waar, er zijn voorbeelden van waanzinnigen, die gezond leven en zelfs een hoogen ouderdom bereiken; maar zelden zal dat het geval zijn, wanneer de hersenen een bovenmatigen arbeid verrichten. Swammerdam kreeg niet lang na den dood zijns vaders hevige koortsen, die hem maanden lang bijbleven. In dien tijd schijnt hij meer en meer menschenschuw te zijn geworden; want toen de koorts voor eenigen tijd geweken was, en zijn vrienden, onder welken zich ook Dr. Schrader bevond, hem ernstig aanraadden, de frissche buitenlucht te gaan genieten, verzocht hij hun kortweg, dat punt niet meer aan te roeren, omdat volgens zijn gevoelen alleen de eenzaamheid de laatste sporen zijner ziekte zou kunnen uitwisschen. Nog duidelijker blijkt dit uit een brief aan Thévenot; immers, hij schreef hem, dat hij desnoods zou kunnen besluiten, de reis naar Frankrijk te ondernemen, wanneer hij maar zeker was, zijn kabinet daar te kunnen verkoopen. Hij verbond daaraan echter de zonderlinge voorwaarde, dat niemand met hem in aanraking mocht komen. Thévenot kon hem evenwel, gelijk vanzelf spreekt, geen voldoende zekerheid geven, zoodat hij ten langen leste besloot, zijn kostbare verzameling in Mei 1680 bij opbod te laten verkoopen. Hij zou nochtans van dien verkoop geen getuige zijn: weldra kwam de koorts met vernieuwde woede terug, en eindelijk kwam daarbij waterzucht. Zelf zijn einde voelende naderen, maakte hij op den 25sten Januari 1680 zijn testament, waarbij hij al zijn manuscripten, de be- | |
[pagina 335]
| |
schrijving der bijen en kapellen betreffende, benevens de 52 daarbij behoorende platen met teekeningen aan zijn vriend Thévenot legateerde. Het was 't laatste blijk van belangstelling in hetgeen zijn eenmaal zoo heldere geest gewrocht had. De zonderlinge geschiedenis van dit legaat, voor dat het op Nederlandschen bodem terugkeerde, na eerst met moeite verworven te zijn door Thévenot, bespraken we reeds vroeger. Thans bevinden zich die manuscripten en platen, gelijk we reeds zagen, in de Leidsche bibliotheek. De ongeneeslijke kwaal sloopte zijn krachten met toenemende snelheid, en reeds den 17den Februari van 'tzelfde jaar overleed Swammerdam. Den 21sten Februari 1680 werd het lijk van den 43jarigen geleerde aan den schoot der aarde toevertrouwd. De plaats, waar zijn stoffelijk overschot begraven werd, was tot voor ongeveer twee jaren onbekend. Aan de groote welwillendheid van Dr. P. Scheltema, provinciaal en stedelijk archivaris te Amsterdam, benevens aan den heer A.C. Bekol, koster der Waalsche kerk aldaar, ben ik dank verschuldigd voor de groote moeite, die ze zich ter opsporing van het graf van Swammerdam hebben moeten getroosten. Dr. Scheltema had de beleefdheid, de verschillende begrafenisboeken der stad voor mij te doorloopen, en in 't laatste, dat hem in handen kwam en aan de Waalsche kerk toebehoorde, vond hij d.d. 21 Februari 1680 't volgende aangeteekend: ‘Begraven bij avont Dr. Johannes Swammerdam, Jonghman, leyt G. No. 8, eygen graf... f 8.-’ Uit hetgeen de heer Bekol omtrent dit graf aangeteekend heeft gevonden, bleek mij, dat het den 23sten November 1645 door den vader, Jan Jacobsz. Swammerdam, gekocht werd en voorzien van een merkteeken, waaruit men de initialen J.J.S.D. (J.J. Swammer Dam) duidelijk kan opmaken. In dit graf is den 25sten Mei 1722 ook Johanna Swammerdam begraven. Waarschijnlijk is het in lateren tijd door 't niet betalen van de gebruikelijke verhooging aan de kerk vervallen. Althans, den 1sten September 1735 reeds werd het door heeren kerkmeesteren overgeschreven op den naam van Anna Margaretha Ros, en den 6den Mei 1853 werd het verkocht aan, en gesteld op naam van Mevrouw Ottolina Elisabeth Brugmans, geb. Bruyning. Sedert dien tijd zijn er nog in begraven de heer Barend Jacob Bruyning en Jacomina Maria Bruyning, deze laatste in 't jaar 1857. Swammerdam schijnt tot zijn dood toe met zijn zuster Johanna in onmin te zijn gebleven, daar hij niet haar, maar zekere Margrita Volkers, de vrouw van den medicinae doctor Daniel de Hoest, tot erfgenaam van zijn nalatenschap had gemaakt. Of deze in eenige familiebetrekking tot hem gestaan heeft, is mij niet bekend. 't Register van collaterale successie, te Amsterdam berustende en door mij geraadpleegd, vermeldt alleen, dat op 10 April 1680 de nalatenschap van Dr. Johannes Swammerdam door deze dame, die op de Achtergracht | |
[pagina 336]
| |
over de Varkensmarkt woonde, voor den twintigsten penning is aangegeven.
Noch in 't register der medicinae doctores, noch in dat der chirurgijns, welke te Amsterdam gepractiseerd hebben, noch zelfs in 't poorterboek komt Swammerdam's naam voor. Wij kunnen dus veilig aannemen, dat hij gedurende zijn kortstondig en veelbewogen leven slechts bij weinige Amsterdammers bekend moet zijn geweest, en dat zijn afsterven behoord zal hebben tot de zeer gewone gebeurtenissen van de rijke en welvarende koopstad aan 't IJ. Slechts de weinige vrienden, die in de duisternis van den winteravond aan zijn stoffelijk overschot de laatste eer bewezen, zullen bij 't nederzinken van de lijkkist in de sombere groeve overtuigd zijn geweest, dat de zon had opgehouden te schijnen voor een der grootste geleerden van Nederland, ja, van Europa. Maar zeer klein zal voorzeker 't getal zijn geweest dergenen, die durfden voorspellen, dat de vergeten burger bijna twee eeuwen na zijn dood waardig zou worden geacht, te herleven in eene der straten van 't zich steeds vernieuwende en verjongende Amsterdam. Terwijl echter mannen als Galvani, Malpighi en zoovele andere geleerden een standbeeld waardig zijn gekeurd, zou het een schande voor Nederland zijn geweest, indien op den 200jarigen gedenkdag van Swammerdam's afsterven nog niet op een andere wijze hulde werd gebracht aan de nagedachtenis van dien waarlijk grooten Amsterdammer. De bestudeering van 's mans geschriften en die van Aldrovandus, Mouffetus, Jonston, Malpighi en andere geleerden der 17de eeuw bracht mij tot de overtuiging, dat onze Swammerdam hen allen ver overtroffen heeft. Daarom rekende ik mij verplicht, de geleerden van ons vaderland op te wekken tot de viering van een Swammerdamsdag op 17 Februari 1880. Gelukkiglijk kan ik thans mededeelen, dat het genootschap voor Natuur-, Genees- en Heelkunde te Amsterdam, waarvan Prof. Stokvis president en Prof. Tilanus secretaris is, besloten heeft, op dien dag een waardige hulde te brengen aan Swammerdam's nagedachtenis door 't plaatsen van gedenksteenen in de Waalsche kerk en in den gevel van 't huis, waarin de scherpzinnige anatoom eens leefde en werkte. Daardoor moge het aan 't buitenland blijken, dat wij, Nederlanders, al zijn we niet zoo heel gemakkelijk te bewegen tot het oprichten van standbeelden, toch onze groote mannen op prijs weten te stellen; dat ons hart nog warm klopt voor de grootsche dingen, door onze voorvaderen tot stand gebracht; dat we nog niet zijn ‘une nation éteinte’Ga naar voetnoot(*). Brielle, 1 Febr. 1880. Dr. r. sinia. |
|